De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen paar kantteekeningen op het lied van een katholiserend quasi-economist.De sociale quaesties zijn aan de orde van den dag: bevoegden en onbevoegden laten om strijd er zich over hooren. Tot de eersten worden veelal gerekend - het meest door zichzelven - allen die het omineuse Mr voor den naam mogen schrijven. Sedert een stuk vijf zes degelijke talenten ten onzent over de staathuishoudkunde geschreven hebben, is er geen overzien aan het heirleger jeugdige Mrs, die dit veld ontginnen, liever dezen tak van industrie exploiteren. In zooverre nu jeugdige talenten er zich aan wijden met ernstige studie en volhardenden ijver, | |
[pagina 339]
| |
is het verschijnsel verblijdend, gunstige gevolgen als het spelt voor staats- en volksleven. Maar jammer genoeg, de hoogste toon wordt aangeslagen door oppervlakkige betweters, die op een enkele onbewezen hypothese of kwalijk begrepen feit een theorie, een stelsel bouwen, en - door menigeen worden aangegaapt. Jammer genoeg, meenen zij, wie de Instituten werden ingepompt, de eenig bevoegden te zijn om maatschappelijke kwalen te herkennen en te genezen beide. Jammer genoeg, moet de staathuishoudkunde nu het panacée zijn, waardoor aan alle menschelijke ellende een einde gemaakt wordt; jammer genoeg, moeten bloot stoffelijke middelen eene ziekte bestrijden, wier zetel niet in de stof is. De Gids, een tijdschrift, dat slechts soms wat minder hoogen toon behoefde aan te slaan, om onder onze goede tijdschriften een eersten rang te bekleeden, heeft dezer dagen door het gezag van zijn naam gewigt gegeven aan staathuishoudkundig-poëtische fantasiën over pauperisme en armoedeGa naar voetnoot1), die we - hadden wij ze elders ontmoet - gerustelijk hun eigen dood konden laten sterven, die nu echter een protest van onze zijde eischen, dat we in den vorm van Kantteekeningen geven, omdat het ons niet te doen is om een strijd tegen het geheele stuk. Tot dien strijd achten we ons niet geroepen, vooreerst, wijl het fragmentarische, afgebrokene, zwevende van het stuk dit moeijelijk maakt; maar vooral, omdat een groot deel van hetgeen Mr Faber schreef onze volle toestemming heeft, zoo zelfs, dat het ons onbegrijpelijk is, hoe menige stelling, die het Christelijke hart goed doet, in verband gebragt kon worden met stellingen als die wij gaan bestrijden. Het Christelijke hart, zeggen we, en we weten wat we zeggen: wanneer Mr de Bruyn Kops op de vraag: ‘Mag de onwetenschappelijke zich niet met de genezing der armoede bemoeijen, mag hij er zelfs geen gevoelen over hebben?’ een volmondig Neen antwoordt, dan hebben wij op de vraag: Zal de quaestie van het pauperismus ooit zonder het Christendom opgelost worden? een tienmaal herhaald Neen ten antwoord, - omdat in nijverheid niet alleen, omdat ook in spaarzaamheid en ingetogenheid het geheim ligt van kapitaalsvermeerdering, - en omdat spaarzaamheid en ingetogenheid vruchten zijn, die alleen wassen aan den boom van het Christendom, van het Christendom, dat tot zelfliefde en zelfbeheersching wekt en tot heerschappij over de hartstogten, die milde bron van armoede, de kracht geeft. Daarom, - danken wij voor het licht, door de wetenschap van den rijkdom ontstoken - stellen wij de staathuishoudkunde op hoogen prijs - als Christenen, zullen wij ons regt om mede te spreken, handhaven. We willen niet verzinken in het materialismus. De eerste plaats, die onze aanmerking uitlokt, is de aanhef van het stuk. Hij volgt: | |
Tekst.‘De mensch, die reeds leeft in de maatschappij omdat hij mensch is, gevoelt de behoefte verzekerd te zijn, dat hem niet de mogelijkheid worde ontnomen, zijnen zich bewusten wil op de stoffelijke natuur vrijelijk te doen werken. Zoodanige toestand van zekerheid wordt het regt genoemd; de instelling waardoor men het regt poogt te verkrijgen heet de Staat. Deze, welke ook de wijze zij waarop hij zich vormt, is niets anders | |
[pagina 340]
| |
dan de instelling, om een elk regtszekerheid te geven. Hieruit volgt, daar het niet kan betwijfeld worden, dat zonder welstand (het hebben van het noodige) niemand bij magte is, zijnen zich bewusten wil vrijelijk te doen werken, dat de verpligting op den Staat rust, om door gepaste maatregelen van voorzorg armoede te voorkomen, en ook den toestand van hen, die gebrek aan het noodige lijden, te verbeteren. Elk lid van de maatschappij, en dus ook de arme, heeft de bevoegdheid, de vervulling dier verpligting te vorderen; doch de arme verbeelde zich nimmer, dat om die reden de Staat verpligt zou zijn, in zijne persoonlijke behoeften te voorzien, of met andere woorden, dat hij schuldeischer, gene schuldenaar zou wezen. Immers, zoodanige voorziening van staatswege is in strijd met de regtvaardigheid (gelijkheid van het regt voor allen), zonder welke geene regtszekerheid denkbaar is; daar op die wijze de behoeftigen zouden worden bevoordeeld omdat zij behoeftig, de niet behoeftigen zouden worden benadeeld omdat zij niet behoeftig waren. De erkenning van zoodanig regt is een inbreuk op het regt van eigendom, omdat tevens aan den arme eenig, hoewel onzeker en vooraf niet te bepalen, deel van het vermogen eens anders wordt toegekend. Kortom, die leer is zuiver communistisch.’ | |
Kantteekening.Den schrijver is niet de staat hetzelfde als de maatschappij; niet het ééne en hoogste, dat allen alles wil zijn, maar daarom van allen ook alles eischt. Teregt. Het is miskenning van den mensch, verloochening van het Christendom, terugkeer tot het paganisme, wanneer men in den burger den mensch laat opgaan. Maar wat is den schrijver de staat? ‘De instelling, waardoor men het regt poogt te verkrijgen.’ En dat regt? ‘De toestand van zekerheid, dat den mensch de mogelijkheid niet wordt ontnomen, zijnen zich bewusten wil op de stoffelijke natuur vrijelijk te doen werken.’ Heeft de schrijver zich hier rekenschap gegeven van zijne bepaling? Wij betwijfelen het. Een toestand kan het gevolg van het regt zijn, het regt zelf is geen toestand. Maar hierover geen twist, ook niet, of de vooronderstelling juist is, dat elk staatsburger zich zijn' wil bewust is; - dat het doel van den staat geen ander is, dan werking van den wil op de stoffelijke natuur. Het hoofdgebrek van de definitie des schrijvers achten we dáárin gelegen, dat van de verpligting van het algemeen (den staat) tegenover het individu (den burger) uitsluitend sprake is, niet van de pligten des burgers tegenover den Staat: een gebrek, dat de schrijver met de door hem gewraakte socialistische en communistische theoriën gemeen heeft. Ja, ieder kan regtszekerheid voor zich van den Staat vorderen, maar wederkeerig - en dit behoort op den voorgrond - legt de Staat elken burger de verpligting op, om de regten van anderen te eerbiedigen. Maakt men, als hier, den wil van het individu tot basis van eischen tegenover den Staat, zijn die eischen niet begrensd door wederkeerige pligten; ze moeten dan te ver gaan, kwamen ze al niet voort uit een door hartstogt, vooroordeel, waan onvrij hart. Juist in de beperking van de vrijheid van het individu tot zooverre, dat ze niet in strijd is met de vrijheid van anderen, zien wij het regt. Wat de burger van den Staat kan eischen, is dat zijne vrijheid niet meer beperkt wordt dan voor het algemeene welzijn noodig is. Maar geen regten zonder | |
[pagina 341]
| |
pligten, en wel eerst pligten, dan regten. ‘Mogelijkheid om den wil op de stoffelijke wereld vrijelijk te doen werken.’ Welke mogelijkheid, morele of physieke? Ook de eerste? Dan is 't ook de roeping van den Staatt, den wil tot bewustheid, den mensch tot vrijheid te brengen, met andere woorden, dan heeft de Staat ook te zorgen voor onderwijs, dat tot bewustzijn, voor zedelijkheid, die tot vrijheid brengt. Physieke mogelijkheid, in welken zin? Dat de beletselen tegen de werking van den vrijen wil worden weggenomen, in zooverre die beletselen niet het gevolg zijn van de regten van anderen? Dan stemmen wij toe. Maar de schrijver schijnt aan meer te denken. ‘Zonder welstand kan niemand zijnen zich bewusten wil vrijelijk doen werken’: ergo... Ergo heeft de Staat ook de stof te leveren, waarop, ook de middelen, waarmede de wil zal werken. Ziedaar dan den regel: elk burger is bevoegd om invloed op de stoffelijke natuur uit te oefenen, de Staat moet hem tot die uitoefening in staat stellen, door hem de stof te leveren en zijne bekwaamheid om invloed te oefenen, te ontwikkelen. Dat is voedsel voor dien dwaalgeest van onzen tijd, die het regt van één' tegenover allen doet gelden, en van de pligten des eenen tegenover allen zwijgt; - dat is dat jammerlijk idée van den alvermogenden, onuitputtelijken Staat, tegenover wien elk regten, niemand pligten heeft; - dat is dat dweepen met het woord ‘Staat,’ alsof de Staat niet een vereeniging van individuen was, en de eenling niet eerst dan van regten spreken kon, wanneer hij anderen hun regten had gegund. Dat leidt tot communismus. De schrijver ontkent het: ‘de arme verbeelde zich nimmer, dat de Staat verpligt zou zijn, in zijne persoonlijke behoeften te voorzien, of met andere woorden, dat hij schuldeischer, gene schuldenaar zou wezen.’ Maar die ontkenning bewijst niets anders, dan dat de schrijver terugbeeft voor de consequentie van zijn eigen systeem. De arme eischt van den Staat, dat hem de mogelijkheid niet ontnomen worde om zijnen zich bewusten wil op de stoffelijke natuur vrijelijk te doen werken. Nu mist de arme èn de stof waarop, èn de werktuigen waarmede hij wil werken. De Staat moet ze hem geven, of hij onthoudt den arme het regt, hetwelk hij zijn' burger schuldig is. ‘Dan wordt de behoeftige bevoordeeld, omdat hij behoeftig is.’ Geenszins. De niet behoeftige heeft wat hem toekomt, zijn regt, de behoeftige niet. Dezen geeft het de Staat, opdat beide gelijk staan. Zoo handhaaft de Staat mijn geschonden eigendomsregt, wanneer ik bestolen ben, het uwe niet. Waarom? Gij hebt uw regt, ik krijg het, omdat gij niet bestolen zijt. Ben ik nu boven u bevoorregt? ‘De erkenning van zoodanig regt is een inbreuk op het regt van eigendom.’ Zeker, en omdat die erkenning, en met die erkenning die inbreuk uit uw definitie van regt voortvloeit, bewijst zulks, dat uw definitie verwerpelijk is. Neemt gij ze aan, dan hebt gij het schrikbeeld verpligten onderstand, en bij weigering er van, een nog vreesselijker schrikbeeld, oorlog van de armen tegen den Staat. | |
Tekst.‘Het is te betreuren en alleen historisch verdedigbaar, dat in een land, waar de belijders der onderscheidene godsdiensten dezelfde burgerschapsregten genieten en gelijke aanspraak hebben op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen; waar dus het | |
[pagina 342]
| |
beginsel vast staat, dat de Staat met godsdienstige meeningen niets te doen heeft, bij de Grondwet wordt toegelaten, dat de leeraars der onderscheidene godsdienstige gezindheden traktementen, pensioenen of andere inkomsten van Staatswege ontvangen, en gedoogd, dat er Ministers van eeredienst zijn. Het is te bevreemden dat men, bij toepassing van die Grondwet, den burger, zoowel van lands- als stadswege, naar zijne godsdienstige meening vraagt; de kennis van welke meening der regering toch wel even onverschillig moet zijn als de wetenschap, of het hair dat deze of gene draagt, blond, bruin of zwart is.’ | |
Kantteekeningen.1. Het is te betreuren, dat het den lezer duister blijft, of des schrijvers onkunde een gevolg is van zijne ligtvaardigheid, dan zijne ligtvaardigheid de vrucht zijner onkunde. 2. De term van ‘onderscheiden godsdienstige meeningen’ voor onderscheiden kerkgenootschappen, is hoogst ongepast. De kerkgenootschappen verschillen niet maar in opvatting van waarheden, in stelsels en denkwijzen. De Katholiek is een ander mensch dan de Protestant, de Christen een ander mensch dan de Jood. De godsdienst is niet een ‘meening,’ ze is de ruimste en hoogste levenssfeer, waardoor de wijze van het burger-zijn bepaald wordt. 3. De kleur van het hair kan - zoo lang eene andere wetenschap niet geleerd heeft, dat ze in verband staat tot den geheelen mensch en zijne individualiteit - onverschillig geacht worden, omdat ze geen invloed heeft op 's menschen denkbeelden, gezindheid, dus ook niet op hetgeen de Staat van hem te eischen, te wachten, te vreezen heeft. Is het ook alzoo met zijne godsdienstige ‘meeningen?’ De Katholiek heeft eene andere ‘meening’ omtrent de zonde dan de Protestant, derhalve ook een anders gewijzigd pligtbesef. Zou dat onverschillig zijn voor den Staat? Heeft de Staat er geen belang bij, te weten, of zijn burger een Ultramontaan is, die van ‘meening’ is, eerst aan een buitenlandschen vorst te moeten vragen, of hij de wetten van zijn land al dan niet mag opvolgen; er geen belang bij, te weten, of zijn burger een Mennoniet is, die naar zijn godsdienstige ‘meening’ de wapens niet mag voeren tegen de vijanden van den Staat? Of, om van onchristenen te spreken, heeft de staat er geen belaug bij, te weten of zijn burger een Jood is, die in het land zijner inwoning slechts het land zijner ballingschap ziet; - een Mahommedaan, wien de polygamie door zijne godsdienst geheiligd is; - of een atheist, wien de eed een ijdele formaliteit is; - of een Thugger, die zich door zijn godsdienstige ‘meening’ tot moord en vernietiging geroepen acht? O, we weten het, het atheisme van den staat, de volstrekte scheiding van kerk en staat is door Joden en rationalistische staatskunstenaars geeischt, - door kortzigtigen met onafhankelijkheid van de kerk verward, - door welmeenende Christenen voorgestaan, omdat de onchristelijkheid van den staat eene verbindtenis tijdelijk onmogelijk maakte; - ze werd geproclameerd in de Paul'skerk. Maar toch is ze - ware ze ook wenschelijk - onmogelijk. Trek uw Zondagswet in, schaf den eed af, hef de verpligting tot de krijgsdienst op, trek uw wetsbepaling tegen bigamie in, verklaar den moord vrij, de menschenoffers geoorloofd, en zie dan, wat ge met een staat doet zonder | |
[pagina 343]
| |
regt en zonder zedelijkheid; want zedelijkheid zonder godsdienst is een onding, en regt zonder natuurregt een droombeeld, en natuurregt zonder God ondenkbaar.... Prachtig verheft de boom, die achttien eeuwen uit zijn wortels sappen trok, zijne takken ten hemel. Millioenen laafden zich aan zijn vrucht, voor nog millioenen heeft hij verkwikking. Maar hij beantwoordt niet aan het ideaal dat een dwaas, die geen oog heeft voor natuurschoon, zich van een boom maakte. De takken moeten verwrongen, de krachtigsten uitgehouwen, de wortels afgezaagd, en de boom op een prachtig marmeren voetstuk geplaatst. Maar dan sterft de boom! ‘Weg met u, droomer, uw beweren is naauwelijks ““historisch verdedigbaar;”” weg met u, Christen, die op het gebied van den staat van godsdienst beuzelt; we zwaaijen de bijl, treed ons niet in den weg; - nog de laatste wortel moet afgehouwen, het verband tusschen kerk en staat.’ En de vruchten? ‘Die hangen wij er aan.’ 4. Alleen ‘historisch verdedigbaar’ is 't alleen, dat de grondwet toelagen aan godsdienstleeraars en Ministers van Eeredienst kent. Is 't niet of eenige hoogwijze Mrs zamengekomen waren om een schema te maken van den ‘besten staat’, en ze bij vergissing een inconsequentie hadden begaan? Man van het regt, de grondwet van 1848 heeft onzen Staat niet gemaakt, die bestond, hij had zijne geschiedenis, dat wil zeggen zijn vroegere ontwikkeling, zijn vroegere regten en zijn vroegere pligten. Pligten ook: want die Staat had onder anderen de aanzienlijke kerkelijke bezittingen aan de Kerk ontnomen door geen ander regt dan het regt van den sterkste, en daarbij de verpligting op zich genomen om in het onderhoud der godsdienstleeraars te voorzien. Man van het regt, behoort de schuldenaar zijne schulden niet te betalen, wanneer hij 't gemakkelijker vindt, zich een ideaal van zichzelven te vormen waarin voor schulden geene plaats is? | |
Tekst.‘Volgens eene opmerking van den bekenden Oeconomist Villeneuve, zoude in Katholieke landen het aantal armen in den regel naar verhouding minder zijn dan in Protestantsche landen. Ligging en luchtgestel brengen natuurlijk daartoe veel bij, maar welligt ook de wijze waarop men geeft. Immers gelijk eene onberadene gift de armoede voedt, kan eene gepaste ondersteuning groot nut aanbrengen. Nu is niet ieders nood elk bekend; er zijn armen die uit eergevoel hnnne ellende verbergen; die ongelukkigen komen slechts des avonds te voorschijn, opdat de duisternis hunne lompen zoude bedekken. De band echter welke de priester aan zijne leeken verbindt, is inniger en vaster dan die van den Evangelie-dienaar. Hij is herder zijner schapen, hij kent hunne behoeften en, zoo hij verstandig man is, en zich niet laat verleiden door valschen schijn, noch verblinden door gehuichelde godsvrucht, maar meer op het inwendige dan op het uitwendige ziet, weet hij wie ondersteuning behoeven en wie het verdienen. De priester, als gezant der liefde spoort de zijnen tot weldadigheid aan en is alzoo bij magte te helpen. Door zijn invloed, op zijn voetspoor vereenigen zich ware menschenvrienden; deze komen dikwijls te zamen, zelden ontbreekt een hunner aan die bijeenkomsten, daar het zoet is de wet | |
[pagina 344]
| |
der liefde te vervullen. Zij bezoeken den arme in zijne schamele woning, boezemen hem moed in om zijn lijden te dragen, geven den bedroefden troost, den zieken hulp, den zwakken kracht, den min verstandigen raad, sporen een ieder tot werkzaamheid aan, verheffen door hunne toespraak en belangstelling zijn eergevoel, maar deelen niet dan hoogstnoodig, doch dan ook onbekrompen en op de meest kiesche wijze, voorschotten en liefdegaven uit. Kortom zij beoefenen de ware philanthrophie, welke niet bestaat om zooveel mogelijk te geven, maar om te zorgen dat zoo weinig mogelijk behoeft gegeven te worden.’ | |
Kantteekeningen.1. Heeft het doel nu ook al het middel van de staathuishoudkunde geheiligd? 2. De statistiek is een mes, nuttig, onmisbaar; - maar 't kan ook moordtuig wezen: al naar de hand, die het bestuurt. Eerst wanneer bewezen was, dat in het Zuiden van Europa dezelfde beteekenis aan het woord ‘arm’ gehecht wordt als in het Noorden; eerst als de getallen juist zijn, bewijst de bewering van Villeneuve-Rargemont iets, - maar lang niet wat de dichtende en verdichtende Mr Faber er zoo gaarne door bewezen zag. Wanneer in het Protestantsche Engeland 1 van de 19 armen bedelt en in het Katholieke Frankrijk en Oostenrijk 1 van de 8, dan moet dit toch wel bewijzen, dat daar menigeen arm gerekend wordt, dien men er hier niet bij telt. 't Zou in waarheid verbazend zijn, zoo de logen waarheid was. In de Katholieke landen zijn een groot deel der kapitalen in de doode hand, in de kloosters rusten en roesten de krachten van duizenden; wellust paart er zich aan de luiheid; sedert eeuwen zijn er tallooze feestdagen in werkeloosheid doorgebragt, en al die dagen lagen kapitalen bij kapitalen renteloos; aanzienlijke sommen worden aan de priesters, en door hen aan Rome, opgebragt, aan de circulatie onttrokken; de regeringen der Roomsche landen geven in den regel niet de waarborgen voor rigtig beheer der financiën, die men in Protestantsche Staten vindt; - en toch zou de welvaart grooter, het aantal armen geringer zijn in Katholieke landen dan in Protestantsche. Dan moet er geen verband meer bestaan tusschen oorzaak en gevolg, tusschen arbeid en rijkdom, dan verdiende de Economie politique den haat, dien de Jezuïeten, vóór Mr Faber - haar betoonden. Maar men behoeft geen redeneringen. Lees de berigten der reizigers in 't zuiden van Europa, zie von Raumer's Briefe aus Italien, en sidderen zult ge bij de tafereelen van de stoffelijke en zedelijke ellende, die daar heerscht. In Protestantsche landen worden de armen beter geteld, omdat ze wat meer geteld worden. 3. Och, uit welke berigten heeft Mr. Faber toch zijn priester? Hij zende tal van priesters uit ons vaderland naar dat Dorado, waar zoo de priesters zijn. O, ook wij hebben er edelen onder gekend, edelen, die ook Evangelie-dienaars en niet maar 's Pausen dienaars waren, die als herders méér deden dan scheren; maar durft gij ons op den stand te wijzen, op den priesterstand in die kerk, die niets geeft en alles verkoopt, die handel drijft met sacramenten en genademiddelen, en met wissels sjagchert op Christus' bloed? Weten wij het dan niet, hoe het penningske van de weduwe nog uitgezogen wordt voor de zielmis van den doode; weten wij het dan niet, dat voor kloosters en Jezuïetenscholen, voor kerken en altaarversiering duizenden bij duizenden | |
[pagina 345]
| |
aan de Katholieken worden afgeperst, terwijl de armen aan de liefdadigheid der Protestanten worden overgelaten; weten wij het dan niet, hoe er bij den laatsten nood in Noord-Brabant gehandeld is? Man des regts, moet gij ons dan priesters schilderen, zoo als uwe kerk er schier geen bezit; moet gij dan op een liefde bogen, waar liefdeloosheid de hoofdtrek is; moet gij dan van ware philanthropie spreken, waar uitgezogen millioenen en vertrapte volken en vermoorde nationaliteiten en verarmde natiën om wraak schreeuwen ten hemel; moet gij dan den Protestant, die uwen arme voedde met de schatten van zijn overvloed of met het zweet van zijn arbeid, in het aangezigt slaan, omdat soms de wijsheid zijner liefde niet evenaarde den gloed zijner liefde; omdat hij, argeloos, er niet aan dacht, hoe het Jezuïetismus zelfs verdraaide resultaten van de staathuishoudkunde zou gebruiken als sieraad in haar leugendicht op de Roomsche kerk? d.K. |