| |
De Labadie en de labadisten.
Eene bladzijde uit de geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk, door H. van Berkum, Predikant te Stiens. Te Sneek bij van Druten en Bleeker. 1851. Twee deelen. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1851, II, blz. 206.)
De voorspoed, waarin de nieuwe gemeente zich al spoedig mogt verheugen, vervulde de Waalsche predikanten met wrevel en spijt. Het griefde hen zeer dat de val, dien zij de Labadie hadden bereid, hem zulk een' sierlijken martelaarskrans om de slapen had gevlochten. Maar ook de andere leeraren, die niet in dien spijt deelden, die vroeger gunstig voor de Labadie gestemd waren en de hervorming, die hij bedoelde, met blijde verwachting hadden te gemoet gezien, keerden zich geheel van hem af, nu hij zich openlijk losscheurde van de kerk.
De oprigting der nieuwe Evangeliesche gemeente te Veere was ook den magistraat van Middelburg een doorn in het oog. Men zag toch in de opkomst van Veere de schade van Middelburg, maar men vreesde ook eene algeheele scheuring der Kerk en een even hevigen strijd als die der Arminianen en Contra-remonstranten geweest was. De regering der hoofdstad wendde zich tot de Staten van Zeeland, die ook zelven reeds die woelingen met bekommering hadden gadegeslagen, en nu aan den magistraat van Veere het bevel zonden, om de Labadie en de zij- | |
| |
nen uit hunne stad te doen vertrekken. Eerst wilde men zich hier tegen kanten, en toen werd er te Middelburg een plan beraamd om Veere met geweld te doen gehoorzamen. De burgers wapenden zich van weêrszijden, doch nu verklaarde de Labadie uit eigen beweging, de plaats vrijwillig te zullen verlaten. 't Was waar, de prins van Oranje had, als markgraaf van Veere, de Labadie gelast om aan het hoog bevel der Staten van 't gewest te voldoen; doch niettemin moeten wij hem roemen, omdat hij, die anders nooit toegaf, en wiens hart wel hijgde naar de martelaarskroon, den olijftak des vredes boven haar verkoos.
In 't laatst van Augustus 1669 kwam de Labadie met eenige weinigen zijner vrienden te Amsterdam. Daar werd een groot bovenhuis, met eene ruime zaal voorzien, door hen gehuurd en betrokken.
De regering van Amsterdam ontving den prediker met vriendelijke toegenegenheid en verzekerde hem volkomene vrijheid en bescherming. Een der burgemeesters, Koenraad van Beuningen, bij wien mejufvrouw Toussaint Anna-Marie Schuurmans binnenleidde, hing, zooals de heer van Berkum zegt, de Labadie met geheel zijn hart aan en vond in zijne prediking voldoening voor de overspannen godsdienstige begrippen, die hij voedde. Dit is niet wel te rijmen met de woorden die mejufvrouw Toussaint hem in den mond legt, en vooral niet met den uitroep, dien zij hem slaken doet, nadat hij Anna uitgeleide had gedaan tot aan zijne huisdeur: ‘Oef! ik had den pensionaris die vrouw gegund! Wat ze te zamen vrome liederen zouden gedicht hebben! Nu vreeze ik er voor; overdreven vroomheid brengt haar tot kwezelarij en eigenlijk mij heeft ze nog niet overtuigd, dat die Jean de Labadie een beter onderwijs en trouwer voorbeeld geeft naar de evangelische leer, dan onze synodale leeraren, door haar de wereldsche genaamd...’
Indien wij niet in het stuk van Toussaint gevonden hadden, dat burgemeester van Beuningen (ditmaal Koenraad, niet Geurt Dirksz.) het vertrek binnenkwam, waar de dienstmaagd jufvr. van Schurman had ingelaten, zouden wij uit de taal, die Toussaint hem doet voeren, vermoeden, dat er eene misvatting bestond, en dat wij hier ditmaal juist Geurt Dirksz. en niet Koenraad voor ons hadden. In dit vermoeden zouden wij versterkt worden door den laatsten uitroep van van Beuningen: ‘Oef! ik had den pensionaris die vrouw gegund’ enz. Geurt Dirkzoon, toch, die in 1627 burgemeester van Amsterdam werd, had, zooals Scheltema ons in zijn Staatkundig Nederland, deel I, blz. 99, mededeelt, ‘reeds vroeger zijne gematigdheid in zaken van godsdienst doen blijken, en alzoo was de keuze op hem gevallen te aangenamer bij hun, die de bitterheid der vervolgingen om geloofszaken afkeurden.’ Koenraad, daarentegen, die van 1651 tot 1660 pensionaris der stad Amsterdam was, en later tot zesmaal toe als burgemeester fungeerde, helde over tot dweeperij, die hem zelfs in 't laatst van zijn leven over het duizendjarig rijk deed suffen. (Vergelijk Scheltema en ook Kok, Vaderlandsch Woordenboek, deel VI blz. 518). Eén ding is er echter, dat deze verwisseling van Geurt Dirksz. met Koenraad in den weg staat, de eerste, namelijk, die de vader van den laatsten wTas, stierf reeds omstreeks het jaar 1633, en de Labadie kwam eerst vijf- of zes-en-dertig jaren later in Amsterdam!
Doch keeren wij, na deze onnaauwkeurigheid te hebben opgemerkt, naar
| |
| |
het werk van den heer van Berkum terug, waarin wij zulke misvattingen niet vinden.
De Labadie begon spoedig weder zijne predikatiën en oefeningen te houden, zooals hij dat vroeger gewoon was geweest, en hij maakte ook nu weder grooten opgang. Hij nam echter niemand in zijne kerkgemeenschap op, die de wereld nog eenigzins aanhing en geene doorslaande blijken gaf van zijne wedergeboorte.
Intusschen predikten zijne volgelingen, en vooral zijne drie vrienden Yvon, du Lignonen de Menuret, op verschillende andere plaatsen, en zochten zij zielen te winnen voor de kerk van de Labadie.
Jufvrouw van Schurman, die de huisoefeningen reeds te Middelburg had bijgewoond, begaf zich ook thans naar Amsterdam en, daar de Labadie zijne woning zoo had ingerigt, dat hij vele personen koude huisvesten, zoo ze slechts de algemeene tafel voor lief namen en geheel als huisgenooten wilden worden opgenomen, onder zijn toezigt, leiding en bestuur, liet zij zich bewegen lid van dat huisgezin te worden, en sloot zij zich dus, tot groote vreugde van de Labadie, geheel aan de nieuwe gemeente aan.
Niet zonder grond had de Labadie verwacht, dat er door haar wederom anderen zouden worden toegebragt. Wat kon zij ook anders, dan, nu zij het ware licht en het ware leven meende gevonden te hebben, ook anderen te dringen tot het heil, dat zij smaakte?
Hare pogingen werden dan ook met eene goede uitkomst gekroond, en niet weinigen uit de rijkste en aanzienlijkste geslachten kwamen naar Amsterdam en voegden zich bij de huisgemeente van den nieuwen Apostel. Daaronder behoorden: de jufvrouwen Martini en Huygens en de drie gezusters Aarssens van Sommelsdijk.
‘Wij staan verbaasd,’ zegt de Schrijver, ‘over de geestdrift, die er bij de overgevoelige vromen heerschte; eene geestdrift, die te grooter werd door den tegenstand, dien men ondervond. Dat deze geestdrift vooral onder de zoogenaamde godvruchtige vrouwen heerschte, is niet vreemd, en wij moeten haar niet te zeer beschuldigen, daar wij vast gelooven, dat zij handelden uit gemoedelijke overtuiging. Wij vertrouwen van de meesten wat A.M. van Schurman getuigt van zichzelve: “dat zij overgehaald was, niet door andere middelen, maar daardoor, dat diegetrouwe dienstknechten van Jezus Christus hunne toehoorderen inscherpten: Versmading van alle dingen dezer wereld, en de liefde voor het waar en inwendig Christendom, volgens de kracht van die bediening des geestes, door welke zij met woord en voorbeeld weidden de schapen van Jezus Christus, die God hun toezond.” - Dat zij overgehaald was, - nadat zij van nabij gezien had de zuiverheid van hunne leer en hun leven, en bovendien de waarlijk herderlijke zorge en leiding, waardoor zij niemand zochten te behagen, maar een iegelijk nuttig te zijn.’
Niet al de pogingen van de Labadie slaagden echter evenzeer, en zelfs keerden zich velen van zijne vroegere vrienden van hem af, nu hij zich van de Kerk had afgescheurd. Hij deed veel moeite om Antoinette Bourignon, eene française, die geheel in eene wereld van gevoel en van bevindingen leefde, aan zijne gemeente te verbinden, doch dit mislukte.
Evenwel de nieuwe gemeente, gesteund door de regering van Amsterdam, in aanzien verhoogd door de deelneming van beroemde en aanzienlijke personen
| |
| |
aan hare gemeenschap, en verdedigd in haar bestaan en in hare leerstellingen door de pen van onderscheidenen harer voorgangers, en door die van Anna Maria van Schurman niet het minst, - was in vollen bloei. Even als de zelfverloochening, die de Labadie vorderde, aan de boetedoeningen der Roomsche Kerk herinnerde, had de huiskerk en hare inrigting iets kloosterachtigs, dat herinnerde aan de school, waarin de Labadie oorspronkelijk was gevormd; de Labadie sprak steeds in het fransch en zijne woorden werden door een tolk overgebragt ten nutte van hen, die deze taal niet verstonden.
De predikanten der hervormde gemeente van Amsterdam begonnen den aanwas der labadistische gemeenschap met ergernis en wrevel aan te zien; vooral hinderde het hen, dat juist de besten en vroomsten van hunne gemeente zich het meest genegen toonden, de Labadie te volgen. Alles werd beproefd om het kwaad in zijn loop te stuiten, want men zag eene verderfelijke scheuring vooruit; zoowel de Waalsche als de Nederduitsche gemeenten begonnen zigt baar te lijden onder den invloed der nieuwe secte, en er scheen gevaar dat zij weldra voor een goed deel zouden verloopen.
De kerkeraden leverden dringende verzoekschriften in aan de regering der stad om de Labadie met zijn aanhang te verbannen of althans de vrijheid dier secte te beperken.
De regering weifelde, zij wilde gaarne den vrede der gemeente en de eensgezindheid met hare leeraren, maar verdraagzaamheid en volkomene vrijheid van godsdienstoefening voor ieder genootschap en iedere secte was de grondslag der stedelijke wetten, en bovendien, men had de Labadie en den zijnen volkomene vrijheid en bescherming toegezegd.
Daar stierf eene der huisgenooten van de Labadie, eene oude, zwakke weduwe uit Middelburg. De doodkist, met het rouwlaken bedekt, werd in het voorhuis geplaatst, niet ver van de deur. Juist kwamen er op dien dag eenige werklieden in huis om een riool op te graven. Toen zij bezig waren met hun werk en de aarde wegvoerden, kwamen er een paar vrouwen voorbij, die elkander toeriepen. ‘Hier is de nieuwe Kerk, daar men alle dagen preekt.’ - Zij treden in de deur, en toen zij daar eene lijkkist zagen en de werklieden, die druk aan 't graven waren, zeiden ze:’ ja 't moet hier wel een Kerk zijn, want ze begraven er dooden. - Dit werd door eenige straatjongens gehoord en verbreid en vermeerderd; weldra riep men: ‘daar slaat men de menschen dood en dan begraaft men ze in den tuin!’ De volksmenigte groeide aan en vermeerderde des avonds tot eene schrikbarende menschenmassa, die de gansche straat opvulde, op de deur klopte en steenen door de vensters wierp. Eindelijk werd de menigte uit één gedreven door eene bende krijgsvolk, die drie dagen en drie nachten het huis omringde en bewaakte tegen het oproerig gemeen, waarvan men het ergst had te vreezen.
Toen de dag der begrafenis was gekomen, moest men de lijkstaatsie door eene talrijke gewapende magt doen begeleiden om den stoet tegen de volkswoede te beveiligen.
De verstandigen lachten om de zaak, maar het uitgestrooid gerucht vond bij het volk, dat altijd liefst het ergst denkt, gehoor; de magistraat zag er gevaar in, en de nieuwe Kerk was zeer in de achting des volks gedaald.
| |
| |
Eene andere oorzaak, waardoor de labadistische huisgemeente bij het volk veel van haar gezag verloor, was de dood van een der voorgangers, de Menuret, die in dolle krankzinnigheid stierf.
Oneenigheid tusschen de Labadie en een viertal zijner huisgenooten, die hem zelfs beschuldigden van den dood van de Menuret te hebben verhaast of bewerkt door hem op de borst te treden, werkte ook mede om de achting voor de huisgemeente zeer te verminderen, ofschoon de onschuld van de Labadie volkomen aan het licht werd gebragt.
Men begon allerlei dwaasheden van de zamenwoning in de huiskerk te verhalen en vreemde, geruchten over de leer en het leven der Labadisten te verspreiden. De schriften door de beroemdste mannen des lands tegen die kettersche leer en gebruiken gerigt, versterkten het geloof aan al die verhalen, en de regering van Amsterdam, overstroomd door eene menigte vertoogen tegen de nieuwe secte, eindigde met het nemen van een besluit, waarbij aan een iegelijk, die niet behoorde tot het talrijk huisgezin van de Labadie, verboden werd zijne predikatiën en oefeningen bij te wonen.
Dit verbod sloeg de plannen en verwachtingen der labadisten in eens den bodem in, en waar zij zich dachten uit te breiden over de geheele stad, werd hunne werkzaamheid zoodanig door dit bevel beperkt, dat het den grondslag van hun bestaan deed waggelen.
Onderscheidene huisgezinnen, die zich om de prediking van de Labadie reeds naar Amsterdam hadden begeven, keerden weder naar hunne vroegere woonplaatsen, anderen bleven terug, en, schoon de huisgemeente bleef bestaan, zocht zij evenwel naar eene gelegenheid om elders de vrijheid te vinden, die haar hier ontnomen was.
De godvruchtige pfaltzische prinses Elizabeth, dochter van den ongelukkigen Frederik V, Keurvorst van den Pfaltz, die trouwe briefwisseling hield met hare vriendin Anna Maria van Schurman, bood thans den labadisten eene schuilplaats aan. Zij stond als abtdis aan het hoofd van de vrije abtdij te Hervord, Erfort of Erfurt in Westfalen. Daar konde de gemeente zich nederzetten. Zij beloofde aan jufvrouw van Schurman en aan allen, die met haar waren, eene openbare en vrije uitoefening hunner godsdienst toe te staan.
De huisgenooten vertrokken per scheepsgelegenheid naar Hervord. Daar waren de inwoners niet zeer ingenomen met de nieuwe gemeente, wier leden voor ketters gehouden en met den algemeenen naam van kwakers gedoopt werden; prinses Elisabeth ontving hen echter met de meeste hartelijkheid.
Te Hervord werd de gemeente eerst voor goed gevestigd. Vroeger was men wel zoo veel mogelijk in ééne woning bijeen, maar men leefde er op eigen kosten, of, zoo men arm was, van de gaven der broeders en zusters. Te Hervord werden de labadisten eigenlijk één huisgezin, waarin allen het belang der gemeenschap behartigden, en allen gezamenlijk de vruchten trokken van elkanders bezitting of arbeid. Te Hervord werden de broeders voor altijd aan de gemeente verbonden. Zij gaven zichzelven en al het hunne ten offer, en leefden voortaan in volle gemeenschap van goederen.
Toen Koenraad van Beuningen dus reeds te Amsterdam aan Mej. van Schurman toevoegde, dat de luiden, die ds. de Labadie volgden, onderling leefden van elkanders goederen (zie: Eene herinnering
| |
| |
aan eene beroemde vrouw) was hij een weinig in de voorbaan.
De algemeene toetreding tot die gemeenschap van goederen werd, zoo als natuurlijk is, alseenegroote en gewigtige zaak beschouwd en door de viering des heiligen avondmaals gewijd en geheiligd. En zoo zijn wij nu genaderd tot de buitengewone plegtigheid, die, zoo als jufvrouw van Schurman in hare Eucleria berigt, ‘met een lustig hart’ werd gevierd, en die het eerst aanleiding gaf tot het vertoog van J. Borstius: over het dansen en kussen der Labadisten.
Onze auteur geeft er het volgende verhaal van:
‘Het avondmaal werd gevierd op een gewonen dag, des namiddags, 't geen denken doet, dat na eene opgewonden predikatie van de Labadie, des voormiddags gehouden, tot de gemeenschap van goederen (die door 't avondmaal moest gewijd worden) werd besloten.
Men zat aan den heiligen disch en allen waren vervuld van het gewigt der zaak tot welke men zich verbonden had. Het brood des nachtmaals werd gegeten, de wijn gedronken. Nu eerst gevoelde men zich regt één met elkander; nu eerst was hun avondmaal een aanzitten van broeders en zusters; zij waren één hart en ééne ziel. Die gedachte, verlevendigd en gekweekt door de gemeenschap des avondmaals en het woord, dat tot hen werd gerigt, wekte eene heilige geestdrift bij allen. Men wond zichzelven en elkander meer en meer op; de geestelijke vreugde wies aan, de liefde werd meer en meer brandende in aller harte; het was, alsof een hooger geest over allen was uitgestort. Sommigen konden niet meer zwijgen; het hart moest zich ontlasten, de vreugde zich lucht geven. Men hoorde uitroepingen, teekenen van de ‘zonderlinge en heilige bewegingen hunner zielen.’ Daar hief men een lied aan, en in eens stemden allen in met het gezang. Hun zingen deed de geestverrukking nog meer stijgen. Daar stonden sommigen op, als had men het met elkander afgesproken: men omhelsde elkaâr met vurige liefde. De broeders en zusters kusten elkander, en de hooge geestelijke vreugde maakte ook den voet, zelfs van sommigen meer bejaarden, vlug; men sprong en men danste, en onder dansen, omhelzingen, kussen en zingen ging een geheel uur voorbij.
Een geloofwaardig geschiedschrijver verhaalt, dat dergelijke tooneelen meermalen voorvielen (Koelman: Der Labadisten dwalingen ontdekt). Op goede gronden berigt hij dat de Labadie en A.M. van Schurman mede aan den heiligen dans deel namen. Althans vijfmalen werd het avondmaal op dergelijke luidruchtige wijze door de Labadisten gevierd. De Labadie zag het aan, keurde het goed, prees het en verdedigde het zelfs in een openbaar geschrift, en ook Yvon verdedigde het tegen degenen, die er de labadisten hard om vielen.
‘Noch de aanprijzing van de Labadie, noch de verdediging van zulk een avondmaalvieren door Yvon (dus vervolgt onze auteur) kan ons overhalen, om er onze goedkeuring aan te hechten. Maar evenmin stemmen wij in met de scherpe en lasterlijke uitvallen, waartoe deze zaak den vijanden der labadisten aanleiding gegeven heeft. De geschiedenis heeft, op menige andere bladzijde nog, dergelijke feiten bewaard, die ons toonen, tot welke uitzinnigheid de mensch wordt vervoerd, als hij toegeeft aan een overdreven godsdienstig gevoel, door eene geprikkelde phantasie nog meer opgewonden. De kenner van het menschelijk hart verwon- | |
| |
dert zich over zulke openbaringen van het overspannen gevoel niet, en hij vindt ze zielkundig meer natuurlijk, dan vreemd.’
Die avondmaalviering had groote en onvoorziene gevolgen. Er waren er onder de broeders, die niet deelden in de geestverrukking, die de meesten had aangegrepen; weder anderen die, een weinig bekoeld, zich ergerden over 't gehouden sredrag of berouw hadden over hun overijld toetreden tot de gemeenschap van goederen; terwijl nu dat vreemde avondmaalvieren voor hen een voorwendsel was om de gemeenschap te verlaten en zich te verwijderen.
De mare van die ongemeene opgewondenheid werd door hen en anderen verspreid; de kleine gemeente, bijna reeds vergeten, kwam weder op ieders tong en niet ten haren voordeele; in vele geschriften werd de avondmaalviering vinnig gehekeld en menigeen, die in Holland en elders op 't punt was geweest zich aan de Labadie te komen aansluiten, bleef thans weg; de geldelijke ondersteuningen werden ook zeldzamer; in één woord, de Labadistische huiskerk had op het oogenblik harer vestiging, door de vaststelling van de gemeenschap van goederen en door de avondmaalviering een grooten schok ontvangen.
Er gebeurde nog meer, dat de gemeente in een kwaden reuk bragt en velen drong zich van haar af te scheiden. De voorgangers schenen gaarne de rijke en aanzienlijke zusters door on verbreekbare banden aan zich en aan hunne kerk te willen verbinden; van haar blijven of heengaan toch hing het zijn of niet zijn der kerk af. Men begon te spreken over het huwelijk. Het huwelijk was naar de meening der voorgangers eene goddelijke instelling en eene geestelijke vereeniging; men behoefde daartoe geene burgerlijke verbindtenis aan te gaan en geene burgerlijke instellingen in acht te nemen. Het huwelijk was wettig, zoo het slechts gesloten werd met medeweten van enkele broeders en van de voorgangers. Het was eene geestelijke vereeniging, eigenlijk een zinnebeeld van den hoogsten trap der gemeenschap met Christus. Zij, die verbonden waren aan eene niet wedergeboren vrouw, of vrouwen, die echtgenooten hadden, welke niet in den geest met haar vereenigd waren, hadden regt hun huwelijk als ontbonden te beschouwen, enz.
Deze meer of min Saint-Simonistische theoriën werden in praktijk gebragt, ook Yvon huwde met mejufvrouw Martini, du Lignon met de jongste jufvrouw van der Haer.
Was de overspannen avondmaalviering oorzaak geweest, dat velen van de labadisten heengingen, deze huwelijksleer had hetzelfde gevolg; ook wekte zij hier spot, dáár ergernis, overal afkeuring. De luthersche predikanten van Hervord, die hunne gemeente ijverig hadden gewaarschuwd tegen de nieuwe secte, hielden nu bij de hooge regering des lands aan tot verwijdering der huisgemeente. Prinses Elizabeth kreeg weldra bevel om de labadisten binnen een bepaalden tijd te doen vertrekken, ten einde alzoo alle ergernis en scheuring te voorkomen. Zij beriep zich op hare regten en vrijheden en begaf zich in persoon naar het hof van Berlijn om de zaak te bepleiten, want zij was hoogelijk met de nieuwe gemeente ingenomen en haar hart hing aan de prediking harer voorgangers, vooral nadat de Labadie haar in eene zware krankte had bijgestaan; evenwel is het waarschijnlijk dat zij de burgerlijke wetten omtrent het huwelijk, tegenover deleeringen
| |
| |
der labadisten zal hebben gehandhaafd.
De terugkomst der prinses werd door de labadisten met ongeduld verbeid; doch haar lang uitblijven benam den voorgangeren allengs de hoop van te Hervord te kunnen blijven; zij zagen in, dat men, ‘geene meerdere uitbreiding van de goddelijke genade en van het koningrijk van Christus in dat ondankbaar land konde wachten.’ Bovendien dreigde de oorlog, want het beruchte jaar 1672 was aangebroken. Men besloot dus te vertrekken, doch zonder eerst te weten waarheen. Eindelijk vestigde men zich in Denemarken, waar volkomene vrijheid ter uitoefening van de gereformeerde godsdienst bestond, en wel bepaaldelijk te Altona in het Holsteinsche.
Hier trof der gemeente de gevoeligste slag, Jean de Labadie stierf den 13den Februarij 1674, op zijn 64sten verjaardag, omringd door zijne innigste vrienden en in de armen van Anna Maria van Schurman.
Natuurlijk wijdt onze auteur, na den dood van zijn held te hebben medegedeeld, nog eenige bladzijden aan zijne beoordeeling. Wij nemen daaruit de volgende punten over.
De geleerdheid van de Labadie is zelfs door zijne vijanden nooit betwijfeld; hij bezat eene uitgebreide wetenschappelijke kunde en zijne schriften tuigen op iedere bladzijde van eene buitengewone belezenheid.
Als prediker verdient hij grooten lof wegens zijne verwonderlijke welsprekendheid en vrijheid van voordragt, zonder zich aan de stijve vormen van de predikatiën van zijn tijd te binden. Als herder was hij naauwgezet en ijverig; streng jegens zichzelven, was hij het jegens anderen ook.
Hij begreep echter niet dat de gemeente iets anders is dan een klooster, en dat de liefde meer harten wint dan de straf.
Het heeft nimmer in zijne bedoelingen gelegen stichter eener nieuwe gemeente te worden, toen hij het werd was het omdat hij meende er door de omstandigheden toe gedrongen te zijn. Hij was er ook niet geschikt toe, hij was te veel de man van het oogenblik, die zich dikwijls minder door zijn verstand, dan door zijne hartstogten liet beheerschen. De inrigting zijner gemeente was kloosterachtig en ongeschikt voor verdere uitbreiding, dat kenmerk der ware godsdienst.
Te prijzen was zijn ijver als hervormer om de gemeente te reinigen; maar hij, die onderwerping vorderde, wilde zelf zich niet onderwerpen. Hij wilde heerschen door geweld, niet leiden door de liefde. Voor zichzelven eischte hij vrijheid, het geweten van anderen wilde hij aan banden leggen.
Het grootste gebrek van de hervorming, die de Labadie meende aan te brengen, was de separerende rigting, die zij nam. In plaats dat hij de wereld zocht beter te maken en de boozen trachtte te hervormen tot goede Christenen, trok hij de goeden tot zich en ontnam zoo aan de wereld het zout, dat haar voor bederf moest bewaren. In plaats van te vereenigen, verdeelde en scheidde hij, en waar de Heer zijne discipelen uitzond in de geheele wereld, daar riep de Labadie de zijnen naar de woestijn en in de binnenkameren, en zeide: ‘Dáár is de Christus!’
De Labadie was welgemaakt, beschaafd, spraakzaam, levendig; zijn omgang was aangenaam. Hij was een trouw vriend, maar tegenspraak verdroeg hij met moeite. Een huichelaar was hij niet, hoewel zijne voorzigtigheid wel eens den schijn aannam van onopregtheid. Hij
| |
| |
meende het goed met de heilige zaak, maar niet zelden bezielde hem een ijver zonder verstand.
Zijn gevoel, zijne gewaarwordingen, zijne phantasie en hare voorstellingen, gingen hem boven wet, bevel, regel, ja boven het Evangelie. Hij was een opregt Christen, maar een dweeper was hij ook. Zijne mystiek was echter vrij zuiver, schoon zij soms wel tot een uiterste oversloeg; maar van vele dwaasheden, die men bij andere mystieken vindt, ontdekken wij in de Labadie, althans in latere tijden, niets, en bij zijne volgelingen nog veel minder.
Had hij in onze dagen geleefd, men zou in hem vereenigd hebben gezien, wat heden vrij scherp tegenover elkander staat: strenge handhaving der tucht en - vrijzinnige verwerping van alle formulieren; - koude regtzinnigheid en - warme mystiek.
‘Ons oordeel over de Labadie,’ dus besluit onze schrijver, ‘is over het geheel gunstig, al is het ook dat er onder de geschiedschrijvers velen zijn, die daarmede niet instemmen. De besten hebben wij toch op onze zijde, en de lateren, die met verstand over de Labadie hebben geschreven, waren tot een gunstiger oordeel geneigd. Met verstand, zeggen wij, want het oordeel van dezulken kunnen wij toch niet in aanmerking nemen, die anderen eenvoudig naschreven, zonder eigen onderzoek en zonder oordeel des onderscheids, terwijl het oordeel van tijdgenooten over personen zelden onpartijdig is. De Labadie had vele vijanden, die hem lasterden, maar ook vele vrienden, die hem te hoog vereerden. De waarheid ligt gewis altijd in het midden.’
Wij hebben den lezers van den Tijdspiegel eene korte biografie willen geven van Jean de Labadie. Dit hebben we gedaan aan de hand van onzen schrijver, meestal, voor zoo ver het kon, zijne eigene woorden gebruikende, om de eenvoudige reden dat wij er geen betere voor zouden hebben weten te vinden, al hadden we er naar gezocht. - Het kwam ons voor, dat de schrijver met de meeste onpartijdigheid zijn hoofdpersoon heeft geteekend; hij heeft niet geschroomd om de menigvuldige schriften, die zoowel voor als tegen de Labadie zijn in het licht verschenen, naauwkeurig te onderzoeken, en uit dat zeker dorre en langdradige onderzoek heeft hij het beeld van den beruchten man ontward en ons dat in fiksche en duidelijke trekken voor oogen gesteld.
We zullen ons thans bepalen met de opgave van wat er nog verder over de Labadisten in zijn werk te vinden is, om er eindelijk van een letterkundig standpunt onze beschouwingen over mede te deelen.
Na het verder verblijf van de Labadisten te Altona, onder het bestuur van Yvon, den opvolger van de Labadie, geschetst te hebben, zien wij de gemeente in het voorjaar van 1675, toen de oorlog tusschen Denemarken en Zweden dreigde uit te barsten, naar Wieuwerd in Friesland vertrekken.
Daar vestigden zij zich op het slot Thetinga, ook Waltha of Waltha-huis genaamd, hetwelk aan de familie van Sommelsdijk behoorde.
De Staten van Friesland namen de Labadisten in bescherming tegen de kerkdijken, en zij wonnen weder in bloei.
Anna Maria van Schurman stierf op Waltha-huis den 4den Mei 1678; tot op het laatste oogenblik van haar leven was zij de raadsvrouw van Yvon, en eene der voornaamste bestuurderessen der
| |
| |
kleine gemeente geweest. Haar lijk werd te Wieuwerd begraven.
Het vierde hoofdstuk van het tweede deel, waarin de dood dezer vrome Labadiste wordt verhaald, handelt verder over de vermaarde Labadisten, als du Lignon, Dittelbach, van Deventer enz.
Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan eene ontwikkeling van de Leeringen der Labadisten; hunne denkbeelden over de wijze, waarop God de menschen tot zaligheid leidde naar de leer der verbonden, over den doop en het avondmaal en over de kerk worden daarin uiteengezet. Zij oordeelden dat het beter was wat later dan te vroeg tot den doop te komen, het avondmaal mogt niemand anders ontvangen, dan die waarlijk wedergeboren was.
Er waren volgens hen vier bijzondere en vier algemeene verbonden.
Het eerste algemeene verbond was met Adam gesloten en heette het verbond der natuur of der werken; het tweede was het verbond der genade, waarnevens een bijzonder verbond stond, door God met Abraham gesloten; het derde was het uiterlijk verbond met Mozes en Israëls volk; het vierde eindelijk was het nieuwe verbond door Christus. De kerk des nieuwen Verbonds was de gemeente van uitverkorenen, die zich moest afzonderen en door hare herders rein moest gehouden worden van de wereld en hare dienaren.
Een volgend hoofdstuk handelt over het huiselijk leven der Labadisten, over hun bestuur, hunne levensregelen, hunne werkzaamheden, enz. Het zevende hoofdstuk, dat ten opschrift draagt: zendingen ter bekeering der Heidenen, spreekt ons van de mislukte proeven ter kolonisatie, eerst in Suriname, alwaar de Labadisten onder Robijn en Hesener de plantagie la Providence aanlegden, en naderhand in de nabijheid van New-York, onder Peter Schluter en Jasper Dankers.
(Vervolg in een later nommer.)
|
|