jaars-Avond, Herinnering (aan de kortheid des levens); het IJs, Opwekking (aan iemand, die een blaauwe scheen haalde) Kermis (!) Waarschuwing (aan meisjes), Genot (aansporing tot weldadigheid), Nacht (welgeslaagde vertaling uit de Lapekoer), Bidden, Belijdenis (zoo 't schijnt, van een Doopsgezinde), Zoo zijn er (eenigzins in den smaak van den versleten haak van den baleinen rok, of van den fidel van Yorick), Extase (van een sterken rooker, die liever zijne beminde Laura dan den tabak zou verzaken.)
Uit deze inhoudsopgave ziet men gemakkelijk, dat de jongeling in quaestie tot eenige zelfbewustheid begint te geraken en zijne gedachten ten papiere te brengen, maar ook, dat hij ten minste een voet op den vasten grond houdt en om den drommel geen liefhebber is van Phaëtons togten. Wij verbeelden ons, dat zijne verzen in den Vriendenkring met veel gemoedelijkheid, maar des onverminderd, onder het genot van een stuk koek en een kop koffij zijn aangehoord en dat men er zeer gerust op geslapen heeft. Niettemin is het er ver af, dat we den dichter zouden willen ontmoedigen. Zijne versificatie is over 't algemeen zeer vloeijend, en hij heeft geenszins het mechanisme daarvan uit het oog verloren; ook toont hij zich, blijkens de beide laatste stukjes, niet geheel ongeschikt voor het luimige, en hier en daar treft men wezenlijk een goed vers aan. B.v. in Extase Coup. 2:
Wanneer de mond zich half ontsluit,
En dan een stroom van 't geurig kruid (?)
In dwarlende zachtblaauwe kringen
Gelijk een lava-vloed den kerker komt ontspringen!
Maar in de hoogere spheren is de jongeling nog niet te huis, schoon hij er wel van spreekt. Zoo vraagt hij, bij gelegenheid van den oudejaars avond:
Is 't niet of het sterrenheir
Heller schittert dan weleer?
en waar hij van het ijsvermaak spreekt:
‘'t Schijnt (?) zelfs, of zich 't starrenheir mede
Reeds in 't allereerste couplet laat de dichter ons de kerkklokstoonen hooren zweven en in de Herinnering gewaagt hij van de sombre kooren van het klokgebrom.
Slechts op enkele kleinigheden willen wij oplettend maken. Zoo vinden wij blz. 16.
‘Oost en westwaarts zaamgekomen’
voor ‘van oost en west zaamgekomen; blz. 23, ruwen tempelboog denkelijk voor ruimen, en blz. 24.’
‘Het harte reingen wil van smetten.’
Wij hebben bij deze gelegenheid eene zonderlinge eigenschap van den Tijdspiegel opgemerkt. We hebben er den dichtbundel voor gehouden en.... hij weerkaatste niet. Een klaar bewijs dat alleen, hetgeen den tijd kenmerkt, daarin kan opgenomen worden en met de noodige straalbuigingen gereflecteerd.
C - R.