De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Letterkunde.Mijn lief en leed op het derde Nederlandsch letterkundig congres,Gehouden te Brussel, den 30sten Augustus en twee volgende dagen.Vraag niet te spoedig en te dringend, waarde lezer! òf hij, die u zijn lief en leed op het derde Nederlandsch letterkundig congres wil verhalen, en er dus werkelijk - in dubbele mate - deel aan genomen heeft, er zoowel bevrediging als teleurstelling heeft gevonden, vraag niet òf hij een naam bezit als letterkundige, dan òf hij gewoon is de vruchten van zijn geest en pen onder de vlag van een pseudonym aan de golven van de publieke beoordeeling prijs te geven. Zie niet, eer ge verder leest, of dit stukje onderteekening of naamcijfer draagt; maar vergenoeg u voorloopig met de plegtige verzekering zijnerzijds, dat hij van ganscher harte tot de letterminnaars behoort, ook, naar zijn vermogen tot de letterbeoefenaars, en weet bovenal, dat hij een groot voorstander is van dergelijke congressen, beurtelings in eene der steden van Noord-Nederland of België te houden, al ware het alléén om de persoonlijke bekendheid der Hollandsche en Vlaamsche letterkundigen onderling te bevorderen. 't Zou hem reeds dààrom smarten en grieven, indien het van dit congres in 't vervolg moest heeten, derde en laatste, zooals van sommige romans (ten ongerieve van onze Vlaamsche broeders, en tot groot achterdeel van de verspreiding der Noord-Nederlandsche boekwerken in het Zuiden, altijd te hoog in prijs). Derde en laatste!! Toch zal dit, in zekeren zin, 't geval zijn. Het congres zal voortaan iets anders wezen, dan het tot hiertoe was, en welligt, volgens het oorspronkelijk doel der eerste oprigters en grondvesters, moest zijn. Het zal van nu af, door eene permanente commissie, in het zuid- en noorderdeel te vestigen, zeker karakter van duurzaamheid verkrijgen; maar daardoor tevens in eene maatschappij of genootschap worden gemetamorphoseerd. Zonder nu in het minst twijfel te voeden dat deze herschepping rijke en overvloedige vrucht zal kunnen dragen; zonder zelfs te loochenen, dat die bestendiging voor het zoo zeer gewenschte, gehoopte, reikhalzend verwachte Woordenboek allergeweldigst weldadig zal kunnen worden, is het evenmin te ontkennen dat het congres daarmede zal ophouden een congres te zijn d.i.: eene tijdelijke zamenkomst en zamenspreking van letterkundigen en lettervrienden, die door wisseling van gedachten één groot doel - verbroedering van Noord- en Zuid-Nederland door den band van gemeenschappelijke taal- en letterkunde - trachten te bereiken. Dan genoeg! - | |
[pagina 268]
| |
't Is, als men spreekt, een fait accompli, het democratisch principe zal door een aristocratisch vervangen worden, het congres is van iets voorbijgaands tot iets blijvends en duurzaams geworden, het woord van den heer van Lennep heeft weerklank gevonden; de commissien zijn benoemd: voor Nederland: de heeren Koenen en van Lennep, te Amsterdam, L. Ph. van den Bergh, te Leyden, Voorduijn en Rethaan Macaré te Utrecht; voor Belgie de heeren David te Leuven, Nolet de Brauwere, Delecourt en van der Voort te Brussel, de St. Génois te Gent. Zekerlijk zal ieder, die het niet alleen met de congressen, maar met de Nederlandsche taal- en letterkunde wel meent, volkomen vrede kunnen hebben met deze commissie, en, in het vertrouwen dat die benoemde heeren zich de op hen uitgebragte keuze zullen laten welgevallen, den stillen wensch uiten dat alle verkiezingen, ook de meest regtstreeksche en vrije, evenzoo gelukkig mogen slagen. Maar - laten we ons, als verstandige menschen, voegen naar den gang der omstandigheden, en, als vrienden van orde, onderwerpen aan de wijsheid van het bestuur - en volge alsnu zonder verwijl de opsomming van mijn lief en leed, waarvan ik u immers deelgenooten wilde maken. De reize naar Brussel was gelukkig volbragt. De morgen was daar, waarop het congres zou geopend worden. Het hart klopte mij. Met ongeduldig verlangen verbeidde ik het uur, waarop het mij gegund zou zijn de mannen te ontmoeten, die ik door hunne geschriften kende, liefhad en hoogschatte, de krachtige handhavers en voorstanders der Vlaamsche letterkunde, die ik weldra de hand hoopte te drukken in eene verfranschte stad, waar Hollands taal onder de meer beschaafde en fatsoenlijke klassen met een smadelijken glimlach of een medelijdend schouderophalen vernomen wordt. Welk Noord-Nederlander, die eenig: belang stelt in zijne letterkunde, zou niet verlangen in aanraking te komen met schrijvers als Conscience en De Laet, met grondige taalvorschers als Delecourt en Snellaert, met dichters als de wakkere Prudens van Duyse en de edele Dautzenberg, met smaakvolle en kundige hoogleeraren als Heeremans en Vleeschouwer? Wie zou ze niet gaarne van aangezigt tot aangezigt zien, met hen spreken, hun de hand drukken, de mannen van de Vlaemsche beweging, in haren aard te weinig ten onzent gekend, in hare strekking te schaars bij ons gewaardeerd, en waarvan het genoeg is eenen Michiel van der Voort te noemen? Aanvankelijk ging het mij beter dan een' mijner bekenden, die, gelijk ik later vernam, niet zonder groote moeite de plaats der vergadering van het congres uitvond, en als een andere Archimedes in stille verrukking zijn ἕυϱηϰα riep, toen hij eindelijk op het gele aanplakbiljet de groote letters ontdekte. Hij had, ongelukkig en onvoorzigtig, naar de akademie en niet naar het musée gevraagd. Geen enkele Brusselaar wist waar de akademie was, of vermogt hem die te wijzen, evenmin als men, zelfs in de nabijheid van het musée, eenig duister besef scheen te hebben van een letterkundig congres, 't geen op dat pas in Brussel stond gehouden te worden. Trouwens groote sympathie daarvoor was er in Brussel ook niet te verwachten. Onze Nederlandsche gezant, uitgenoodigd om de zittingen van het congres bij te wonen, had, gelijk ik later hoorde (relata refero) kort vóór de sluiting den voorzitter kenbaar gemaakt, | |
[pagina 269]
| |
dat Z.E. verhinderd was geworden om aan de vergaderingen deel te nemen, en het bevreemdde mij althans niet te zeer dat het aantal toehoorders en toehoorder essen alles behalve aanmerkelijk was. Ik las wel in een of ander Brusselsch dagblad, dat verslag gaf van het verhandelde op het congres, den brommenden aanhef: toujours le même concours de monde, maar ik dacht daarbij aan den Franschen perruquier van Yorick met zijn: - plongez-le dans l'Ocean - of aan een omgekeerde litotes,Ga naar voetnoot1) Ik had dan het musée gevonden, de trappen bestegen, den drempel der vergaderzaal overschreden, en werd door de aanwezige heeren commissarissen met alle beleefdheid ontvangen. Het ongeduld had mij tegen mijne gewoonte te vroeg doen komen. Langzamerhand verzamelden zich de congresleden - de broeders uit het Noorden en Zuiden - de eersten evenwel verreweg de meerderheid uitmakende. En ziet! Daar begon mijne eerste teleurstelling. Ik herdacht aan hetgeen ik een jaar te voren in Amstels wallen had aanschouwd en gehoord. Hier was inderdaad elke zweem van feestelijkheid of luister zorgvuldiglijk vermeden, de sombere luchtsen weêrsgesteldheid scheen bijzonder te sympathiseren met het koude en koele, ietwat unheimliche van dit oogenblik. Geen enkele poëtische feestgalm van broeder van Duyse - hij was afwezig - niet één muziektoon - geen burgemeester, die als te Amsterdam de zaamgekomenen toesprake - de heer Charles de Brouckere geeft de voorkeur aan het Fransch, en is afkeerig van het Vlaamsch. - Hij mag daartoe in zijn goed regt zijn. Wij hebben het regt niet hem zulks te betwisten. De leden werden niettemin verwelkomd, was het dan niet door een burgemeester, toch door een schepen, door den eerevoorzitter, Fontainas. Zijn welkomgroet was kort, gepast, waardig, hartelijk, maar - in het Fransch! Ik moet bekennen, dat dit een' zonderlingen indruk op mij maakte, die in het vervolg nog versterkt werd, toen ik hoorde dat verscheiden der Vlaamsche sprekers hunne voordragten aanvingen met grieven tegen het indringen en veld winnen der Fransche taal, en veelal nadrukkelijk aanspoorden en aandrongen om daartegen krachtdadig te waken en te ijveren. Ieder, die de dagbladen gelezen heeft, weet, wie de leden van het bureau (of bureel) uitmaakten, en welke onderwerpen in de drie zittingen achtervolgens behandeld werden. Ik behoef dit hier dus niet te herhalen; maar voeg er alleen bij, dat zoowel de voorzitter als de secretarissen zich op eene, boven allen lof verhevene, wijze van hunne, soms zeer moeijelijke, taak gekweten hebben. De voorzitter wist altijd met kalmte en waardigheid de vergadering te leiden, en waar bij de debatten sommiger vurige geest en opgewonden stemming eene of andere digressie maakte, die van weêrszijde de hartstogten der in zienswijze verschillende sprekers had kunnen opwekken, wist hij hen altijd binnen het behoorlijk terrein te houden, zonder de vrijheid der beraadslagingen zelve te belemmeren. In de behandelde onderwerpen gedurende de eerste zitting was er eene zeer eigenaardige opklimming - een klimax - om eens eene vergelijking van het gastmaal der Romeinen te ontleenen: ab ovo usque ad mala. Dr. de Jager sprak: over het tegenwoordige standpunt der Nederlandsche spelling. Professor Heeremans over de geslachten der zelfstandige naamwoorden in Zuid- | |
[pagina 270]
| |
en Noord-Nederland. De heer Koenen over het wenschelijke der uitgave van eene geschiedenis der Nederlandsche taal. De heer Dautzenberg over Nederduitsche taal- en dichtvormen, terwijl de heer van der Voort op de middelen wees om der Nederlandsche taal op nieuw invloed te verschaffen, en daarbij inzonderheid het hoog belang van een Algemeen Woordenboek op den voorgrond plaatste. Was dat niet werkelijk ab ovo ad mala? van het ei tot de appelen? Het ei = de spelling: de appelen (gulden appelen in den tuin der literaire Hesperiden) = het Woordenboek!! Het uur toevens tusschen het eerste en tweede gedeelte der zitting, wijdde ik aan de bezigtiging der tentoonstelling van schilderijen, waartoe den congresleden heuschelijk op vertoon van hun diploma de toegang geopend stond.Ga naar voetnoot1) Ik vond er een overgroot aantal stukken, en daaronder vele waarachtige kunstgewrochten in den vollen zin des woords; maar ook vele groote lappen met harde en schreeuwende kleuren beklad. Dikwijls gemis aan dat harmonieuze, 't geen de stukken op onze Hollandsche tentoonstellingen kenmerkt. Niet zeldzaam ergerlijke, zedenkwetsende voorstellingen. Van één stuk kan, mag, en wil ik hier niet zwijgen, dat mij en elk geboeid hield. De laatste hulde gebragt aan - de laatste oogenblikken van Egmont en Hoorne. Ja, wel de laatste, de hyperlaatste; want de onthalzing is reeds geschied. De hoofden zijn van de rompen gescheid en - nu weder op de rompen gelegd, de akelige gleuve, waar langs het bloed sijpelt en afdruipt - de rompen uitgestrekt, met het sombere doodkleed omhuld. De groep aan schouwers - Spanjaarden en Brusselaren - vijanden en vrienden. - Op het gelaat der eersten niet zoo zeer bevredigde wraakzucht, triomferende haat, bloeddorstig genot, helsch leedvermaak (Schadenfreude), en toch welligt bij enkelen iets van het een of het ander, dan wel de overtuiging dat hier, hoe bloedig dan ook, een beginsel gehandhaafd werd. - Op het gelaat der laatsten diepe aandoening, die woorden noch tranen heeft om zich te uiten, maar in de verheffing des harten boven de aarde en het aardsche haren laatsten en éénigen en eigen steun vindt. En, bij al die mengeling van gewaarwordingen een monnikje, dat met een imperturbable sang froid, en een gelaat, dat onmiskenbaar uitdrukt: ‘het kerkgebruik moet zijn loop hebben, al vergaat ook de wereld,’ het waslicht ontsteekt voor de gevallen slagtoffers. Gallait heeft zich gewaagd aan de voorstelling van het huiveringverwekkende, het afzigtelijke: hij is niet teruggedeinsd voor de onoverzienlijke bezwaren, daaraan noodwendig verknocht; maar - hij heeft ze verwonnen - schitterend - luistervol - door de reuzenmagt van den genie. Bilderdijk | |
[pagina 271]
| |
sprak van verzen, die een koninkrijk waard waren; de schilderij van Gallait is voorzeker wel de 30,000 francs waardig, waarvoor ze door het gouvernement is aangekocht. O! het was de tweedemaal, dat Gallait mij in dat gedenkwaardig tijdpunt onzer geschiedenis verplaatste. Ik stond vroeger insgelijks, met diepe aandoening in de borst, voor een der gewrochten van denzelfden kunstenaar. Toen waren het de laatste oogenblikken van Egmont, die zijn penseel mij voortooverde! Hoe geheel anders! Egmont nog in zijn kerker - nevens zijn biechtvader, Yperens bisschopGa naar voetnoot1). Nu zag ik dáár de beide graven, verbonden bij hun leven, vereenigd in hun dood: huiveringverwekkend, akelig, afzigtelijk die bloedige hoofden... en toch.... ik kon mij schier niet losrukken van de plek, waar ik stond. Ik vergat, dat ik mij uit hoofde van het letterkundig congres te Brussel bevond, ik had mijne bekenden uit het oog verloren, eindelijk ontwaakte ik uit mijne mijmering en spoedde mij door de menigte bezoekers heen om den verderen loop der verhandelingen en beraadslagingen bij te wonen. Een voorstel van den heer Stallaert: om de voornaamste Noord-Duitsche taalgeleerden uit te noodigen ter bijwoning der vergaderingen van het congres, wordt nu de middellijke oorzaak dat het congres eene omscheppingzal ondergaan, en eene nieuwe ontwikkelings-phase te gemoet treden. Immers de heer Koenen wil reeds dadelijk die Duitsche geleerden door eene captatio benevolentiae voor het congres winnen, en hun de uitgegeven handelingen ten geschenke aanbieden, al beweert de heer van Lennep, dat er helaas! geen fonds aanwezig is, en al bewaren de aanwezige boekhandelaars omtrent het aanbieden van present-exemplaren een eerbiedig stilzwijgen. Allengs rijst nu bij den heer van Lennep het denkbeeld om eerst een fonds daar te stellen - dan om het congres in eene maatschappij te vervormen - later om de bovenvermelde dubbele commissie te benoemen - en zie daar! jacta est alea! Wij zijn over den Rubicon! Tot het lief, mij dien dag wedervaren, moet ik, met erkentelijke hulde aan de vriendschappelijke heuschheid der respectieve auteurs rekenen de aanbieding van een present-exemplaar Mengelpoëzy van F.J. Blieck; beknopte prosodia der Nederduitsche taal, door J.M. Dautzenberg; een bundeltje gedichten van denzelfden, - welke verpligtende beleefdheid in den verderen loop van het congres nog werd vergroot door het geschenk van: Comiteiten ter verheerlijking der Vlaemsche taal. Verzameling der stukken uitgegeven ter inrigting van een algemeen petitionnement tot het terugeisschen der Vlaemsche taalregten 1849-1850. Vijf nommers van het Maandschrift: de Vlaemsche beweging, en eindelijk: Volksgedichten door J. Kats. Doch nu de keerzijde. Wat liefs is er hier beneden zonder leed, ook op een letterkundig congres? De vriendschappelijke zamenkomsten bij de heeren Delecourt en Nolet de Brauwere, waarvan ik later zooveel treffelijks hoorde, woonde ik niet bij; hoewel ik tot mijn innig leedwezen vernam, dat ik er, als Hollander, ook genoodigd was. Zie hier de oplossing van het raadsel. In mijne eenvoudigheid had ik gemeend dat van eene algemeene uitnoodiging ook algemeene kennisgeving zou geschied zijn; bij mijne beschroomdheid had ik het er voor gehouden, dat | |
[pagina 272]
| |
het onvoegzaam ware mij den toegang te veroorloven tot kringen, waar men mij zoo al niet zou afwijzen, evenwel niet getoond had te begeeren. Gelukkig voor mij werd het althans op den laatsten dag ter kennis van allen gebragt, dat ieder, die nog niet voorzien was van een toegangbiljet tot het vriendschappelijk maal, door de Zuid- aan de Noord-Nederlandsche leden te geven, zulks aan het bureau zou kunnen bekomen. Zeer belangrijk was de tweede zitting van het congres, opgeluisterd door de tegenwoordigheid van den heer Conscience, die juist bij het binnentreden tot ondervoorzitter was benoemd, maar, door omstandigheden genoopt, de zittingen niet tot het einde kon blijven bij wonen. De heer Vleeschouwer van Antwerpen hield eene keurige voordragt over een paar letterkundige vragen, en sprak over de verbastering en verfransching der Nederlandsche taal. Vervolgens drong hij aan om zorgvuldig te zijn in het bewaren, of liever spoorde hij aan tot het hernemen van onze oude taalschatten, inzonderheid tot de wederinvoering van het verouderde doe. Veel belangrijks werd door hem tot adstructie zijner stellingen in het midden gebragt, en zijne rede gaf aanleiding tot menigvuldige, nu eens schertsende en naïeve, dan eens puntige en scherpe opmerkingen. De liefelijke regels van den dichter Dautzenberg werden geciteerd, en met daverend handgeklap vernomen: Hoe zou ik tot ten vriende spreken,
Hadde ik niet meer dien zielentoon?
Du is der liefde liefste tecken,
Du is de perel uit haar kroon.
‘Du lieve vrind!
‘Du aardig kind!’
Is dat niet wonder zoet en schoon?Ga naar voetnoot1)
Het scheen dat de zaak van den doe werkelijk op een vrij goeden voet stond. Maar, daar trad Dr. Snellaert op, als bestrijder, met de opmerking, dat slechts bij ruwe en onbeschaafde volken het enkelvoud gebruikelijk was - dat bij toenemende ontwikkeling envooruitgang het meervoud billijk in eere werd gehouden, - dat dit hij alle natiën in het oogloopend wordt waargenomen, - dat men dit zeer duidelijk kon bespeuren in de laatste boeken van den Reinaert de Vos, op welks eerste de heer Vleeschouwer zich mede, maar ten onregte (wegens de oneenparigheid des gebruiks van doe en van het meervoud) beroepen had, - dat men alleen voor het aanspreken van het Opperwezen het enkelvoud zou kunnen behouden, hetwelk daarentegen de heer De Laet als het uiterste van de wijsbegeerte beschouwde, om hetgeen niet beleefd genoeg was jegens de menschen voor het Opperwezen over te laten enz. enz. De heer van Lennep betoonde zich voor zijn persoon een patroon en beschermer van den doe, en noodigde zijne letterkundige vrienden, die briefwisseling met hem hielden, uit hem voortaan met doe in hun schrijven te betitelen, ten einde zij door het U en UEd. hunne taalzonden niet noodeloos mogten vergrooten. O! doe redacteur van Holland! Wilstu dyner broederen taalzonden-delger worden? Doe bist zeer genereus en van groote courtesye! Doe bist nog steeds dezelfde geestige, joviale, studentikose man, die het feestelijk en feestdoos zamenzijn met het Attisch zout dyner scherts weets te kruiden, en immer de lippen dyner toehoorders tot een glimlach weets te plooijen, 't zij doe met schalke naïeveteit bekenst dastu geen financier bist, 't zij doe monsieur le pasteur des minimes, even als alle overige gasten, bij het uitbrengen van | |
[pagina 273]
| |
dyn toast aan, of op de dames, schudden doest van lagchen. - De heer van Lennep boude mij ten goede dat ik hier, ook buiten de correspondentie, van zijn vriendelijke vergunning al aanstonds gebruik maak. Nu volgde het kolossale rapport der commissien uit Noord- en Zuid-Nederland, aangesteld tot het beramen van middelen ter zamenstelling van een Nederlandsch Woordenboek. Het werd uitgebragt bij monde van prof. de Vries, uit Groningen, die met veel geestdrift en welsprekendheid zich kweet van zijne taak, en misschien wel de eenige was in eene soortgelijke bijeenkomst, die zich drie uren lang onafgebroken in de aandacht eener vergadering mogt verblijden, welke niet alleen zonder blijken van ongeduld, maar met eene hooge mate van belangstelling zijn keurig rapport volgde. Het voorstel van den heer van Lee, na het laatste gedeelte des rapports (uit hoofde van de uitvoerigheid werd het in tweeën gesplitst), om in de notulen dezer zitting den dank der vergadering te vermelden aan prof. de Vries voor zijn geleverd meesterstuk, vond algemeen weêrklank. Het rapport zal gedrukt worden. Het Woordenboek zal te zijner tijd (wanneer?) verschijnen. De commissie van redactie zal bestaan uit de heeren: prof. M. de Vries, van Groningen, Mr. L. Ph. van den Bergh, van Leyden, en prof. David van Leuven. Het zal worden uitgegeven te Amsterdam en te Brussel, waartegen echter de boekhandelaar Suringar uit Leeuwarden schriftelijk in de derde zitting zijne bezwaren heeft geopperd, zonder, kieschheidshalve waarschijnlijk, eenige andere plaats van uitgave aan te wijzen of voor te stellen. In de derde en laatste zitting (want ook in het aantal zittingen zijn de congressen reeds gekortwiekt: alleen het eerste telde er vier, en voortaan zullen ze slechts om de twee jaren plaats hebben, als de permanente commissie het niet beter keurt ze om de vier jaren te stellen, bij wijze van literaire olympiaden, of, als eene hulde aan het decimale stelsel, om de vijf jaren, draagt de heer Kats eene verhandeling voor: over de oorzaken, die de opbeuring der Nederlandsche taal- en letterkunde verhinderen. De spreker uitte onder anderen zijn' wensch, dat er in Belgie eene soortgelijke maatschappij mogt worden opgerigt, als die: Tot Nut van 't Algemeen, in Noord-Nederland, wier weldadigen invloed, ook ter bevordering en verspreiding van taalkennis, hij hoogelijk roemt. Dit was te veel voor den heer Alberdingk Thijm. Hij ziet reeds in zijne verbeelding in de Belgische steden, dorpen en gehuchten, departementen dier verfoeijelijke maatschappij als giftige paddestoelen uit den grond verrijzen. Hij verheft zich van zijn zetel, en verklaart met luider stemme, dat hij sedert lang zijne opzettelijke studie aan de uitgegeven werken dier maatschappij heeft toegewijd, en dat hij nadrukkelijk en krachtig moet protesteren tegen den geest, die er in heerscht. Hij wil Belgie niet aan den invloed van dien geest zien blootgesteld, en zou gewis uitvoerig al zijne grieven tegen de maatschappij hebben opgesomd, ontwikkeld en toegelicht, had niet de voorzitter hem herinnerd, dat hij zich op een vreemd terrein stond te begeven, en wie weet waarheen? zou afdwalen, en hem alzoo in het vuur zijner expectoratie gestuit. Alle respect voor de overtuiging van den heer Alberdingk Thijm, al kan ik haar niet deelen. Alle hulde aan de rondheid en kordaatheid, waarmede hij gewoon is die uit te spreken; maar - hoe is het mogelijk, dat | |
[pagina 274]
| |
hijzelf in eenig departement van die maatschappij als spreker heeft willen optreden? De heer W.H. Suringar boezemde den ontstelden zuidelijken broeders eenigen moed in, door hun mede te deelen dat hij eens eene verhandeling had geschreven: de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen eene blijvende maatschappij, en dat hij gaarne aan elk hunner een exemplaar zoude toezenden, om hen eenigzins met eene maatschappij bekend te maken, die 67 jaren en 14,000 leden telde. Nadat deze wolk, gelijk ook de bui door professor van der Hoeven's wederlegging van een artikel uit de Tijd, Noord-Hollandsche courant, over het lager onderwijs, welk blad aan sommige congresleden met minzame heuschheid (!) was toegezonden, gelukkig was overgedreven, sprak de heer Zetternam (pseudonym, Dirckx): over de verbindtenis der Zuid- en Noord-Nederlandsche letterkunde, bij middel van het taalverbond, en de vergemakkelijking des boekhandels door hetzelve. Hij wil voornamelijk eene lijst van de Hollandsche en Vlaamsche boekwerken, die spoedig, allerwege, tot in de meest verwijderde dorpen verspreid zal worden; maar hij wil die lijst zóó eigenaardig, zóó speciaal, zóó in usum Delphini, dat de bibliographie van den heer Tideman, door professor de Vries vermeld en aangeprezen, verre is van aan zijn verlangen te voldoen. Zijne grieven tegen de Noord-Nederlandsche boekhandelaars worden door den heer Schleijer zoo al niet wederlegd, dan toch beantwoord. Nu was den leden van het congres een wezenlijk genot bereid. De heer J. van Beers, professor bij 's Rijks Normaalschool te Lier, draagt op eene uitmuntende wijze een uitmuntend schoon, roerend dichtstuk voor, getiteld, voor het portaal (kerkportaal). Het is een meisje, dat hij schetst, beeldschoon maar arm. Helena komt uit de kerk. Zij heeft er helaas! niet gebeden, maar het oog gevestigd op de lonken van den rijken, ligtzinnigen jonker Edmond. Zij bezit hare onschuld nog, maar de reinheid van haar hart is reeds bezoedeld. - Zij staat weder voor het portaal, als moeder, maar moeder in oneer. Zij draagt een kind op haren arm, en wil het - wraak als zij ademt - aan Edmond, wiens huwelijk in de kerk voltrokken wordt, en zijne jeugdige gemalin toereiken. 't Is de vrucht harer schande. De armen wachten in het rond op aalmoezen en geschenken. Zij op wraak. De jonker ziet haar, herkent haar, en zegt aan zijne lakkeijen, terwijl de wagen voortrolt: geeft die vrouw eene dubbele aalmoes! - Anderwerf bevindt Helena zich voor het portaal. Het is een stormachtige nacht. Zij is het slagtoffer geworden van hare schande, zij is der ontucht in de armen gevallen. Nu bidt zij, heeft berouw, en ondervindt vreesselijke gewetenswroeging, wordt door vlagen van ijlhoofdigheid en aan waanzin grenzende zinneloosheid gemarteld, ziet hare ontslapen brave ouders, ziet haar gestorven kind, die haar in den geopenden hemel willen trekken - de verschijning wijkt - haar bewustzijn keert terug - zij ontwaakt uit hare verbijstering. - Een troep rinkelrooijers trekt juilend voorbij - zij beschimpen de arme: onz' Heer is nog niet op! roept, de spotternij haar toe. Een hunner treedt nader, vat haar hoofd in zijne hand, ziet haar in het gelaat - 't is Edmond! Zij herkent hem - en zwijmt - en sterft. Behoef ik het, na deze schets, waarvan niemand, die het dichtstuk hoorde, het gebrekkige meer beseft dan ikzelf, behoef ik het te zeggen dat de vergadering aan de lippen des | |
[pagina 275]
| |
dichters hing, dat men hem bij elk rustpunt met daverend handgeklap toejuichte, dat in menig oog, ook in het mijne, een traan van diep gevoel aanschouwd werd? Ge herinnert u, waarde lezer! de Bloem uit de volksklas, door denzelfden dichter op het congres te Gent voorgedragen. Het is hier weder eene Bloem uit de volksklas, die hij geeft, maar eene bloem, verschroeid door den giftigen adem der verleiding; eene bloem, buiten den hof geworpen in het slijk door den opstekenden storm der wilde hartstogt, en vertreden onder den verpletterenden voet der snoode ligtzinnigheid, die met maagdenreinheid en onschuld, als met ijdele en zinledige klanken, haren helschen spot drijft. Nadat nu nog de heeren Carrein van Brugge, van Even van Leuven, Sleeckx en van Driessche van Brussel hadden gesproken over de bij het programma aangekondigde onderwerpen, te wreten: de eerste over de noodzakelijkheid der volksverlichting in Vlaamsch België, en over die der uitbreiding van de Nederduitsche letterkunde, ter bereiking van dat doel; - de tweede over de geschiedenis der beeldende kunsten in de Nederlanden; - de derde over het Nederlandsche tooneel, en de vierde over de zending (la mission, de roeping, de taak) des Vlaamschen schrijvers in de XIXe eeuw, deed de heer Delecourt het voorstel, waartoe gereedelijk en eenparig en met geestdrift besloten werd, om namens het congres aan de Belgische regering een verzoekschrift in te dienen tot vrijdom van regten bij den invoer van Nederlandsche boeken in Belgie. En zóó was het tijdstip genaderd, waarop het congres, na de vereischte dankbetuigingen van en aan den voorzitter, en de leden van het bureau, en de leden ter vergadering aanwezig, enz. enz. enz. werd gesloten, om na twee jaren, als het den hemel en de permanente commissie behaagt, te Utrecht of ergens elders weder geopend te worden. Bij het vriendschappelijk maal, den Noord-Nederlandschen leden door de Vlaamsche aangeboden, heerschte een hartelijke, gulle, vriendschappelijke, ongedwongen toon. De toasten waren niet veel in aantal; maar rijk aan gehalte. Zeer opmerkelijk en belangwekkend was de mededeeling, door den heer de Baecker van St.-Winoxbergen, uit voormalig Fransch-Vlaanderen, in het Fransch gedaan, dat in zijne en omliggende gemeenten petitien aan de regering waren gerigt, zoo door de burgerlijke besturen, als door de geestelijkheid, om het lager onderwijs niet met de Fransche, maar met de Vlaamsche taal aan te vangen. De stukken en bescheiden, daartoe betrekkelijk, zullen, op voorstel van professor de Vries, als bijlagen achter de uittegeven Handelingen van het congres gevoegd worden, en de autographen vervangen, die er anders aan geannexeerd zouden geweest zijn, indien de propositie van een' grooten onbekende niet gevallen was, strekkende om de namen der aanwezige congresleden, die ze daartoe meestal reeds, zonder nog te weten waarom, op geolied papier gesteld hadden, te laten facsimileren. Ik zou, mijn geneigde en geduldige lezer! ligtelijk nog veel over het congres kunnen uitwijden, en van nabij of van verre stof tot allerlei beschouwingen en opmerkingen ontleenen; ik zou u kunnen mededeelen, hoe sommigen in het congres meenden te vinden uitstal van schijngeleerdheid, oppervlakkigheid en sektegeest, scholastiekerij en pedanterie; hoe anderen het tot de wolken ja, zoo mogelijk, nog hooger verhieven; weder anderen, waarbij ik mijzelven wel zou willen | |
[pagina 276]
| |
rangschikken, goeds en kwaads daarin vereenigd vonden, en daarom in de beoordeeling van het geheel het ‘gulden midden’ wenschten te bewaren, hoe sterk dat ‘midden’ ook in onze dagen door velen gegispt en bestreden worde; maar ik zal eindigen, en hier nog slechts ééne zaak bij voegen: dat ik gelegenheid vond met een der geachtste Vlaamsche letterkundigen eene alleraangenaamste vriendschappelijke betrekking aan te knoopen. Als hij mijn lief en leed op het derde Nederlandsch letterkundig congres leest - en ik weet hij zal het lezen - dan zal hij den dank niet versmaden, dien een Noord-Nederlandsche broeder hem op dit Tijdspiegelblad brengt voor al de genoegens, op den 3den September l.l. in zijne gastvrije woning en aan zijne zijde gesmaakt.
8 September 1851. |
|