| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Een nieuwe strijd op een oud gebied.
P. Hofstede de Groot. Een woord aan de Hervormde gemeente te 's Gravenhage, enz.
D. Molenaar. Noodig onderrigt voor de Hervormde gemeente te 's Gravenhage, naar aanleiding van het woord van professor H. de Groot, enz.
J.J. Doedes. De Groninger school in haren strijd, brief aan den hoogleeraar H. de Groot, enz.
I. strijd op gewijden grond.
Zal er in de godgeleerde wereld ooit een gouden eeuw van Jezaias, of een duizendjarig rijk van Johannes bloeijen, vroegen wij ons en anderen meermalen, als er weder een grootere of kleinere strijd werd aangekondigd; hier een voorposten-gevecht, daar een guerilla-oorlog, of wel een charge met gevelde bajonet? Zal ooit de vrede, zoo als eens de pacificatie van Gent, den volke worden geproclameerd, en een verbroederings-feest, zoo als te Parijs in de vorige eeuw op het veld van Mars, plaats grijpen? zal men ooit willen of kunnen ophouden, om zich op gewijden grond te bestrijden? Neen, moesten we zeggen, met de geschiedenis der Christelijke kerk, en met de drie boven vermelde brochures naast ons, - neen! zoo als er, volgens vader Gellert, processen moeten zijn, zoo moet er in de godgeleerde wereld, over en weder, met pen en mond gestreden, hier en daar een batterij opgeworpen, en weder een batterij overweldigd. Van de Korinthische gemeente tot aan de Haagsche gemeente dezer dagen, moet de brandstof gevonden, - en wij vragen het u, of het meer in de wegen der Voorzienigheid, dan in den aard der menschen ligt, om elkaâr, zoo als men zegt, in het theologisch vaarwater te zitten, - een zeer eigenaardig en zeer satyrisch beeld, dat ons geheel onschuldig voor den boeg komt; - want, nu verbeelden we ons verschillende menschen in schuitjes, die met geweld elkaâr willen voorbij roeijen, geen plaats meer vinden, die vreesselijk plassen met de riemen, en eindelijk, elkaâr met de natte roeispanen om de ooren slaan, en bedreigen, en schelden, - en allen het vaarwater voor zichzelven willen behouden; - als daarenboven de menschen in de schuitjes, in het vaarwater willen visschen, om den visch strijden, en elkaâr benijden, als bij hen de vangst wat schraal, bij anderen zeer gezegend is; als het belang in het waterspel komt, is het nog erger, - en menigeen beoefent hier de groote kunst, om in troebel
water te visschen. - Welligt zult gezeggen, dat het een weinig al te opregt en al te menschkundig is, om de godgeleerde strijders met der- | |
| |
gelijke water-mannen te vergelijken: men mag met die heeren maar zoo familiaar niet omgaan; - wij loochenen dat geheel, - strijd is strijd op welk gebied ook; - op het gebied van wetenschap, kunst, staatkunde en theologie; aan alle strijders doen we dezelfde eischen, die van dapperheid, eerlijkheid, menschlievendheid, - of vermeent ge dat een theologant, met giftige pijlen en dito dolken, met doorgezaagde kogels, en met dergelijk verboden tuig mag vechten, en zich niet, zoo als elk krijgsman, aan de wetten, die hier gelden, moet onderwerpen? Als b.v. Dr. Doedes beweert, dat hij den professor de Groot niet bestrijden wil, en er zeer noode toe komt, en den hooggeleerden tegenstander echter allerlei geniepige Rippenstösze geeft, dan had deze brave kampioen dat niet moeten zeggen, en ons niet zoo misleiden. Wij hebben opgemerkt, dat sommige godgeleerden, juist waar ze betuigen een afkeer te hebben van den strijd, zeer bepaaldelijk strijdvaardig en strijdlustig zijn; misschien is het de geheime stem van het geweten, die hen waarschuwt, en waartegen ze zich verzetten, als ze gevoelen dat het er op los gaat. Nu is elke wettige en eerlijke strijd, als het geldt ons goed regt en eigendom te bewaren, ten minste, een noodzakelijk kwaad. - 't Ware beter, dat men zich onderling om een stuk land of de steenen muren van een vesting, of om een staatkundig beginsel, of om een vorsten-gril, niet doodschoot of doodstak, en zich niet goedschiks liet verminken of andere broeders van beenen en armen beroofde. 't Ware beter, dat men in de godgeleerde wereld met elkaâr voortleefde, zonder het anathema in de pen of op de lippen te hebben, zonder met afzetting en uitzetting te bedreigen, zonder elkaâr in zeer fatsoenlijke termen, voor een soort van schurkjes, kwasten of domooren uit te maken,
- wie stemt dit niet toe? - evenwel, staan er ons hier twee groote, geweldig groote en zware zaken in den weg: - regt en waarheid ‘fiat justitia et pereat mundus!’ - dáár zouden we, met een warm liefderijk hart, koud, ijskoud kunnen worden, bij zulk eene marmerachtige, ijzeren spreuk, en toch - redeneer haar eens weg! - alweer het mijn en dijn der oude fabel van Gellert's procederende boeren, - waar het paard van den braven advokaat hinnikte bij het woord - haver - en de beide boeren zich eindelijk, over en weêr, arm hadden geprocedeerd; - maar zoo iets zal toch wel niet plaats kunnen vinden in de theologische wereld? - komt men niet na elken strijd rijker, christelijker, gemoedelijker en verstandiger voor den dag? - zoo als de parelduiker telkens met een kleinen schat uit de diepte naar boven zwemt; - want als men uit den strijd telkens meer verbitterd, meer gescheiden, meer haatdragend tegenover elkaâr blijft staan, en er aan regt en waarheid weinig gewonnen en aan de liefde verbazend veel verloren is, dan ware het beter, om niet te strijden, of om het wat beter te doen, en te leeren doen.
Wij willen hier nog een enkel woord bijvoegen, over en voor de beoordeelaars, de getuigen van zulk een strijd, voor de bloote onzijdige toeschouwers, - onzijzijdig? - de menschen zijn van nature niet on- maar een-zijdig, - onzijdigheid is een witte raaf, en vereischt ongemeene zelfverloochening. - Bij de Engelschen wordt er, bij elken wedren, hanengevecht, bokspartij, - gij kunt ook taalkundig boxpartij lezen, - gewed, en wel zeer
| |
| |
hoog gewed, - elke partij heeft hare voorstanders; - iets dergelijks vinden wij terug bij de beoordeeling van den godgeleerden strijd; - wij gelooven wel niet dat men onder de leeken, zoo als bij de Britten, eigenlijke weddingschappen aangaat, wie of hier winnen zal, maar men staat toch de part et d'autre - en houdt het nu op deze of gene - hand - ja zelfs gebeurt het, dat de toeschouwers - maar dan zijn ze zeer kwaadaardig, - de strijders tegen elkaâr ophitsen of aansarren, en er een genoegen in vinden, als het er wakker, dat is eigenlijk, ergerlijk, onchristelijk op los gaat. - Somtijds schreeuwen de leeken wel eens harder dan ze moeten doen, om de beide strijdende partijen regt in vuur te brengen. - die booze menschen, - dan hebben ze waarlijk wat men noemt pleizier en pret. - Om dus onzijdig te blijven is zeer moeijelijk, èn om dat men mensch is, en in ieder mensch, dominé of leek, professor of geen professor, de oude Adam zit, die verbazend veel van strijden houdt, èn omdat men toch wel niet tegenover de wereld, tegenover zijn beginsel, tegenover zijn geweten, tegenover zijne gemeente, principaal tegenover zijne vrienden, zoo geheel neutraal en kleurloos kan blijven, - dat staat niet, dat behoort niet en heeft geene houding, - enfin! heet het, ik moet ook partij kiezen, en men kiest dikwerf al niet beter dan de Engelschen, die eene weddingschap aangaan, - dat is nu wel eene harde waarheid, voor de eenzijdige, de aanhitsende leden der kerk, de leeken; - maar omdat het werkelijk waarheid is, vindt het hier eene plaats, - wie er iets tegen in te brengen heeft, mag deze onze laatste opmerking gerustelijk doorschrappen, of laten uitscheuren, dat echter jammer zoude zijn van het papier en dit nieuwe nommer van den Tijdspiegel.
| |
II. De hoogleeraar in zijn - en de bestrijders in hun regt.
In den jare 1851 was de synode der Hervormde kerk binnen 's Gravenhage vergaderd. Een der Haagsche predikanten, de heer Timmers Verhoeven, door synodale bezigheden overladen, verzocht den professor uit Groningen om zijn predikbeurt waar te nemen; dit geschiedt alzoo; de hoogleeraar predikt, en de kerkeraad was er natuurlijk niet onkundig van, en de gemeente heeft toegeluisterd, en een zeker dagblad (de Nederlander) was er ook bij, en ‘geeft hoog op over de ergernis door deze prediking ontstaan,’ beschuldigt dus bedektelijk èn den Haagschen kerkeraad, èn meer duidelijk den Haagschen predikant, èn bovenal zijn godgeleerden plaatsvervanger; - daarop nu neemt de beleedigde hoogleeraar het woord, - en toen hij het woord genomen had, volgt er de predikant Molenaar en de predikant Doedes, en bestrijden beide den hoogleeraar, zijne beginselen, zijne theologie, - en wat er nu nog verder gebeuren zal in dezen, zal de tijd leeren, - dat is de algemeene causaliteit van den strijd; - onze allereerste vraag was deze: Is de hoogleeraar niet in zijn goed regt geweest toen hij predikte? en is de heer Timmers Verhoeven benevens de dienende kerkeraad eenigermate in staat van beschuldiging te stellen, dat de Groninger professor heeft gepredikt, op den 6 Julij 1851 over Matth. XIX vs. 20? - hier, dunkt mij, moet men, om de quaestie behoorlijk te beoordeelen, beginnen; - het geldt hier het regt, de bevoegdheid, om iemand al of niet te laten prediken. - Zonderling, dat de beide tegenstanders van den professor juist daarover heenstappen of
| |
| |
hoenglippen! - de heer Molenaar zegt: blz. 4: ‘Geheel buiten mij ligt het op de vervulling van de predikbeurt in plaats van mijnen ambtgenoot, of op het schrijven van de Nederlander, dien ik niet gelezen heb, te hechten;’ - de heer Doedes zegt: ‘Met stilzwijgen ga ik nu de eigenlijke aanleiding tot uw schrijven voorbij,’ blz. 5. - Zonderling! waarom over dat punt gezwegen? wij antwoorden: uit kieschheid, uit eene zekere conniventie voor den heer Timmers Verhoeven, wien men, reeds zoo bezwaard met synodale werkzaamheden, niet wederom zwaar heeft willen vallen, - en dat is zeer edel van de twee tegenstanders, - intusschen wenschen wij toch, voor het vervolg, eens te weten, volgens welke wetten, bepalingen of termen, men iemand, b.v. een Groninger hoogleeraar, het regt mag ontzeggen, om voor de gemeente te prediken? wie daartoe geroepen zijn om dat regt uit te oefenen? en waar men des noods, als hier eens eene twistvraag oprees, zoude kunnen appelleren? - 't Wordt tijd dat men zoo iets, zoowel te Groningen als in den Haag, bepaaldelijk wete. - De groote vraag is deze: wanneer mag een geestelijke wel, wanneer mag hij niet openlijk prediken? Immers zoolang een geestelijke niet naar wet en vorm is gesuspendeerd, kerkelijk of synodaal, mag hem de openbare prediking niet ontzegd of ontstreden worden; nu is, zoo verre ons bekend is, de hoogleeraar uit Groningen niet legaal gesuspendeerd, derhalve, is elk dagblad of orgaan, van welken aard ook, niet in zijn regt, waar hij dit regt aan een niet gesuspendeerde wil strijdig maken, en elke kerkeraad is gehouden aan het verzoek van plaatsvervanging gehoor te geven, waar hij geene dadelijke en degelijke bezwaren daartegen kan aanvoeren. Waar zijn nu de eigenlijke, de wettige, de onwedersprekelijke bezwaren, die het prediken van den Groningschen hoogleeraar in den Haag ongeoorloofd
maken? Wij begrijpen nu zeer goed, waarom zijne beide bestrijders, buiten de menschlievende kieschheid, vooral tegenover den heer Timmers Verhoeven, dit punt lieten rusten, - het dagblad de Nederlander, meent echter, van eene zedelijke zijde beschouwd, dat hier groote ergernis is gegeven, zoo wordt ongevoelig het punt in quaestie van het regtskundig en legaal gebied op het terrein van zedelijke verantwoordelijkheid gebragt. - Nog altijd kan de hoogleeraar vragen: Bewijs mij dan toch, dat ik niet heb mogen prediken? Neen, niet het kerkelijk regt geldt hier, maar de meer bekende leerstellingen der zoogenaamde Groninger school, - daarvoor dient gewaakt, daartegen gewaarschuwd, - uit dien hoofde beantwoordt de hoogleeraar, als om zijne tegenstanders altijd een eind wegs vooruit te zijn, de vraag: wat willen de Groninger godgeleerden? en vraagt met een, of ze buiten het Christendom, buiten de Hervormde kerk zijn? - en beweert nu, dat de hoofdleerstellingen des Christendoms, door de Groningers wel zeer zeker en duidelijk worden aangenomen, - maar - hier wringt de schoen, - op eene meer vrijzinnige, niet scholastieke, niet bloot kerkelijke wijze, - hij ontwikkelt met een kort en nadrukkelijk woord de zienswijze der Groninger (zoogenaamde) godgeleerde school, wat betreft het leerstuk der onfeilbaarheid van de Heilige schrift, de Godheid des Heeren en de uitdelging der schuld door het bloed des kruises (blz. 21-25). Zoo iets nu, in dezen tijd, in eene brochure te beproeven, was en blijft gevaarlijk en gewaagd, want hier ontbreekt de ruimte en de gelegenheid, om deze allezins kar- | |
| |
dinale punten behoorlijk uiteen te zetten, en daar bij zulk een strijd de strijders elkaâr geweldig bij het woord vatten, moest dit kort overzigt, over de
zienswijze der Groninger school, in vele opzigten gebrekkig zijn, - de heer Doedes is dan ook niet in gebreke gebleven, om hier gebruik van te maken, en wederlegt zijn tegenstander hier en daar niet zonder vrucht, - de Groninger hoogleeraar was ('t blijkt uit den toon zijner verdediging) gekwetst, - de heer Doedes noemt dat ‘geagiteerd’ - een fatsoenlijke term; professor de Groot heeft zich zeer onbewimpeld en iet of wat warm, over de Bilderdijksche school laten hooren, - hij heeft als een cordaat man, namen genoemd, inzonderheid den heer Da Costa aangehaald. - aangehaald, in den zin der kommiezen, als ze contrabande insmokkelen, - omdat de heer Da Costa eens een paar latijnsche woorden verkeerd had vertaald (verissima) - de hoogleeraar meent, dat hij en de zijnen wel degelijk op Christelijk en Gereformeerd grondgebied staan, en hij dus in zijn regt is, en bewijst dat zelfs uit de meerderheid der aanhangers, waartegen ('t was te verwachten) de heer Doedes met eene plaats uit Livius opkomt, en meer aan de qualiteit, dan aan de quantiteit hecht, - maar hoe men ook over de zienswijze der Groninger school, en over die van haren vertegenwoordiger, den heer Hofstede de Groot, moge denken, zoo blijft zijne opmerking zeer juist en zeer waar, blz. 28 en 29: wie eigenlijk de gemeente zijn, en hij tast ook geweldig en krachtig door, de vergelijking ontleenende aan zekere leden der Tweede Kamer, die gewoonlijk in de oppositie zijn, en daarom nog volstrekt niet de geheele natie, of de volledige Staten-Generaal als zoodanig - vertegenwoordigen, - evenzoo bestaat de gemeente ook niet uit de adressanten of hunne aanhangers, - terwijl de heer Doedes wederom, met hetzelfde regt, aanvoert, dat de heeren van de Groninger school en hunne volgelingen, evenmin de eigenlijke - de - gemeente uitmaken, - zoo komt hier de zonderlinge vraag werkelijk op den voorgrond:
waar is thans de eigenlijke Hervormde gemeente te vinden? - Hier bij ons, heet het aan deze zijde, - neen bij ons, aan de andere, - en daarom zal hier vroeg of laat een arbitrage moeten volgen. - Wij gelooven als onzijdigen, dat noch de Haagsche heeren, noch de Groninger godgeleerden, kunnen en mogen zeggen: l'Eglise c'est nous - wie geeft hier licht? Wie? Wij antwoorden: - de heer Molenaar, predikant in den Haag, deze geeft licht en raad; de heer Molenaar, die op zeer bescheiden, eenvoudigen, bedaarden toon de stem verheft, en zich meer openbaart als vriendelijke raadgever bij dezen strijd, dan als iemand, die van alle zijden zetten en stompen uitdeelt, komt op het oude paard gezeten weder aandraven, en heft het blazoen - quia - weder eens omhoog - en daartoe is de prediker, regtens, als lid der Hervormde kerk, gemagtigd, even als elk ander, tegenover hem, het kerkvaandel, waarop staat - quatenus! - mag ontplooijen; - volgens den heer Molenaar is hij alleen lid der Hervormde kerk in Nederland, die de formulieren van Een- en Eenigheid (?) aanneemt - onvoorwaardelijk, - en zich daaraan met hoofd en hart, met pen en mond, bindt, - daarin vindt de heer Molenaar het kenmerk der aanhangers zijner kerk, - daar nu volgens het leerbegrip der Groninger heeren deze formulieren geene verbindende kracht bezitten, treden zij eo ipso uit het verband der kerk, en sluiten zich- | |
| |
zelven met eigen handen buiten het rasterwerk en de omtuining door de Vaderen aldus eenmaal gemaakt en stevig zamengevlochten, - en daardoor is de plaats der Groninger heeren tevens hun bepaaldelijk aangewezen. - Wij weten, dat alles hier goed en logisch voortgaat, en niemand daar iets tegen in kan brengen, - alleenlijk komt nu dadelijk de groote, kardinale vraag, als consequentie der kerkelijke regtzinnige consequentie aan het licht, - deze: zijn wij, regtens, naar Bijbel en Openbaring,
dan ook steeds onvoorwaardelijk verbonden, om het Christendom volstrekt naar den regel der vaderen aan te nemen, en wie kan ons dwingen om juist daar te blijven staan, en niet behoedzaam verder te gaan? Als de voorstanders van het formulier-wezen der vaderen hernemen: maar vrienden! gij zult en gij moogt niet verdergaan; niet verder dan 1816, niet verder dan quia, - dan natuurlijk hernemen de antagonisten: maar vrienden! gij hebt evenmin als de vrome vaders regt, om ons daar vast te bannen, - en nu moet ge ons eerst bewijzen, deugdelijk bewijzen, dat er geene Gereformeerde kerk bestaat, bestaan kan en bestaan mag danjuist die Gereformeerde kerk, welke gij ons, historieel aanwijst, - als wij goed zien ligt hier de voortdurende aanleiding der scheiding, de zenuwknoop van het schisma in deze dagen. - Voor heden ligt het buiten ons bestek, om te onderzoeken, hoe men dit bestaande verschil ooit zoude kunnen beseitigen.
De heer Molenaar blijft zich, in zijne brochure, volmaakt gelijk, en dat is een groote deugd; hij haalt - 't is reeds dikwerf geschied, - b.v. de plaatsen aan, voor en ten gunste van de Godheid van den Heer Christus, en laat de andere bewijsplaatsen, die de bestreden leerpunten van eene geheel andere zijde voorstellen, voorzigtig rusten, - overtuigd zijnde, dit vermoeden wij, dat ze reeds genoegzaam algemeen bekend zijn, en de door hem aangehaalde teksten minder bekend, - want eene andere reden is hier niet wel denkbaar, hij protesteert tegen het denkbeeld, alsof de oudere en jongere scholieren van Bilderdijk eene factie zouden uitmaken, veeleer de keurbende der Gereformeerde kerk in dezen lande, en eindelijk eindigt de heer Molenaar om te getuigen, dat hij wenscht vrede, liefde, met gevolge van dien, zoo als dit ook behoort aan het einde van elk kort strijdschrift, en er eene goede houding en kleur aan geeft, - en voorzeker meent de Haagsche prediker dat alles van ganscher harte, ziele en gemoede; want de toon van zijn geschrift is veel te ernstig, te gemoedelijk, om hier iets anders te kunnen verwachten.
Nu houden we ons nog een paar oogenblikken met den heer Doedes bezig.
Volgens den Rotterdamschen prediker, is het eigenlijke corpus delicti (de heer Hofstede de Groot is dus wel degelijk strafschuldig - een delinquent) gelegen in de betuiging en overtuiging, door den professor uitgesproken: dat de Groninger heeren het zuivere Evangelie wetenschappelijk ontwikkelen, dat ze algemeen verstaan worden, dat ook zij op Christelijken, Nederlandschen, Hervormden bodem staan, - terwijl hij mede aanvoert, dat de zoogenaamde Bilderdijksche school, zoo als deze schier alles wat vrijzinnig is bestrijdt, ook hem met zijn medestanders vinnig en partijdig bestrijdt, - dáárin nu vindt de heer Doedes het corpus delicti, en dit corpus wordt dan ook voor regters en schepenen ter tafel gebragt, - eerstelijk komt de onfeilbaarheid, neen feilloosheid der Apos- | |
| |
telen aan het woord, - het onderscheid is zeer fijn en zelfs hairfijn. Wij dachten aan Werenfels, de logomachiâ eruditorum (blz. 9-14). Vervolgens de godheid des Heeren, en de uitdelging der schuld (blz. 14-22). De heer Doedes wederlegt het Groninger Ariaansche standpunt, onder anderen uit de uitboezeming van Thomas - als de waarheid door Thomas uitgesproken! Men leze en oordeele! Bij de verdediging van het plaatsbekleedend zoenoffer des Heeren, dat volgens den heer Doedes in het Nieuwe Testament zeer op den voorgrond staat, is het zeer merkwaardig, dat al de geciteerde bewijsplaatsen zijn genomen(blz.19) niet uit het Evangelie zei ven, maar uit de brieven van Paulus - 't zij zoo! - transeat! - Nu wordt het groote corpus delicti en de Groninger delinquent nader onder handen genomen, waar het heet:
‘Hooggeleerde heer bestrijdt gij dan die waarheden niet?
Ontkent gij ze niet als waarheden?
Dat zult ge toch niet ontkennen?’ (blz. 23).
Een vreesselijk syllogisme voor den ingedaagde! - maar nu volgt er voor den professor een allerliefste beschuldiging: zij is niet malsch:
(blz. 25) ‘Immers is het toch mogelijk, dat iemand voor waarheid uitgeeft wat het niet is, en als dwaling ter zijde legt, wat als waarheid behouden moet worden. Immers is het toch mogelijk, dat hij met zijne waarheid de waarheid verdringt’ (Wie is hier volgens den context deze - iemand?)
Wat de ontwikkeling van het Evangelie betreft, zegt de heer Doedes tegen den delinquent: ‘Met uw verlof! maar het kon wel gebeuren, dat gij een kerkelijk leerstuk noemdet, wat een Bijbelsch leerstuk is, en dat gij voor menschelijke bijvoegselen aanzaagt, wat zuiver apostolisch is, - 't is toch immers mogelijk.’
De heer Doedes heeft deze reize verbazend veel op met de mogelijkheden, - hoe komt zijn Eerw. zoo geweldig hypothetisch, tegenover den professor, die immers zeer thetisch is?
Over de gemeente spreekt de tegenstrever van den heer Hofstede de Groot een zeer verstandig woord, - ook hier: l'Eglise c'est nous - 't moet zeker in het geschrift van den professor heeten: niet de gemeente heeft hare verontwaardiging gekeerd tegen die (de conservativen) - maar daar had moeten staan, een deel der gemeente, zoo als in het Grieksch, zonder bepalend lidwoord, - de heer Doedes vat dadelijk den hoogleeraar bij dat eene kleine woord - als ook een eigenlijk corpus delicti - als bij den kraag - summa summarum - de gemeente is hier, de gemeente is daar - wij weten er geen raad op, dan om al de gemeenten (meervoudig) op te tellen, oud- en nieuwlicht - en dan als slotsom te zeggen: dat is de gemeente. - Allervoortreffelijkst heeft de heer Doedes overtuigend bewezen, dat Hieronymus van Alphen, zeer stellig, stellige leerstellige, anti-Groningsche leerbegrippen heeft gekoesterd, - hier is de professor van alle zijden wederlegd, de uitvoerige aanhalingen uit van Alpheus stichtelijke mengel-poëzij dooden den Groninger delinquent op eens, toen hij zeker eenigzins gejaagd (geagiteerd noemt de heer Doedes zoo iets) den naam van van Alphen had genoemd, nevens dien van Hinlopen, Kist, Egeling en anderen - welk eene misdaad!
‘Waarlijk (zegt de bestrijder) het gaat niet, het practisch Christendom van v. Alphen en Hinlopen op ééne lijn met dat der Groninger godgeleerden te stellen.
| |
| |
Ik geloof niet dat dit historisch juist is.’ Zeer zeker heeft de heer Doedes hier zeer goed gezien, - en het is over het algemeen ook niet waarschijnlijk, dat de Groninger theologanten zich bij voorkeur zullen bevlijtigen, om met deze brave voorouders of wie er meer zijn, op ééne lijn volstrekt geplaatst te blijven, al moeten ze deswege, door dagbladen en medebroeders, zoo wat, onder de hand, in den grooten ban gedaan en bedreigd met uit- of afzetting - alles, dit verstaat zich - vriendbroederlijk.
Wat of de heer Doedes toch bedoelt, als hij op eens spreekt van eene societé d'admiration mutuelle? zouden de Groninger heeren daar welligt (alweêr eene mogelijkheid) onder verstaan worden? - O wee! o wee! dan waren die hoogmoedige bentgenooten wel zeer te beklagen, - we zullen 't maar voor eene aardigheid houden, als men er maar bij kon glimlagchen!
De heer Doedes maakt eene groote waarheid den volke bekend, deze blz. 59: ‘De Groninger rigting is er niet alleen.’
Daaraan zal niemand eene sekonde twijfelen, even zoo min dat de andere de Dordtsche, de Bilderdijksche, of de krypto-Bilderdijksche rigting er ook alleen is; waar heeft professor de Groot dan toch gezegd, dat hij alleen regt wil hebben? of dat zijne school (het onzalige woord is er nu eens) de overheerschende moet zijn, - en wie geeft Dr. Doedes, hoe geleerd, wetenschappelijk en gemoedelijk ZEw. ook is, het regt om de uitspraken des professors zoo bijzonder aanmatigend te noemen? - en die van hemzelven dan?
De heer Doedes is: ‘onverdraagzaam voor leugens, dwalingen, oneerlijkheid, kwade trouw, en voor intimidatie, insolentie, usurpatie.’ Zoude de hoogleeraar niet juist deze zelfde zinsnede zich kunnen toeëigenen en hem voor de voeten werpen?
Als de heer Doedes eindelijk beweert, dat de getalsmeerderheid dergenen die Groningen bijvallen, niet alles afdoet, heeft Z. Ew. en Livius, door hem geciteerd, zekerlijk regt, - de heeren Livius en Doedes slaan den spijker op den kop - dáár zit de waarheid niet, in dequantiteit - 't is uitgemaakt, - b.v. als eene groote gemeente ergens in eene zekere groote stad naar eene bijzondere orthodoxe rigting wordt heengevoerd, en daar telkens weder wordt heengedreven, dan zoude die getalsmeerderheid niet veel bewijzen, en als hier het volume der leeken eens zeer regtzinnig, oudvaderlijk regtzinnig wierd, en de predikers hunne rigting wisten over te planten in die getalsmeerderheid - ook dan zouden de woorden van den heer Doedes ten dezen opzigte onfeilbare en feillooze waarheid bevatten:
‘De kern is immers doorgaans niet het volumineuste deel des geheels, en de meerderheid niet altijd het diepst denkend gedeelte?
Wederom strijd op gewijden grond. - Men oordeele omzigtig en onzijdig; - 't is intusschen alleraangenaamst om te lezen, dat de drie godgeleerden, hier even opgeroepen, zoowel professor Hofstede de Groot, als de prediker Molenaar en Doedes, allen als uit éénen mond, betuigen, verdraagzaam, vredelievend van aard te zijn, en het er volstrekt niet op toe te leggen, om elkaâr (wij nemen het woord van Dr. Doedes weder) te agiteren, - dat is braaf, en geeft veel hoop en bemoediging voor de toekomst!
philalethes.
|
|