De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijStichtelijke lektuur.Godsdienstig handboek voor den Zeeman, door J.C. Kinderman, V.D.M. Utrecht, van Heijningen. 1851.De zeeman! een eigenaardig wezen, een lid der groote en kleine maatschappij, die op zijne drijvende woning, met zijn bruin gelaat en bruine handen, ruwe krachten, naar het ligchaam, vrij en vrolijk naar den geest, den oceaan bewoont, en daar zijn ‘te huis’ vindt. De zeeman, het kind der gevaren, de held der golven, | |
[pagina 354]
| |
de kloeke bestrijder van het vreesselijke en ontrouwe element, dat hij beteugelt, als de rijder het ros. - Wij hebben achting voor den man der wateren, die ons, allen landlieden (zonder daarom boeren te zijn), met een zeker gevoel van meerderheid beschouwt, en zich ergert over die weeke, bleeke, benaauwde menschenkinderen, die reeds van angst schreeuwen, als ze in een waggelend bootje zitten, of over eene onvaste plank treden. - Het zeeleven is den Nederlander eigen, hij doolt als tusschen land en water; een groot deel onzer landgenooten behoort nog altijd onder de varensgasten: fatsoenlijke mans kinderen, dappere jongens, die, zooals men zegt, wat veel wild hair hebben, vlugge knapen, die het in moeders keuken of achter de schoolbanken niet langer konden houden, worden aan onze deftige, respectabele heeren kapiteins aanbevolen en gepresenteerd, - men kent de ‘present-kaasjes.’ - De zeeman! hij moet waarlijk in eere gehouden worden; hij is ons waard en lief, - en daarom is het niet voldoende, als hij de stuurmanskunst heeft geleerd, met oktant en sextant kan omgaan, en den weg weet naar de bovenbramra, ook als het stormweer is; 't is billijk dat hij nog een' anderen weg wete, om nog hooger te klimmen: - hij is met zijn ruw, als tot ijzer gehard lijf, met zijne kordate doodsverachting, met zijne bijzondere neiging voor genot aan wal, toch ook een godsdienstig en Christelijk mensch; - onder dat blaauwe of rood gestreepte hemd, onder dat grove wambuis klopt een hart, en dat hart heeft behoefte aan God en aan godsdienst; daarom hebben wakkere, menschlievende mannen gezorgd voor de veredeling en ontwikkeling van den godsdienstigen zin der zeelieden; men heeft daar den grond niet altijd braak willen laten; men heeft begrepen, dat de zeeman bovenal, en boven anderen, het woord en het licht, en den vrede Gods noodig had, om eens de laatste, de groote, de algemeene haven daarboven, zonder averij, met eene goede lading en ongeschonden vlag, in te loopen. Als men stichtelijke handboeken voor de goede menschen te land vervaardigt, Christelijke albums, maandpreken, vertoogen, stichtelijke uren, traktaatjes, dan mag de zeeman niet met ledige handen worden afgescheept, - hij moet juist als in het woord Gods, en verder in het rijk van God, met zijn geloof, zijne ziel en zijn geheel geestelijk schip - ingescheept worden. - Wij kunnen volstrekt de redenen niet vinden, waarom een zee-mensch niet even zoo goed als een land-mensch, Christelijk, geloovig, trouw en geheiligd zoude kunnen, en moeten worden. - Of vermeent ge, dat de ruwe buitenzijde van den zeeman hem geheel onvatbaar maakt, om het hooger licht der waarheid te ontvangen, waarnaar ook zijne ziel dikwijls dorst, boven-, beneden-, tusschen-deks? Neen; wij prijzen den menschenvriend, die de pen opvat om onze dappere, kloeke, en trouwe varensgasten op een onfeilbaar kompas heen te wijzen, dat geene miswijzingen kent, en dat voor ieder openstaat, en waar de naald, onfeilbaar, naar het betere land der liefde en des vredes heenwijst, - eerst naar het oosten, en dan naar eene hoogere wereldstreek, boven Oost, West, Zuid en Noord gelegen! - Het Godsdienstig Handboek voor den Zeeman, door den prediker J.C. Kinderman, is zekerlijk nevens de meer bekende van Martinet, Meeuse en van Balen Blanken, niet overtollig, evenmin als de steeds aangroeijende stichtelijke lektuur voor ons land-menschen als | |
[pagina 355]
| |
overtollig is aan te merken; mits de zoogenaamde stichtelijke lektuur werkelijk stichtelijk is; een regel, waarop uitzonderingen bestaan. De geheel oorspronkelijke bewerking van dit handboek geeft er eene zeer bijzondere, kenmerkende waarde aan. - Hoewel we hier een bepaald getal van doeltreffende gebeden vinden, uiterst geschikt voor eene meer eigenlijke godsdienstoefening aan boord - is de aanleg en de vorm hier volstrekt niet naar de gewone, bekende - snede. - Gij vindt hier geene preken met teksten voorop, tekstverklaringen, toepassingen achteraan, - geene zuiver godsdienstige vertoogen, of bloot leerstellige, kerkelijk gekleurde of verniste voorstellingen, met gevolge van dien, - ook geene donderende boetbazuin voor den zondigen zeeman, en ook geene langdradige bespiegelingen over de lieve vier elementen, in den preektoon geschreven: - niets van dat alles - maar eene in sierlijken, krachtigen, uitmuntenden stijl vervaardigde reeks van gesprekken, meest allen aan boord gevoerd, tusschen stuurlieden en matrozen, allen uit het leven, het scheeps- en zeeleven gegrepen, allen als afgeluisterd, naast en voor den mast, op het dek; 't is de vorm van het verhaal, van het gesprek, waarbij telkens deze of gene der sprekers, onwillekeurig, het een of ander godsdienstig punt behandelt, en helder en zeer verstaanbaar uiteenzet: - de sterrekunde, de Bijbel, het geloof, Christus, de pligten - met één woord, alles, wat men te regt in elk godsdienstig handboek verwacht en verlangt, verschijnt hier - als aan boord. 't Is alsof het Christelijk geloof, als passagier, mede op de scheepsrol staat, en de zeelieden getrouwelijk gezelschap houdt. - Met dezen vrijeren vorm verbindt zich eene meer dan gewone wetenschappelijke behandeling, - de gesprekken, somtijds wat al te kunstig met zeemanstermen doorspekt, bewegen zich alle, en dikwerf hoogst kunstmatig, tevens weder naïef, om de groote spil, die (even als aan het schip) vast en ongeschokt staat en blijft, al stormt het. Wij beginnen de sprekers met belangstelling te hooren, wij staan als in hun midden, wij gevoelen dat hier het leven en de waarheid, en ook de waarheid in het leven gevonden zijn: - met één woord: - het zeemans-handboek wordt ons, al zitten wij in onze woningen, op onze stoelen, een dierbaar, een vriendelijk geschenk, overtuigt ons weldra, dat de eenige, de groote, de hemelsche waarheid op zee geene andere is dan die op het land. Maar juist door dezen geheel eigenaardigen vorm, hier geschetst, wordt het handboek als in eenen meer beperkten kring teruggewezen. 't Is niet geschikt, ook niet geschreven, om bij de gewone, eigenlijke godsdienstoefeningen aan boord gebruikt te worden; daarvoor (de bekwame schrijver duide het ons niet ten kwade) is het te mooi, te geniaal, te oorspronkelijk, te vrij, te wetenschappelijk, te modern van stijl. - 't Is hier den schrijver, die kunde, smaak, wetenschap, op deze bladen vereenigde, niet ten laste te leggen, dat hij welligt meer dan te hoog stond voor den stand, dien hij tracht te veredelen, en op te heffen; - daarentegen, weten we onder de ons bekende godsdienstige handboeken voor den zeeman geen enkel, dat door een meer beschaafden, verstandigen zeeman, met meer vrucht en nut en genoegen zoude kunnen gebruikt worden, dat in merg en been opgenomen kan worden, dan het werk van Ds. Kinderman. Als een uitstekend middel ter beschaving en ontwikkeling onzer meer fatsoenlijke zeelieden, staat dit boek hoog, | |
[pagina 356]
| |
zeer hoog, - dat is buiten allen twijfel. Wij geven straks aan het einde van ons verslag eenige proeven, die, naar het ons toeschijnt, volstrekt noodzakelijk zijn, om den geest en den vorm van dit godsdienstig handboek te leeren kennen. De eerste vier hoofdstukken behandelen als inleiding, zekerlijk zeer gepast, ‘de geschiedenis, de schaduwzijde, en de lichtzijde, en de uitwerkselen der zeevaart’ het geoorloofde van en de vereischten tot het zeemansberoep. - De daarop volgende hoofdstukken, drie-entwintig in getal, zijn bijna allen in den gespreksvorm gegoten, en omvatten de meest belangrijke, ook betwiste godsdienstige punten, in derzelver natuurlijke ontwikkeling, waarbij meestal de tegenstelling van den ongeloovigen met den Christelijk-gezinden zeeman, tot wederlegging en toelichting noodzakelijk, hoogst gelukkig is gekozen en vastgehouden. Hier en daar, 't ligt in den aard der zaak, ziet men reeds, als van voren - a priori - en uit de verte, dat de ongeloovige de zwakste partij is en blijven moet, terwijl juist de bedenking en de tegenwerping tegen Openbaring, geloof en Christendom, met kracht en onpartijdigheid worden vernomen, en meest altijd op eene zeer geniale, treffende, indrukmakende wijze, zegepralend worden afgewezen en uit het veld geslagen. De geheele behandeling dezer hoofdstukken, van meer bepaald godsdienstigen inhoud, legt een allergunstigst getuigenis af, zoowel voor de Bijbelkunde, de menschenkennis, en de echte, ware vrijzinnigheid van den schrijver, die ook hier uit den voorraad van wetenschap, van onderzoek, van Bijbelstudie, in extra-populairen stijl, menigen wenk geeft, waarvoor menig landprediker hem zal danken, als hij te midden der stuurlieden en matrozen uitmuntende, kernachtige spreuken en gedachten ontmoet, die op den Christelijken kansel vooral niet zouden mogen ontbreken, wanneer alle predikers, zoo oorspronkelijk en ingrijpend, het woord tot de land-menschen konden voeren, als hier onze zee-prediker tot de lieden spreekt, - tusschen bak- en stuurboord! - Waarom, dachten we dikwerf bij de lezing der bladen, verrast en verheugt de heer Kinderman ons niet met een algemeen godsdienstig handboek, voor alle standen? Is iemand daarvoor berekend, wij hebben het bewijs hier voor ons, dan is hij dit, zoowel wat kunde, geest, als vorm betreft! 't Is ons onbekend in hoeverre hoogere magten dan die van uitgever, aankondiger, en van het publiek, zullen kunnen en willen medewerken om dit godsdienstig handboek gelukkig van stapel te doen loopen, - dat is: om eene algemeene invoering van hetzelve bij onze gewapende en ongewapende zeemagt te bevorderen. Wij weten niet, welk belang ‘die hoogere magten’ zullen stellen in de godsdienstige veredeling van den krachtigen stand, die immers ons lief dobberend vaderland mede ‘boven water’ houdt; - dikwerf wil men veel goeds, maar kan dat goede niet zoo dadelijk bevestigen. Wij eindigen ons verslag, om meer ruimte voor den geachten, bekwamen schrijver zelven over te houden, met den wensch, dat menig braaf en kloek zeeman, en ook menig minder braaf vriend en kind der golven, dit voortreffelijk werk in de kajuit of op het dek, voor of na den storm, verre van of nabij het vaderland moge lezen, en den heer Kinderman menig woord van dankbaarheid worde toegebragt door ieder die hem leest, verstaat en toestemt. Wij eindigen met enkele uittreksels tot proeven te geven: | |
[pagina 357]
| |
Ziet die vloot daarheen drijven, weggedoken in hare zeilen, eene vlugt zwanen gelijk, statig en sierlijk als die. Daar daagt eene andere vloot op, weêrga der eerste. Er is voor ongeoefend oog naauwelijks verschil te zien, dan in de kleuren van weinige banen doeks, die van den masttop, of hier en daar van schoot of spiegel wapperen. Gering onderscheid! En toch duidt dat niet enkel verschil van landaard aan; neen! de vreemde (kent de Christen zulke vreemden?) is vijand geworden. Vijand! een ontzettend woord. Ziet wat het beteekent. De vloten naderen elkander. Hoorbare stilte heerscht. Het is de stilte der spanning. De loten van neêrlaag of overwinning, van dood of leven, van eer of schande liggen in de schaal. Het is de stilte des nadenkens over een geheel leven, die der laatste gedachten aan de zijnen, die van den angst hier, der vastberadenheid dáár, der blinde, verbetene woede ginds. Men onderscheidt slechts nu en dan de stem van officieren, een schel gefluit, het roffelen eener trom, gekraak van steng of spier, gesjor van touwen. Kort en beslissend klinkt het kommando; eensklaps barst het geschut los, donderend knallend over de wateren, de juichtoon der furie van den krijg, hier dubbel vreesselijk van vorm, toon die in duizenden harten de furie der woede wekt. Ziet die gestalten zich reppend om wond en dood te geven, op afstand of soms man tegen man, de een verderf dreigend en brengend aan den ander dien hij vroeger nooit zag, dien hij bij ontmoeting welligt had leeren beminnen - rouw brengend over de onschuld, de onnoozelheid, die over zijne wreedheid zal klagen, niet wetend wien zij te vloeken of te vergeven heeft. Zijn dát menschen, doen menschen dát? Kan er strijd wezen die niet beklaagd, kan er overwinning wezen waarin gejuicht wordt? Hoe vele krachtvollen verminkt, diep betreurden verslagen, welke verspilling van schatten, levens, vermogens, door den Schepper tot betere einden gegeven! Krijg, overal verschrikkelijk, al te ontzettend op de wateren! Waar was, wat meer een duivelenfeest mogt heeten? Een gesprek vóór den mast, waarin door iemand van het achterschip wordt deel genomen. JansenGa naar voetnoot1). 't Is nog maar altijd het oude weêr. Stilte en nog eens stilte. De kast loopt alsof we door smeer voeren. 't Is om er bij in slaap te vallen. De wereld is als een zak. Ik loop met mijne ziel onder den arm. Wie zou nu zeggen dat wij tot voor veertien dagen storm op storm hadden, alsof het altijd zou stormen. Zoo doende zitten we nog maanden voor dat we land krijgen. 't Is om het land te krijgen. Sietsma. Dat is eenmaal zoo. Maar ook ik kan niet zeggen, dat zulk rondzwabberen mij magtig aanstaat. Al wensch ik dan de zee niet weg, omdat de zeeman er dan gek voor zou zitten; ik zou dan toch haast verlangen, dat de plas wat kleiner was. Daarmede is toch een aardig stuk van de wereld vermorst. Zeg eens, Jan de Noor, gij zijt nog al vroom en wilt niet dat we zoo praten; maar in ernst, is het niet wat gek om haast de halve wereld zoo onder water te zetten? | |
[pagina 358]
| |
Jan. Als het dan gekheid zou moeten heeten, was de gekheid nog een beetje grooter dan ge u voorstelt. Men rekent toch, dat meer dan de halve wereld onder water staat. Sietsma. Nu, Jan, ik wil 't gelooven. Gij leest nog al, en de stuurman praat nog al eens met u over die dingen. Maar weet ge waarvan dat in mijn oog veel heeft? Jan. Nu, laat hooren. Sietsma. 't Is zoo wat alsof een schip in lading lag en er vracht genoeg was, maar de kapitein op zijn vierhonderd last welke hij kon laden, driehonderd last ballast innam. Ik denk, dat noch reeder, noch matroos hem daarvoor zou bedanken. En dan is het nog een water, dat men water moet medenemen om niet van dorst om te komen. Ik verzeker u, het is mij, als wij scherp rantsoen van water hadden, dikwijls geweest, alsof die golven die tegen het schip sloegen, mij sarden en tergden. Ik heb mij dikwijls laten vertellen, dat de Schepper zoo wijs is; maar dát.... Jan de Noor. Zwijg nu, als het u belieft, Sietsma. Tot dusverre hebt ge nog enkel domheid gesproken, maar nu zoudt ge een Wezen gaan lasteren, dat gij in Zijne wijsheid niet begrijpt. Wees dan nog liever brutaal tegen wien gij wilt; doch ken daar eerbied en leg uwe hand op den mond. Sietsma. Nu, is het niet werkelijk alsof er wat meê gespeeld werd en dat grillig genoeg? Hadden we niet vóór drie weken een wind, dat hooren en zien je zou vergaan, en ik geen maand gagie had gegeven voor het hachje van den ligtmatroos die de boven-bramraa neer nam, dat de zee was als een kokende pot; en ligt ze nu niet als een beddelaken? Hadden we niet toen te veel, wat we nu te weinig hebben van wind? Jansen. Spotten hoeft niet. Maar wat Sietsma daar zeî is toch ook wel eens bij mij opgekomen, als ik op wacht zoo eens over die dingen dacht. Sietsma. Nu, ik ben zoo fijn niet als hij. De Noor zette daar even een gezigt tegen mij, zoo vriendelijk als zijne klippen. Jan. Ge weet dat ik het niet kan velen en niet wil velen. Maak aanmerkingen op mij, schimp op mijn land; maar houd den mond van mijn God en van mijn vader en moeder, zeg ik. De opperstuurman Zeegers hoort dat het gesprek wat te warm wordt. Hij komt van het achterschip met een: Hallo! wat is dat daar, mannen? Geen gekheid. Sietsma. Jan ging preêken, stuurman. Hij was dan ook aan 't psalmenzingen geweest en dacht vast dat dit nu daarbij behoorde. Hij is altijd zoo fijn. De Stuurman. Mijn gehoor is fijner en fijn genoeg om uw gesprek te hebben gehoord. Sietsma, ge zijt een goed matroos, maar wat plaagziek kameraad. Ge hebt dat balletje meer opgegooid. En nu had Jan gelijk. - Knoop jelui die kabelgarens of slurp je touw maar af. - Ik wil onder de hand u iets meer daarvan vertellen. En spot dan niet weder met groote dingen welke niemand ten volle kent, doch waarvan gij niets weet. Anders kon ík kwaad worden. Domheid en ruwheid strekken niemand tot eer. Gij hebt de uitgestrektheid, het zoute, het nuttelooze en ledige van de zee gegispt, hare beroering door stormen en hare stilte. En weet ge wat ge zoudt hebben op de aarde, zonder dat dit zoo was? Sietsma. Korter reis, geen water innemen, minder gevaar en meer gemak, meer land en meer schepsels in de wereld. De Stuurman. Neen man. Ge kreegt ter zee en te land de vernieling, de ver- | |
[pagina 359]
| |
rotting, den dood voor u en voor allen en alles. Jansen. Dat is geen kleinigheid. De Stuurman. Ik zal u iets naders zeggen van de uitgestrektheid van de zee. Men rekent deze aarde in rond getal negen millioenen, dat is negenduizend maal duizend vierkante mijlen groot, waarvan omtrent zes en een half millioen vierkante mijlen door water zijn bedekt, dus tusschen twee derde en drie kwart. De bodem van de zee is oneffen als het land. Op sommige plaatsen is hare diepte met het dieplood te meten; op andere vond men op ruim vijf en veertig honderd voeten nog geen grond, en zal men haar mogelijk nooit peilen. - En niettemin, hoe groot ook, die massa water is niet te groot. Vraagt de profeet, denkend aan die hoeveelheid waters, ‘wie heeft de wateren met zijne vuist gemeten?’ wij mogen antwoorden: ‘God woog en mat die wateren als ware het af.’ Jan de Noor. Dat heb ik altijd geloofd, stuurman, al wist ik ook niet precies, waarom. - Van verkeerdheid en vermorsen komt er in Gods natuur niets in. Als ik iets ontmoet dat er naar lijkt, dan heb ik al geleerd te zeggen: wacht maar tot dat het u wordt opgehelderd. En dan heb ik al dikwijls ondervonden, dat juist waar menschen bedillen de grootste wijsheid schuilt.
na een' dag van storm of gevaar.
God en Heer! Gij die iedereen het leven, den adem en alles geeft, zijt de beschikker van ons lot. Wij voelen ons onder Uwe hand. Als Gij niet waakt, waakt de wachter te vergeefs. Maar Gij zijt het ook die uitkomst hebt boven denken, in strijd der menschen, in strijd der natuur. Gij hebt te beschikken en het ruwe effent zich, de stormen zwijgen, de donkerheid wordt licht, in schaduwen des doods komt helderheid en leven. Dat ondervonden wij andermaal, en met getroffen gemoed spreken wij: ‘niet ons, niet ons o Heer, maar Uwen naam de eere!’ Dien naam maken wij groot, wij roemen op Uwe liefde en trouw op de wateren ondervonden. Doe ons onzen nood, onze redding, doe ons U niet vergeten. Maak ons dankbaar, leer ons op U ons vertrouwen vestigen in en onder alles. Verleen en bevestig ons in het geloof, dat onze haren op het hoofd bij U zijn geteld. Laat dat woord van Christus ons gerustheid leeren. Laat geheel het leven van Uwen vlekkeloozen zoon ons trouw leeren aan U en onzen pligt. Mogt wat ons dreigde, en waarbij wij nood en dood digt voor ons zagen, ons leeren bedenken dat wij sterven moeten, opdat wij wijze harten bekomen. Leer ons in den tijd te leven voor de eeuwigheid! Dat nood en uitkomst ons onze roeping doe beseffen om het leven aan U toe te wijden, om Uwe oogmerken daarmede te verwezenlijken. Roept Gij ons dan eens op, wij mogen op het voetspoor van Jezus Christus en in het ootmoedig vertrouwen op Hem spreken: ‘Vader, in Uwe handen bevelen wij onzen geest.’ Amen! Spiritus Asper en Lenis. |
|