De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijIs 't waarheid dat de erkenning van de goddelijke natuur van Jezus Christus, in den zin der orthodoxe partij, zoo grooten invloed heeft op de beoefening van 't Christendom?Wij hebben veel belang bij de erkenning van de goddelijke natuur onzes Heeren. 't Behoeft geen betoog. Het Christendom kan toch geene godsdienst zijn nevens andere. 't Moet de eenige, de wereldgodsdienst zijn, of't moet aftreden van de hoogte waarop 't zichzelve geplaatst heeft. Het Christendom moet de vragen apodictisch en met goddelijk gezag beantwoorden, die wij op godsdienstig grondgebied moeten doen. Kan 't dat niet, dan moeten wij 't antwoord van de wijsbegeerte vragen. De wijsbegeerte kan alleen als gebiedster worden beschouwd tegenover een geloof, dat alleen van menschelijke geboorte is. De uitspraken der menschelijke rede in de 19de eeuw kunnen niet onderworpen worden aan 't gezag van wat in de 1ste of 2de eeuw werd aangenomen, tenzij dit laatste met de waarheid meer overeenkomstig mogt wezen. En wie anders dan de wijsgeer zou dit moeten beoordeelen? Dan alleen buigt de denkende mensch zijn hoofd voor de prediking der Christelijke waarheid, als hij de overtuiging heeft, dat Christus met hooger gezag gesproken heeft dan een Plato en Aristoteles. Ja het Evangelie draagt zijne veroordeeling op 't voorhoofd, als de persoon des stichters van zichzelven te veel heeft gezegd. Jezus van Nazareth moge een groot genie geweest zijn, als hij alleen mensch geweest ware, dan was hij zeker de onbegrijpelijkste die ooit geleefd had, maar onze eenige goede herder kon hij dan niet zijn. En als al de volgende eeuwen op de vraag: ‘tot wien zullen wij henen gaan?’ moeten antwoorden: Hij alleen heeft de woorden des eeuwigen levens, dan moet Hij ook als bezitter en gever van dat leven op eene hoogte staan, die voor den gewonen sterveling onbereikbaar is. Het Christendom staat of valt met de erkenning van de goddelijke natuur van | |
[pagina 346]
| |
Zijnen stichter; 't moet voor het eenvoudigste verstand duidelijk zijn! Toen nu de heer Doedes zijne proeve van onderzoek naar de goddelijke natuur van onzen Heer uitgegeven had, beloofde hij in een tweede stuk het groot belang te zullen aantoonen, dat wij als Christenen hebben bij de erkentenis daarvan, ook in onzen tijd. Wij verlangden naar dat betoog, omdat wij meenden, dat de schrijver bepaald zoude willen aantoonen, van hoe groot belang 't is voor Christenen ook in onzen tijd, dat wij aan de goddelijke natuur van Christus 't begrip hechten van een volkomen gelijkzijn aan den absoluten, zoodat Jezus even almagtig, onafhankelijk, alomtegenwoordig enz. is, als de Vader. Dat betoog wilden wij gaarne zien, omdat wij overtuigd zijn van 't groot belang voor onzen tijd, dat men of een dogma opgeve, dat met 't bewustzijn van onzen tijd zoo lijnregt strijdig is, of't zoo verdedige, dat men 't aannemen kan. Daarom ontvingen wij met belangstelling 't tweede stuk van des schrijvers onderzoek.Ga naar voetnoot1) Wij eerbiedigen 't subjectief gevoelen van den schrijver; wij zijn ingenomen met de fiksche en zeer Christelijke wijze waarop hij 't dogma verdedigt; wij zouden zijne overtuiging niet eens willen doen wankelen, als 't in ons vermogen was. Maar als de schrijver de resultaten van zijn onderzoek openbaar maakte, dan zal 't ons ook geoorloofd geweest zijn, onze zwarigheden voor te dragen en even rondborstig te verklaren, dat zijne redenering ons niet heeft kunnen overtuigen. Wij vroegen onszelven af, wat het doel van den schrijver was. Wilde hij in 't algemeen de hoogere natuur van Christus verdedigen, of meer bijzonder 't steile dogma der oude kerk in bescherming nemen tegen de hedendaagsche bestrijders. Was 't laatste zijn doel, dan had hij meer bepaald op dat dogma moeten aandringen, waardoor zijne redenering bondiger zou geweest zijn. De lezing van 't tweede stuk heeft ons overtuigd, dat 't doel van den schrijver (naar de wijze van bewerking te oordeelen) alleen kan geweest zijn, om de hoogere natuur van Christus en den invloed daarvan in 't algemeen, aan te toonen. Wat in dit laatste stuk gezegd werd, kunnen wij, met uitzondering van eenige uitdrukkingen, geheel toestemmen. Doch als dit laatste dienen moest om 't kerkelijk dogma, in 't eerste voorgesteld, nader aan te dringen, dan is dat doel volstrekt niet bereikt geworden. Wij hebben zelfs gevonden, wat met des schrijvers begrip moeijelijk te rijmen is. Hij zegt b.v. (blz. 244) ‘Welke hooge denkbeelden wij ons ook vormen van den verheerlijkten toestand van Jezus Christus, wij kunnen de grenzen van Zijne hemelsche heerlijkheid moeijelijk bepalen.’ Als Jezus Christus God is in denzelfden zin als de Vader, dan kan er bij Hem ook van geene grenzen gesproken worden, in welk verband ook, dan is alles in Hem oneindig. ‘De menschelijke natuur van Jezus’ zegt hij daar ook ‘is bij en met Zijne opneming in den Hemel niet verwisseld in de goddelijke.’ Zoo is Jezus Christus dan ook daarboven God en mensch, hoe kan Hij dan geheel gelijk aan den Vader zijn, geheel gelijk aan den absoluten, die naar al de zijden van zijn wezen goddelijk, dat is, oneindig is. | |
[pagina 347]
| |
Op eene andere plaats zegt de schrijver zelf ‘dat God hem magt gegeven heeft om gerigt te houden.’ (blz. 249) Zeer Evangelisch zeker, maar moeijelijk overeen te brengen met des schrijvers consequentie. Doch laat ons zien wat de schrijver ons in dit tweede stuk aangeboden heeft. Met genoegen hebben we de inleiding gelezen. Neen, het ‘wezen des Christendoms bestaat niet in koude bespiegelingen, niet in spitsvindige onderzoekingen van geheimenissen enz., maar in de beoefening van wat geopenbaard is.’ Wij zijn 't met den schrijver volkomen eens, als hij de stelling bestrijdt, dat begrippen minder in aanmerking moeten genomen worden, terwijl 't alleen zou aankomen op de betrachting der liefde. 't Is alsof men daardoor op een neutraal gebied post vatten wil, om de aanvallen eener zekere partij te ontgaan. Zoo moet men zich van den strijd niet afmaken. Daar kunnen begrippen zijn, die weinig invloed hebben op 't hart, 't is waar; voorzigtig moet men zijn in de bestrijding daarvan, 't is ook waar. Maar de geest die in de waarheid leidt zal trachten helder te maken wat donker is. Er zijn ook geloofsbegrippen, die van onberekenbaren invloed zijn op 's menschen zedelijkheid en rust. Die met de verschillende meeningen onzer tijdgenooten eenigzins bekend is, weet 't zeer goed, hoe groot een invloed het Godsbegrip b.v. heeft op 't inwendig leven des menschen. Wie weet niet hoe groot de invloed was van het Messiasbegrip op de tijdgenooten des Heeren? Hoe meer 's Heeren discipelen ware begrippen kregen van den aard van 't Godsrijk, des te vaster werden zij in 't geloof. 't Moge uiterst liberaal zijn, dat begrippen minder in aanmerking moeten genomen worden, uiterst verstandig is 't zeker niet. Open, ruiterlijk moeten wij voor onze begrippen uitkomen; onware, schadelijke begrippen moeten wij bestrijden. Zegepraalt ons begrip niet, wat schade? De geest zal in de waarheid leiden. De schrijver wil 't uit de geschiedenis staven, dat zulk eene stelling niet goed is, maar kiest nu ongelukkig een voorbeeld, dat zijne redenering eer bestrijdt dan bevestigt. ‘Wij hebben de geschiedenis voor ons,’ zegt de schrijver in zijne redenering tegen de bovengenoemde stelling. ‘Met de verwerping van Christus' goddelijke natuur ontstonden de hevigste twisten in de Christelijke kerk. Deze twisten verbraken de eenheid des geloofs en verwekten laauwheid en liefdeloosheid.’ Daaruit zou immers volgen: juist omdat zij op begrippen stonden gebeurde dat. Die twisten (dat wij 't bij deze gelegenheid zeggen, opdat wij 't kunnen voorbijgaan, als de Schrijver er nogmaals over spreekt) ontstonden niet uit de verwerping van Christus' goddelijke natuur. Want vooreerst bestreden ze voornamelijk het bepaalde begrip, dat men in een gedeelte der kerk van die goddelijke natuur had vastgesteld, En die twisten ontstonden niet uit de verwerping van het elders bepaalde. Die verwerping was de twist zelf, en die twist ontstond dus uit de wijsgeerige definities, die men van Christus' goddelijke natuur wilde maken. Daartegen verzette zich menigeen, omdat zij die formules niet begrepen, omdat zij ze in strijd oordeelden met ontwijfelbare waarheden, omdat zij ze voor nieuwigheden hielden. Men had dus met die menschen niet moeten twisten, maar men had ze moeten onderwijzen. 't Is in elk geval de vraag, of deze twisten ontstonden uit het dogma, datmen begon op te bouwen, of uit de ontkenning, terwijl beide partijen op het Evangelie zich beriepen en | |
[pagina 348]
| |
dat kan maar zoo niet ex tripode beslist worden. ‘Van dien tijd af, zegt de Schrijver, dat men dien grondslag (de erkenning van 's Heeren goddelijke natuur) aan het Christendom heeft pogen te ontnemen, ontstonden nog meerdere verdeeldheden en wel zeer groote’ (196). Dan blijft 't toch ook wezenlijk de vraag: of't kerkelijk dogma wel wezenlijk zoo Evangelisch is, dat door alle tijden des Christendoms zoo hevig is bestreden. De vraag is dan zeker niet ongerijmd, of't zeil ook naar beneden moet gehaald worden, dat de vaart van 't schip zoo hinderlijk is. De hevigste twisten in de kerk waren echter niet altijd daarvan 't gevolg. De eenheid werd nooit geweldiger verbroken, dan toen 't kerkelijk dogma algemeen aangenomen was. In den hevigen strijd met Rome ten tijde der refomatie, gedurende de meest bittere twisten van Lutherschen en Gereformeerden stond de Athanasiaansche geloofsbelijdenis vast. Aan de groote scheuring tusschende Oostersche en de Westersche kerk had dit dogma geene schuld. Na de inleiding bewijst de heer Doedes in de 1 afd. dat de erkentenis van Jezus' goddelijke natuur behoort tot het eigendommelijke karakter van de Christelijke godsdienst, en dat zij staat tegenover de al meer en meer doordringende wereld- of menschenvergoding. ‘Met de erkenning van Jezus' goddelijke natuur staat of valt 't Christendom.’ Wie zou 't niet gaarne toestemmen? Als de Schrijver zegt (blz. 198) ‘dat Jezus met de ontkenning Zijner goddelijke waardigheid, van zelf op eene lijn komt met andere hoofden en instellers van godsdiensten’ dan blijkt het dat de schrijver die goddelijke natuur in 't algemeen bedoelt. Wij meenden uit zijne historische beschouwing van de twisten over de verwerping van 't kerkelijk dogma te mogen verwachten, dat de schrijver nu zou aantoonen, dat de erkenning van dat dogma tot het eigendommelijk karakter van het Christendom behoorde. En toch kan dat zijne bedoeling niet geweest zijn, want dan zou er eigenlijk niets gezegd zijn. Bij de behandeling van het volgende punt, dat de erkenning van 's Heeren goddelijke natuur tegenover de wereldof menschenvergoding staat, zegt de heer Doedes: dat de H. Schrift niets leert van de vereenzelving van het goddelijke met het menschelijke. Dat Christus in Zijne goddelijke natuur erkend geen steun geeft aan de menschenvergoding, maar daartegen protesteert, terwijl men in Hem een steun voor die ongelukkige dwaling vindt, als men 't waarachtig menschelijke in Hem voor 't goddelijke verklaart. In de IIde afdeeling wil de schrijver betoogen ‘dat de verzoening des menschen met God, door de erkenning van Jezus' goddelijke natuur eene bijzondere krachten waarde ontvangt.’ Zijne ‘eenheid met den Vader was alleen in staat om de wedervereeniging van den door de zonde ver van God verwijderden zondaar te bewerken. Wat Jezus geleerd, gedaan en ondergaan heeft, wordt daardoor zekerder, uitnemender en heerlijker. Wij waarderen in de overgave van den Zoon een waardiger offer.’ Alles gaarne toegestaan. Maar nu komt er dan ook een woord om aan te toonen, hoe noodzakelijk 't zou zijn voor de vastheid van ons geloof, dat wij erkennen dat Jezus Christus geheel gelijk is aan den Vader. ‘Men brengt tegen de door ons voorgestelde verzoeningsleer in, dat daarin zoovele onoplosselijke duisterheden voorkomen enz.’ Dit bezwaar zou verdwijnen, ‘als wij den Verzoener voor Gode gelijk achten;’ ‘geen schepsel had dat vertrouwen kunnen inboezemen; zijne ondoorgron- | |
[pagina 349]
| |
delijke wetenschap, enz. zijn de waarborgen, dat alles wat hij dienaangaande geleerd heeft waarheid is.’ Als wij toegeven, dat de leer der verzoening door den schrijver juist is voorgesteld, en dat daarin zoo onoplosselijke zwarigheden zouden gevonden worden, is 't dan voor ons vertrouwen niet genoeg als wij overtuigd zijn dat Jezus het lam was van God? Zullen wij nog een anderen meer vasten grond moeten zoeken dan Gods trouw? De Schrijver redeneert hier zeer zonderling. ‘Indien, zoo schrijft hij, ‘tot uitvoering van dit verlossingsontwerp een mensch verordend en gebezigd ware, een die geen regt had over zijn eigen leven, wij zouden bedenkelijk onze schouders moeten ophalen.’ Hoe als God tot een Verlosser Hem verordend had, als God Zijnen dood had gewild! Hoe kan men dan zoo spreken, vooral als men denkt aan de wijze waarop Christus zich aan den dood heeft overgegeven. Als wij dit hoofdstuk vergelijken met wat vroeger gezegd werd van de noodzakelijkheid van Christus' goddelijke natuur voor de leer der verzoening, dan moeten we ons verblijden over den vooruitgang, die er ook bij hen plaats had die 't kerkelijk dogma hebben vastgehouden. Dat valt spoedig in 't oog, als wij met dit betoog vergelijken wat Ursinus, de Wijnperse en anderen daarover hebben gezegd. Hoe de erkenning van Jezus' goddelijke natuur in verband staat met het geloof aan Zijne koninklijke en regterlijke waardigheid, wordt in de 3de afd. behandeld. ‘Onze Heer,’ zegt Doedes onder anderen ‘is niet slechts mederegent met Zijnen Vader; Hij bezit ook als Zoon eene eigenmagtige en volkomene heerschappij over alle dingen.’ Eigenmagtig? Toch zeker in zoover als (ook naar des schrijvers woorden blz. 249) God Hem magt gegeven heeft om gerigt te houden. Hier spreekt de schrijver nu meer bepaald van den invloed der erkenning van Christus' goddelijke natunr in den zin van 't kerkelijk dogma. Daartoe was zeker hier ook de beste gelegenheid. ‘Zal Jezus, zegt hij, van alles eene naauwkeurige kennis dragen, zal Hij te gelijker tijd Zijne aandacht vestigen op alle gedachten, voornemens, gesprekken enz. van menschen en engelen, dan moet Hij in alles aan God gelijk zijn. Zal Hij alles goed besturen, zal niets onopgemerkt blijven, dan moet Hij door ons erkend worden als van dezelfde natuur te zijn als God.’ In alles Gode gelijk? Onmogelijk kan 't waar zijn. Zegt Jezus zelf niet: Mij is gegeven alle magt in hemelen op aarde. Ja, antwoordt de heer Doedes maar ‘Jezus bedoelt bij de uitdrukking ἐξουσία door magt vertaald, iets anders, dan Zijn goddelijk vermogen om iets uittevoeren. Dat Grieksche woord heeft ook de beteekenis van volmagt, gezag, gebied of heerschappij.’ Is de gewone opvatting van het woord in strijd met het gevoelen dat Jezus in alles Gode gelijk was, zou 't daarmede niet strijden, als Hij de volmagt of het gezag of de heerschappij van den Vader ontvangen had. 't Is voor ons reeds beslissend, als God Hem de heerschappij heeft gegeven, toegegeven dat Jezus bij 't woord ἐξουσία iets anders dan Zijne magt om iets uit te voeren kan bedoeld hebben, terwijl 't onzeker blijft wat Hij bedoelde. Zeker zou 't ons vertrouwen inboezemen op de koninklijke heerschappij van Christus, als wij gelooven dat Hij alle magt heeft in hemel en op aarde, maar zou 't ons vertrouwen verminderen als wij tevens gelooven, dat de Vader Hem die magt gegeven heeft? Zeker niet. ‘Als wereldregter moet de Heer eene onbeperkte wetenschap bezitten, zegt de Schrijver vervolgens, | |
[pagina 350]
| |
gelijk Zijn Vader en met gelijke magt zijn bekleed.’ Voorzeker is onze Heiland goddelijk groot, Zijne wetenschap van de diepte des harten, Zijne regtvaardigheid, Zijne kennis van en oordeel over der schepselen zedelijkheid, 't is alles onbegrijpelijk, bovenmenschelijk groot. Maar wij zien niet dat de eerbied voor den regter vermindert, door de kennis, dat de Vader Hem tot een Heer en Christus gemaakt heeft. Zit Hij zelf niet op de plaats des Vaders, maar aan Zijne regterhand, door Zijne regterhand verhoogd, wij zien niet dat onze waakzaamheid daardoor verminderen zal. De hooge achting voor 't Christelijk gebod, voor Christus' regterlijken persoon, zou die afhangen van de beslissing van dit vraagstuk? Kunnen wij met minder gerustheid de toekomst der kerk afwachten, als wij gelooven, dat God haar beschermt, wanneer wij 't kerkelijk dogma niet aannemen, als Jezus Christus zelfs minder groot was dan Hij is? Is Gods trouw niet genoeg? De vrees voor een toekomstig gerigt, de vraag hoe ik mij verantwoorden zal (blz. 256) blijft die niet geheel dezelfde? Zal de mensch, die niet vreest voor 't gerigt des Allerhoogsten, voor dat gerigt leeren vreezen, als hij aanneemt, dat Jezus Christus even zoo vonnist als de Vader? Geen ander vonnis kunnen zij van Christus wachten, die 't kerkelijk dogma aannemen, dan zij die 't ontkennen In de 4de afdeeling bewijst de heer Doedes, dat de erkenning van Jezus' goddelijke natuur volstrekt gevorderd wordt, van wege onze toewijding aan den Heer, waartoe wij door den doop verpligt zijn. ‘Als wij diep indringen’ zegt de heer Doedes, ‘in den zin en de bedoeling van de woorden door onzen Heer gesproken bij de instelling des doops, dan gevoelen wij ons gedrongen, om deze voor ongerijmd te houden, zoo hij zichzelven bewust, geweest ware van eene minderheid dan de Vader.’ Zou Christus dan b.v. ook hebben kunnen bevelen te doopen in den naam des Zoons en des Vaders enz. Als Christus niet meer was dan mensch, dan zou 't doopsformulier onverklaarbaar zijn, maar dat wij, om goede Christenen te kunnen zijn, den Zoon geheel aan den Vader moeten gelijk maken, dat is niet aangetoond. Of zoude men uit 't doopsformulier moeten afleiden, dat er drie subjecten zijn even onafhankelijk, even persoonlijk en almagtig? En zou men zonder dat af te leiden uit 't doopsformulier geene goede Christenen kunnen zijn? ‘'t Is duidelijk, zegt de Schrijver, dat de Vader godsdienstig moet vereerd worden, - hetzelfde nu eischt de Zoon; tot hetzelfde worden wij verpligt door den doop. Wij zijn nogtans geene afgodendienaars, wij eeren Hem, die één met God, Gode gelijk is.’ En wij eeren Hem als Gods eeniggeboren zoon, die tot den Vader ons brengt. ‘Alle bedenkingen vervallen, zoo gaat hij voort, zoodra wij de goddelijke natuur van Jezus willen erkennen.’ Juist. Vervallen ze ook ook als wij Hem Gode gelijk maken? Zoo dan eenige bedenkingen vervielen, die reeds vervallen bij de erkenning van Jezus' goddelijke natuur in 't algemeen, dan komen er voor ieder zeven in de plaats uit de Athasiaansche geloofsbelijdenis. ‘Dan had hij 't volle regt, zegt de Schrijver, om zoodanige instelling te verordenen.’ Had Hij dat regt niet, als de Vader 't Hem gegeven had? ‘Van Zijne gemeente kan Hij 't eischen.’ Zou Hij 't minder kunnen vorderen, als de Vader Hem tot een Heer en Christus gemaakt had? ‘De doop ontvangt dan meer gezag, de bediening des doops zal dan als | |
[pagina 351]
| |
geene onverschillige zaak beschouwd worden.’ Was dat alles dan zooveel beter, toen 't kerkelijk dogma algemeen werd aangenomen? ‘Door de erkenning van Jezus' goddelijke natuur, worden wij veel meer gebragt en versterkt in dat eenige, waarachtige Christelijke geloof dat ons zalig maakt.’ Zoo spreekt de heer Doedes bij het begin der Vde afd., en zoo gaarne erkennen wij dat 't noodzakelijk is voor 't geloof in Christus Zijne hoogere natuur vast te houden. Geloof in Christus, zooals 't Evangelie het vraagt, kan niet bestaan zonder de erkenning van Zijne hoogere natuur. Maar of wij door 't kerkelijk dogma ‘veel meer gebragt en versterkt worden in dat geloof,’ dat is eene andere vraag. Lees het Symbolum Athan. en vraag dan of zulk eene geloofsbelijdenis bevorderlijk is voor uw geloof? Tracht te weten wie God is, bepaal wat niet bepaald worden kan, zoek door een denkproces dieper in de natuur van God te dringen dan u geopenbaard is. En vraag uzelven af: of 't weldadig was voor uw geloof? Hoe menigeen kwam langs dien weg tot de treurige belijdenis: ik heb alles onderzocht, maar God heb ik nergens gevonden. En als gij dan al voortdringende op den onbekenden weg, bepalingen maakt, die alle logische waarheden bespotten, voor wier consequentie gij terugbeeft, o dan worden die bepalingen als donkere gestalten, die uw hart ontrusten, als gij aanbidden wilt. Leert onze ondervinding niet, dat 't geloof aan den Verlosser bij velen wordt belemmerd door die dogmatische bepalingen, welke ze van der jeugd af aan gehoord hebben en ontwijfelbare Schriftleer wanen te zijn? Jezus en zijne Apostelen wisten zeker 't beste wat voor ons hart noodig was. Klaar en duidelijk moet dat geopenbaard zijn. Daaraan eenvoudig zich te houden moet voor ons geloof 't weldadigste, dat te prediken zeker 't verstandigste zijn. Zou een dogma voor dat geloof noodzakelijk wezen, dat door velen, 't zij dan ook met eenigen grond uit de Schrift wordt opgemaakt, maar door velen zeker met niet minder grond uit het Evangelie wordt bestreden? Laat ons zien wat de heer Doedes nu verder schrijft. ‘Hij dus,’ zegt hij, ‘die naast God, ook van ons vertrouwen eischt, moet als God zijn; Hij moet dezelfde wetenschap, wijsheid, almagt, onveranderlijkheid enz. bezitten als God.’ De vraag is, of ons vertrouwen op Hem die door den Vader geheiligd is, die alle magt heeft ontvangen, die 't leven in zichzelven te hebben had gekregen, niet bestaan kan zonder dat dogma? Zou dan des Almagtigen woord: hoort Hem niet genoeg zijn? ongelukkig zeker als wij dan eerst op Christus kunnen vertrouwen, als 't uitgemaakt zal zijn dat 't kerkelijk dogma waarheid is. Wij worden zelfs tegen des schrijvers redenering ingenomen, door wat hij er bij zegt, dat Jezus namelijk, ‘evenmin als zijn Vader aan dwaling of vergissing was blootgesteld, dat Hij niet heeft kunnen dwalen.’ Wat er dan van de verzoekingsgeschiedenis worden moet is voorwaar een raadsel. Onverklaarbaar moet 't dan zijn dat men 't Hem tot eene eere rekent, als Hij over de verzoeking zegepraalde, die niet verzocht worden kon. ‘Wat ware er ook van de vastheid van ons geloof in Christus, als Hij van eenige vergissing of dwaling kon overtuigd worden.’ 't Is iets anders dat Jezus niet gedwaald heeft, dan dat Hij niet dwalen kon, iets anders dat Hij, in alles verzocht, overwonnen heeft, iets anders dat Hij God was, die niet verzocht worden kan. | |
[pagina 352]
| |
‘Maar wie verzekert ons dan dat 't waarheid is wat door Jezus is geleerd?’ vraagt de Schrijver. Wie ons dat verzekert? Dat verzekert de Almagtige die gesproken heeft: Hoort hem.’ Dat ‘de Apostelen hoe langer zoo sterker aan den Heer verbonden werden door de herhaalde proeven Zijner goddelijke grootheid’ is waar, maar dat hun geloof vast werd door 't dogma der kerk, zullen we dan eerst kunnen zien, als 't ons bewezen wordt, dat zij Christus zoo hebben beschouwd. Dat Paulus bij zijne bekeering overtuigd werd van de hoogere natuur van Christus, moge waar zijn, dat 't voor zijn geloof noodig was, dat hij Christus in alles Gode gelijk achtte is door den schrijver niet aangetoond. Als de erkenning van 's Heeren goddelijke natuur in dien bepaalden zin de vaste grond was van der Apostelen geloof, voorzeker wij zouden 't duidelijker uitgesproken vinden in hunne prediking. En wat heeft Jezus gedaan, als hun geloof wankelde bij Zijnen dood? wat heeft hij vroeger gedaan, opdat hun geloof bij die zware beproeving zou bewaard blijven? wat later, om 't geschokte geloof op te beuren? Heeft Hij 't toen duidelijk gezegd dat Hij God was? 't Evangelie leert 't ons anders. Of Jezus kan voorzien in onze geestelijke behoeften, zou vervolgens niet betwijfeld kunnen worden als wij Hem Gode gelijk erkennen, (blz. 286.) Maar is 't dan niet genoeg 't bewijs uit de geschiedenis, dat Hij er in voorzien heeft? Is 't niet genoeg, in Hem te aanschouwen dat Hij bezit wat wij noodig hebben, en dat Hij 't mededeelen kan? Zou een verstandsbegrip vaster zekerheid geven? Is 't niet genoeg dat God Hem in de wereld gezonden heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft het eeuwige leven zoude hebben? Maar wij moeten nog bij de 6de afd. een oogenblik stil staan, waar de Schrijver wil aantoonen ‘dat de erkenning van 's Heeren goddelijke natuur een zeer krachtigen invloed heeft op 's menschen vernieuwing en heiliging en alzoo op 't geheele innerlijke Christelijke leven.’ Het goddelijke moeten wij in ons opnemen, zoo wordt daar gezegd, en dat vermogen wij door Christus. Als eeniggeboren Zoon van God oefent Hij een scheppingsvermogen op ons uit. Wij kunnen van Hem alles goeds verwachten, omdat Zijne almagt onbeperkt is,’ enz. Ook bij des Schrijvers opvatting van de leer der verlossing, ook waar wij des Heeren heiligende kracht als een scheppingsvermogen voorstellen, blijven dezelfde resultaten, als 't kerkelijk dogma ontkend wordt. Hoe Jezus menschen tot Gods zonen vormt, zien wij uit het Evangelie. Die voor een' gekruisten moordenaar de poorten des hemels openen kon, zal 't ook voor ons kunnen. Wij zien volstrekt niet in, waarom wij van Christus niet alles goeds zouden mogen hopen, als wij aannemen, dat God in Christus de wereld verzoende, dat God Hem gegeven had 't leven in zichzelven te hebben, dat Hij Hem tot een Heer en Christus gemaakt heeft. Voorzeker wij stemmen 't den schrijver gaarne toe, dat de erkenning van Jezus' hoogere natuur den grootsten invloed heeft op geloof en leven. Ja 't is onze overtuiging, dat 't Christendom valt, zoodra men 's Heeren hoogere natuur verloochent. Maar dat de erkenning van des Schrijvers bepaald gevoelen daarop den weldadigsten invloed heeft, dat is ons niet bewezen. Wij kunnen waarlijk, ook na zijn betoog overwogen te hebben, niet zien, dat 't Christelijk leven zoude winnen, als allen die Christus liefhebben, ja en amen | |
[pagina 353]
| |
wilden zeggen op 't symbolum Athanas. Gaarne bieden wij den Schrijver onze broederhand, hoog ingenomen als hij is met Christus, als hij die ons niet weigert, omdat wij zijn gevoelen niet deelen. Dwalen wij, we kunnen niet anders, God helpe ons. Wil men dat wij 't belijden zullen, men overtuige ons. Als de Schrijver openhartig en bescheiden zijn gevoelen verdedigde, dan mogen wij toch ook openhartig en bescheiden verklaren, dat wij bij ons gevoelen blijven en daarin versterkt geworden zijn. Sinds jaren heeft ons gevoelen op dat punt niet gewankeld. Misschien kan de Schrijver 't ook zeggen, maar als 't zoo oogenschijnlijk en ontwijfelbaar was, wat hij verdedigt, dan zouden we toch ligt een oogenblik hebben kunnen wankelen. Als een goed verdediger heeft de schrijver echter gehandeld. De burgt, door hem bezet, is zeer ondermijnd, en sinds jaren met zwaar geschut beschoten. Wijsbegeerte, gezond verstand hebben zich met het Evangelie, als den krachtigsten bondgenoot, vereenigd tot dien aanval. De verdediger heeft gebruik gemaakt van al 't vestinggeschut, dat nog niet vernageld was. 't Was evenwel onze schuld niet, als de spits reeds afgebroken was van de pijlen, die van 't burggevaarte kwamen, voordat zij ons naderden. Zoo is 't volstrekt onmogelijk, dat wij na den laatsten arbeid over Phil. II: 6 zouden kunnen bewogen worden, om zonder nader bewijs van Christus te zeggen, dat ‘Hij 't zich geen roof behoefde te achten Gode gelijk te zijn’. Met de verzekering van onze achting voor den bejaarden, nog zoo ijverig onderzoekenden man, die op andere punten tot zoo heldere begrippen is gekomen, betuigen wij onzen dank voor den bescheiden toon, waarmede hij den strijd entameerde. Hoe dikwijls wordt 't in onzen tijd niet met hoog gezag geproclameerd, dat de oorzaak van 't gebrek aan Christelijke beginselen moet gezocht worden in de ontrouwe afwijking van de fundamentele leerstukken der kerk. Men bewijze ons de waarheid van de dogmata door hen omhelsd, men betooge den invloed, dien deze dogmata moeten hebben op de zedelijkheid des volks. Wij zullen die schriften gaarne lezen. De Schrijver van dit boek spreekt bedaard en bescheiden. Hij heeft 't klaar bewezen, dat de invloed groot is van de erkenning van Christus' hoogere natuur. Maar heeft de schrijver 't ook bewezen, dat de erkenning van Christus' goddelijke grootheid in dien bepaalden zin, waarin men die erkenning eischt, zoo grooten invloed heeft op de beoefening van het Christendom? De lezer oordeele. D-l. |
|