| |
| |
| |
Mengelwerk.
De geschiedenissen van Jozef en Jodocus Mispelboom. (Fragment uit een hedendaagschen, burgerlijken, Nederlandschen roman.)
(Vervolg en slot. Zie Tijdspiegel 1851. II, bladz. 151.)
Hoofdstuk XXVII.
Goede menschen. - Een huiselijke weegschaal, waarvan de evenaar niet in het huisje. - Respect der liefde. - De dochter van den makelaar. - Zondenbekentenis van den schrijver. - Spoedig herstel. - Een damesportret. - Treurende menschen zonder troost. - De knecht en de heer. - Armoede en scheiding - Een vuist voor het hoofd en een doorn in het hart. - Een onverwacht bezoek in het keldertje. - Inventaris. - Excuus vragen. - Klaas als Archimedes in den kelder. - Hoe men een gerusten nacht kan vinden. - Het geheim en de vragende moeder Saartje. - Een gewigtig avondbezoek. - Steenen op het hart. - Eene pleitrede. - Een mensch die het hart op de lippen heeft. - IJskoude. - De oude bruine koopman steekt een monster. - Beproeving en miskenning. - Eene losbarsting. - De oude koopman voor de helft ontmaskerd. - Een broeder gevonden. - Een al te gelukkig man op weg naar den kelder. - Ongemeen kort avondgebed van een menschenvriend. - Aanbeveling daarvan.
Er is hier beneden een eigenaardig soort van menschen; men noemt ze met een enkel woord goede menschen: ofschoon dat woord niet veel beteekent, als er niet een ander bijkomt, b.v., aanzienlijke, adellijke, patricische, of vernuftige en beroemde, zoo is evenwel dit epitheton ornans (versierend bijwoord) niet geheel verwerpelijk. Onder goede menschen pleegt men zich gewoonlijk eenvoudige, eenigzins schaap- en kalfachtige lieden te denken, vooral als men met een zeker meêwarig, nederbuigend gevoel van eigen meerderheid zegt: ‘Ach ja! 't is zulk een goede man of vrouw.’ Wij rekenen onzen kruidenier en zijne vrouw, later ook zijne zonen, en ook de arme verlatene Stientje, onder dergelijke: goede liên. Moeder Saartje zoude welligt bovendien nog het, een of ander klein en nadrukkelijk bijwoord kunnen dragen en ook verdienen. Zij was eene excellente vrouw, rap van hand en rap van tong, en edel van hart, zoo als wij haar met bijzondere zorg aan onze lezers deden kennen; zij was, 't is niet te loochenen, zoo als wij haar moesten voorstellen, eenigzins bij de hand, en moest wel in die zeer eigenaardige eigenschap bijzondere vorderingen maken, door den slakken- en mormeldierachtigen aard van den echtvriend, die altijd, bij voorkeur, in het tweede gelid stond te laden en te vuren, en eenigzins aan het kommandowoord der huisvrouw was gewoon. Een bijna dertigjarig huwelijk had de huiselijke weegschaal van lieverlede alzoo gevormd, dat de eene schaal, waar moeder Saartje zat en regeerde en beheerde, eenige duimen lager hing, dan die waar de goede Mispel wat zeer in de hoogte op en neder zweefde, en uit de onzekere hoogte zijne vereelte, maar trouwe hand, aan de vrouw toereikte, die steeds wat zwaarder woog, en hem
| |
| |
vriendelijk naar zich henen trok. 't Is echter onbegrijpelijk, dat verzekeren wij u, hoe innig en vast de ramp, die hen beiden had getroffen, toen een verbindend cement voor hunne zielen en harten was geworden: bovenal had het laatstgehoudene vertrouwelijke gesprek in de binnenkamer daar krachtiglijk toe bijgedragen, en sedert dat uur, was de beste, brave moeder eenige ponden zwaarder geworden in de huiselijke weegschaal. Mispelboom begon meer en meer voor de zijne een diep gevoel, een respect der liefde te gevoelen, een zeker ontzag, dat door een merkbaar zedelijk overwigt - 't was hier een goede duchtige kruideniers-doorslag - werd aangekondigd. De man zag zichzelven in zijne vrouw - hij was tamelijk klein in zijne eigene oogen - als in een vergrootspiegel. Tusschen hen beiden stond de dochter van den makelaar, en verhelderde, in stille, huiselijke liefde, hunne duistere dagen. Zij was uit den aard ook goed (Zie hier boven). De misdadige vader had haar wel in de groote school der vrouwelijke ijdelheid opgevoed; hij had, tijdens zijn makelaarsleven, met en door de dochter gespeculeerd, en de arme Stientje had werkelijk aan witte tanden, aan kostbare armbanden, aan sierlijke shawls, en vooral aan bekoorlijke zomer- en winterhoeden, een vreesselijk groot gewigt gehecht. Eene hoogere hand beproefde om hare aardsche mislukte opvoeding met eene betere te verwisselen, en dat moest gelukken. Wij hebben haar gehoord en gezien aan het moederhart der brave burgervrouw, tegenover den gebreidelden prediker; wij hebben haar immers gezien... Neen, waarde lezer! We staan weder voor u met onze groote zondenlijst in dit eenvoudig verhaal. Wij hebben een' geweldigen misgreep begaan, en blozen over onze jammerlijke onkunde; over ons gering romantisch - burgerlijk - savoir - vivre. - Wij uilskuikens! - De beschrijving der maagd hebben we waarlijk, in den snellen loop van ons verhaal, glad vergeten - glad vergeten. O wee! wij hebben de goede, trouwe en lieve maagd
nog niet in de romantische garderobe gestoken, nog niet aangekleed en uitgeschilderd. 't Is nog even tijd, eer wij deze geschiedenis sluiten, om onze zonde goed te maken, en te herstellen, wat zoo ergerlijk was verwaarloosd. - Een tafereeltje zonder dergelijk schilderwerk? - Neen! al onze binnen- en buitenlandsche romanschrijvers, met hunne en onze recensenten er bij, zouden ons te regt verwerpen, als we ons blootelijk bij gesprekken en menschkundige opmerkingen en binnenkamers bepaalden. - Welaan dan, wij volgen in de verte onze brave voorgangers.
| |
Eene photografie.
Ernestine Maria Pieterse, ruim 24 jaren oud, was rijzig en slank van gestalte, iets minder groot dan Jozef, en bijna evenzoo blond; zij had, zoo als men zegt, lieve, heldere blaauwe oogen, en bekoorlijke, groote zwarte wimpers. Zij was van aard en nature zeer gevoelig, zoo als alle blondinen immers zijn, of behooren te zijn; daarenboven had ze blanke handen en langwerpige vingers, en was regt en wel geschapen van lijf en leden, ook liepen gelukkiglijk! hare wenkbraauwen boogsgewijze, zeer sierlijk, boven de beide vriendelijke oogen te zamen. Haar voorhoofd was breed en effen. In vroegere jaren, zoo als men weet, had ze op 's vaders begeerte de lokken gekruld, en zich daar veel moeite aan gegeven, daarmede des avonds en des morgens nog al veel tijd en oude maand- | |
| |
schriften verspild. Sedert dat we haar als de huisgenoot van Mispelboom begroetten - let wel - droeg ze het schoone hoofdhair gescheiden, zeer burgerlijk, en men vermoedt, dat een kleine, verstaanbare wenk van moeder Saartje tot deze μετάβασις - overgang - aanleiding zoude gegeven hebben. Zij was zeer eenvoudig in hare kleeding, en toch smaakvol. Zij beminde bij voorkeur de donker-, somtijds ook de lichtbruine kleur; maar het blaauw of rood zijden halsdoekje had ze nog niet kunnen overwinnen. Daar is ook eigenlijk geen kwaad bij. Haar gelaatskleur was meer bleek dan blozend, waardoor ze nevens moeder Mispelboom, die iets of wat op eene peonie geleek, als eene lelie verscheen; haar hart was goed en rein, - hare kerkelijke vroomheid en regtzinnigheid - de vader ging zelden ter kerk - liet nog al wat te wenschen over. Maar in de laatste weken had ze dikwijls waarachtig ernstig en heilig gebeden, niet uit het formulierboek, maar uit het hart, en wel altijd met tranen in de oogen, gebeden voor haren vader, en dan dadelijk daarbij voor moeder Saartje, vader Mispelboom en het gansche gezin. Zij
was ijverig en huiselijk, en was dat geworden aan de zijde der pleegmoeder. De armbanden en shawls waren vergeten, en gij zoudt haar meermalen hebben kunnen zien, in de keuken, nevens de dienstmaagd, kokend en stovend, of wel met stoffer en blik, op den grond der binnenkamer rondkruipende, of wel de zware bedden opschuddende, - zoo was ze verhuiselijkt. Maar, als ge haar aanziet, dan ligt er een stille weemoed op haar gelaat. Zij is lijdende; de lelie scheen geknakt, of beter, de God der Liefde had haar, zijn goed kind, lief gehad, en in de harde school der beproeving en der armoede eene regt goede, eene kostelijke plaats aangewezen.
Zietdaar, vrienden, daar hebben we Stientje bij levendigen lijve! Zijt ge nu vooreerst voldaan? Zeg toch maar: ja, ja, zoo is het goed. En nu verder:
Verder - ja altijd verder - 't is het wachtwoord des levens, en ook van elke schets uit en naar het leven. Gelukkig dat de Almagtige en Genadige Auteur - dat is werker - boven de wolken, en de kleine nietige auteurs beneden de wolken, op aarde, ook eenmaal zeggen: tot zoo ver en verder niet -!-
Treurig en treuriger werd de toestand van onze goede burgerlieden: zoo als men zegt, met een gewonen zeeterm: de winkel verliep; de heeren krediteuren begonnen dreigend en dringend te worden; de heer advokaat sprak van een bepaalden termijn, waarop de kruidenier zich op genade en ongenade moest overgeven, en lijdelijk verwachten, wat men van hem, van vrouw en kinderen zoude verkiezen te maken; het oude, bruine mannetje liet niet van zich hooren. Bronaard kwam met de twee predikanten wel af en aan, maar het naderend onweder pakte zich desniettemin meer en meer dreigend boven den kruidenierswinkel zamen. De arme, verslagene Jozef zat stil op zijne kleine bovenkamer, en troostte zich zoo goed hij kon, met de brieven van Seneca en het handboekje van Epictetus, altijd betuigende, dat hij nu wel begreep, om de studie voor een nuttig handwerk te zullen moeten prijs geven. En eindelijk, ging de zwaarmoedige dochter van den makelaar, in gestadige werkzaamheid, nevens moeder Saartje, op den moeijelijken levensweg, met een doorn in de ziel; want zij vergat het niet, dat eens haar vader, grootendeels, aan al dat onheil schuld was. De beide ouders gingen, ligchamelijk, met den verloopen winkel mede terug. Men
| |
| |
kon het hun beiden aanzien, dat het zielenleed zelfs in het vleesch grijpt, en dat de arme mensch ook uitwendig afneemt, als het gemoed onophoudelijk aan de inquisitie-foltering van den huiselijken rampspoed is onderworpen. O, als nu de kruidenier slechts een vriend, een waren vriend had gevonden! Die vriend stond werkelijk daar, in den bijna ledigen, verlaten winkel, aan de toonbank, te midden der tonnen en vaten, die op nonactiviteit waren geplaatst. De oude, treurende mensch, in zijn versleten kleed, met zijne grijze hairen, de deelgenoot in het huiselijk leed der goede, brave zwaar beproefde Mispelboomen - de winkelknecht zat of stond, nu hier dan daar, en peinsde. Hij had reeds alle mogelijke kansen van behoud berekend, maar vond geen licht; zijne eigene armoede stond op den achtergrond bij het naderend reeds gevoelbaar gebrek van de huisvrienden. De bleeke man werd van dag tot dag nog bleeker. Toen vader Mispelboom weder een bedreigend en tamelijk brutaal woord van den advokaat, zijn wettigen en onvermoeiden plaagduivel, had doorgestaan, en met de handen in den schoot, en het hoofd nedergebogen, in de binnenkamer zat, en telkens met het hoofd heen en weder schudde, trad de vriend = winkelknecht zacht en onbemerkt binnen, en leide de hand op zijn schouder: - Baas! - zoo sprak hij, - er moet hier op de eene of andere wijze een eind aan komen. 't Kan zóó langer niet. Ik zie het vooruit (hier beefde zijne stem... hij hield de slappe hand van zijn heer en vriend vast). Wij moeten scheiden, dat is, ik moet uit den winkel, ik kan en mag u niet langer tot last zijn. Ik moet, onder Gods hulp, op mijn ouden dag, met vrouw en kind een goed heenkomen zoeken, en hoe eer hoe liever. Maar u helpen, zoo als ik immers reeds heb gezegd, waar ik kan, maar zonder loon, dat zal ik toch blijven doen. Baas! zie mij maar eens even aan, en zeg mij toch, dat ge niet boos zijt op den ouden Klaas, die u, Hij daar boven weet het! zoo onuitsprekelijk gaarne
wilde helpen. Maar gij weet dit; ik kan niets doen; ik heb geen geld, geene rijke vrienden; ik heb niets dan mijne trouw voor u. De kruidenier zag den knecht aan met een blik, waarin nog meer liefde dan weemoed lag. Hij zuchtte diep, en hernam: - Maar, mijn God! waar moet het dan met ons beiden heen? Neen, ik wil, ik kan u niet missen; man, vriend! en toch - toch - zie dat nijpt mij in het hart - mist ge uw loon, uw weekgeld, dat ik u altijd zoo hartelijk gaarne gaf, beste Klaas! Ik heb geen tien gulden meer in huis; hier in den winkel gaat niets meer om; nu - kan ik niet; en ge moet toch ook leven. Hoor (de man stond op, en er lag iets, dat aan vertwijfeling grensde, op zijn bleek gelaat), het moet er maar door. Ik moet voor failliet verklaard, alles verkocht, en dan met vrouw en kind op het genadebrood gewacht, dat ze mij, als een hond, zullen toewerpen. Maar gij; gij... Hier zonk het hoofd van Mispelboom op zijn borst, hij stond diep, zeer diep gebogen naast den winkelknecht, en hield hem nog altijd bij de hand.
- Baas! als God niet helpt, dan weet ik er voor ons beiden niet anders op, dan om maar ergens, waar weet ik niet, aan den kost te raken. Maar zoude die goede, brave doctor, en de beide heeren dominés dan niets voor u, en voor moeder, en voor de jongens, en voor Stientje kunnen vinden? Mij dunkt, ze zullen u nu niet in den steek laten. Wat mij aangaat, ik ben maar een winkelknecht, ik ben... De kruidenier viel hem in de rede:
| |
| |
- En dan, dan man! Hoor mij aan: als ik nog één brood, één rok, één gulden heb, zal ik hem met u deelen, zoolang ik kan. O! wat heb ik wel eens gedroomd van een gelukkigen, stillen, gerusten ouden dag. 't Is anders geworden. Ik heb het op mijne ziel. Ik heb alles zoo ver gebragt, en daaronder moeten zoo velen lijden! Mijn God, wat heb ik niet te verantwoorden; ik, die ellendeling! - Toen sloeg hij zich met de gebalde vuist voor het hoofd, en zeeg op een stoel neder. Die zelfbeschuldiging doorpriemde het hart van onzen braven winkelknecht nog dieper en feller, dan dat van den zwaar beproefden kruidenier. Hij sloop zacht naar den winkel, ging op een houten bankje zitten - en - weende. Traan op traan rolde langs zijne vermagerde wangen op het voorschoot; hij liet die tolken van zijn gevoel ongestoord vloeijen, en wij zouden niet gaarne beproeven, om te beschrijven, wat er na zoodanige foltering in zijn edel hart en in zijn hoofd omging.
Op den avond van dien treurigen dag ging Klaas weder uit den winkel, met een gebogen hoofd en langzame schreden naar zijn keldertje, waar de vrouw en eenige dochter hem in de verte zagen naderen. Ook hier sta voor ons eene trouwe, brave burgervrouw, die door de hoogst mogelijke zuinigheid, en de meest aanhoudende spaarzaamheid, man en kind voor armoede en gebrek had bewaard. De vrouw van den winkelknecht droeg hare zestig jaren met eere en deugd, en de dertigjarige dochter was dag aan dag in de woningen van fatsoenlijke stadgenooten, als zoogenaamd linnenmeisje, werkzaam, en de moeder plooide en streek en waschte en breide en naaide, 's avonds en 's morgens en 's nachts, zoo als men zegt, ‘voor de lieden.’ Als go dat keldertje binnentreedt, - gij schaamt u immers niet, gij, meer aanzienlijke, meer gezegende lezers of lezeressen, om hier met ons binnen te gaan; want, dan zouden we ons over u moeten schamen. - Nietwaar, gij treedt toch niet terug? - Als ge dat keldertje binnentreedt, ziet ge daar in dat onderaardsche vertrek alles bij elkaâr, wat ge in uwe verschillende vertrekken en kamers of salons geheel anders en verstrooid bezit. Dáár, de twee ruime bedsteden, met de zindelijke, gebloemde sitsen gordijn voorzien, op den achtergrond de twee lage venstertjes, die op een hoogen, zwart berookten binnenmuur uitzien. En dan voor de vensterramen een half dozijn bloempotten, goedkoope geraniums, een paar afrikanen, en een paar lichtgele oranjebloemen. Links - gaat maar gerustelijk mede, 't is hier zindelijk en schoon, huismoeders! - staat de groote, braaf doorstookte kagchel of vuuroven, waar alles, alles op geschiedt enbewerkt wordt, wat in uwe groote, ruime keuken pleegt tegeschieden. Hier warmen zich de goede bewoners, dáár wordt de koffij en het sobere middagmaal bereid; dáár steekt Klaas het korte, bruine, berookte pijpje aan; dáár vinden de vrouwtjes de gloeijende, en de doove
kolen; die kagchel is een kostbaar stuk in het kleine huishouden; en als ge u nu niet ergert aan de vier matten stoelen, en de kleine, vierkante, houten tafel met rood beschilderden rand, en het zindelijke groene zeiltje er over, dan is het goed. Ook zult ge die oude, voor jaren eens vergulde, nu onkenbare keukenklok, niet onopgemerkt laten voorbijgaan, waar de uurcijfers genoegzaam van verdwenen zijn, en de schorre heesche slag zoo langzaam en rinkelend den tijd vermeldt. Ook dáár in den duisteren hoek, de burgerlijke
| |
| |
latafel, met zes laden en koperen slotwerk, waarin al de roerende eigendom der kelderbewoners sluimert, en waarvan de sleutel altijd in den linkerzak van des winkelknechts vrouw bewaard blijft. Dáár, boven dat eenige meubelstuk, de kleine, langwerpig vierkante spiegel, die op zes plaatsen is gebarsten; terwijl ge eindelijk op dat meubel, als den prins of koning, hier den grooten, ouden, bruinen folio staten-Bijbel regt overeind ziet staan, met de twee helder blinkende koperen sloten, die echter zeer gemakkelijk open en digt gaan; want dagelijks, des morgens en des avonds, ligt het groote, zware boek op de tafel open, en men houdt de kennis getrouwelijk aan met dezen éénigen huisvriend, hier in dit gezin; en nu, beste, brave lezers van ons verhaal! duizendmaal om verschooning gevraagd, dat we u op eens, zoo onbeleefd, de zeven steenen trappen af in dat keldertje hebben durven brengen! Permitteer ons voor deze enkele reis zulk een bezoek, we zullen 't nooit weer doen! Ge ziet, hier is alles zindelijk, geordend, vriendelijk, en al is hier weinig licht, geloof ons toch op ons woord: in de zielen van hen, die hier in de benedenwereld wonen, bidden, eten en slapen, is het welligt zoo helder, zoo helder,- neem het ons niet kwalijk, - nog helderder dan bij u, in uwe groote, hooge, ruime, rijkversierde kamers!
Daar treedt de winkelknecht, op den avond van den dag, waarop hij den baas zoo diep bedroefd had hooren spreken, binnen, en zet zich, zonder een woord te spreken, op zijn gewonen stoel neder. Maar hij grijpt niet naar het bruine pijpje. Hij is bekommerd. Het vriendelijke woord der huisvrouw beurt hem niet op. Ziet, hij denkt, en denkt veel. Langzamerhand komt er op dat bleeke aangezigt een blos; hij wrijft zich het voorhoofd met de beide handen. Er is een licht in dat goede, trouwe gemoed gekomen. Van waar? Dat weten we niet. Maar, hier in deze ziel werkt iets, en werkt daar met geweldige kracht. Eindelijk rijst de oude man op. - Vrouw, beste vrouw! - spreekt hij, - ik heb het gevonden; ik geloof waarachtig dat ik het gevonden heb (een tweede Archimedes in den kelder!); ik geloof, zoo waar ik leef, dat de goede God mij daar op eens iets in de ziel stort, waardoor ik de beste, brave menschen helpen kan. Ik wil het beproeven. Ja, waarachtig, beste vrouw! nu zal het nog kunnen gaan. - En wat wilde de man? Wij zullen het u zeer spoedig mededeelen. Zeer spoedig. Op den avond van dien dag deed Klaas, toen hij te bed ging, een ongemeen krachtig gebed; las eerst met luide en heldere stem twee kapittels uit den ouden Bijbel, en zong toen, met vrouw en dochter, dat was anders slechts op Zondag zijn gewoonte, het heerlijke lied uit zijn gezangboek:
Beveelt steeds al uw wegen,
Zoo vindt gij, door Zijn' zegen,
En toen sliep hij zoo gerust, kalm en verkwikkend, als iemand op deze onrustige wereld in een keldertje kan slapen.
Op den volgenden dag, wij blijven aan de chronologie getrouw, verzocht Klaas aan den baas, omstreeks zeven ure des avonds, den winkel even te mogen verlaten, om, zoo als hij zeide, een boodschap te doen die nog al haast had; de knecht had zijn zindelijk, zondagsch pakje aan, en zag er vreemd, geheimzinnig op- | |
| |
geruimd uit. Maar Saartje, die niet ligtelijk iets niet bemerkte, zag zeer verwonderd, toen hij den ouden roodzwarten hoed nam, en dien met de mouw van zijn rok glad wreef. - Wel Klaas! waar moet dat heen? zoo opgeknapt, dat begrijp ik niet. 't Is immers geen Zondag. Of (hier zuchtte zij diep) gaat ge nu een anderen baas zoeken, en u daar aandienen. Nu beste vriend! ga dan maar met God! en kom ons vertellen, of gij klaar zijt gekomen. - De oude man zweeg, en zag de huismoeder onbeschrijfelijk vriendelijk aan. - Mijn allerbeste jufvrouw! dat kan ik u deze reis niet zeggen, waar ik heen ga. Maar, maar, - hij nam hare hand, drukte die regt hartelijk, en wees met de andere omhoog. - Dáár boven is Één die wel weet, wat ik thans wil en zoek; en als Ilij maar zegent, - dan - dan. - Hier hield de oude knecht op; want een zenuwachtige trek plooide zich om zijn mond. Hij sprak niet meer, maar knikte een paar maal vriendelijk tegen moeder Saartje en toog heen. Zij sprak, weder naar de binnenkamer gaande: - Daar begrijp ik niets van, zoo vreemd heb ik den besten mensch nog nooit gezien. Nu, dat weet ik, kwaads heeft hij niet in den zin, dat weet ik zoo zeker, als ik hier sta.
Wij volgen den winkelknecht. Hij staat op de stoep van een tamelijk aanzienlijk, deftig huis, net opgeschilderd, met groote vensterruiten, en heeft de koperen schel in de hand. Hij toeft eenige oogenblikken. Zijne vingers, die den knop der schel omklemmen, beven en trillen. Hij is aangemeld. Eene bejaarde dienstbode opent hem de deur en laat hem binnen; met den hoed in de hand, en op bescheiden, eenigzins verlegen toon zegt de oude man: - Is mijnheer Lichtheld ook te huis, en even te spreken? Ik kom van mijnheer Mispelboom, als ge dat maar zeggen wilt, - de winkelknecht - ik zal mijnheer niet lang ophouden. - De dienstbode komt terug. - Als ge maar daar in die opkamer wilt gaan. Mijnheer komt dadelijk. - Klaas is binnen gelaten in een ruim, helder, vriendelijk vertrek. - Ga zitten, goede vriend, - sprak de vrouwelijke bediende. - Ga zitten, mijnheer laat de menschen nooit lang wachten. - Hebt ge wel eens van menschen gehoord, die steenen op het hart hebben? Of kent ge welligt zelf den toestand, als men zoo iets gevoelt, dat uit de borst naar de keel opkruipt, en u het spreken moeijelijk maakt? als de ademhaling versneld is met den polsslag, en het bloed, als bij ebbe en vloed, van het hart naar het hoofd gejaagd wordt? Die steen kan somtijds zoo zwaar op de ziel drukken, en het oogenblik, als er iemand komt, die hem afwentelt, is dan eene soort van hemel, een gevoel, dat ons in verrukking brengt, juist zoo als dat van den armen lijder, wien men de verwenschte pijnlijke kies trekt, - krak! - weg is de pijn! Zulk eene inwendige ziele-kiespijn had Klaas; zulk een kleinen molensteen op het hart, toen hij in den gang den stap hoorde van den bewoner des huizes. Het oude, bruine mannetje trad binnen, en groette den winkelknecht even met het hoofd: - Blijf maar zitten, goede vriend! blijf maar zitten. Zoo, gij komt van onzen goeden Mispelboom. Nu, wat hebt ge mij te zeggen? Spreek maar gerust op. Kom aan. - Dat ééne woord: goede
Mispelboom, was een liefelijke klank voor Klaas. Dat goede woord deed hem goed.
Hier volge nu, zooveel mogelijk is, getrouw afgeluisterd, de eigenaardige aanspraak van den ouden knecht; wij geven haar dit opschrift:
| |
| |
| |
Pleitrede van een knecht voor zijnen heer.
- Mijnheer Lichtheld, gij zijt zulk een goed en vriendelijk man, en wilt mij wel eens aanhooren, en als ik er niet goed voor uitkom, zult gij mij niet kwalijk nemen; want ik kom eigenlijk alleen in het belang van mijnen goeden, braven heer, dien ik al meer dan twintig jaren diende, en ik hoop dat mijne vrijpostigheid u niet knorrig op mij, en vooral niet op hem zal maken; want ik heb ze allen daar in den winkel zeer lief. Nu weet u even goed, nog beter dan ik, dat de heeren krediteuren niet schikken willen. O! als ze allen maar half zoo vriendelijk waren als u, mijnheer Lichtheld, maar ze willen den man er onder, geheel onder hebben! En dan zijne arme vrouw, zijne zonen! Ik mag er niet aan denken - die welbeklante, heerlijke winkel, - alles weg - verkocht - in andere handen - en de baas doodarm! - Nu zal ik maar verder gaan; ik mag immers wel, mijn goede heer Lichtheld? (Klaas had den hoed uit de hand gelegd, en was onmerkbaar een weinig nader met zijn stoel tot den heer des huizes geschoven, en kreeg meer en meer kleur. De oude, bruine man zag hem ongemeen vriendelijk aan, en knikte glimlachend). Nu, als er iemand was, hier in de stad, die den baas met een voorschot wilde helpen, alles, 't verstaat zich, op afrekening later met de rente, en de verloopen zaak weder ophielp, iemand, die de heeren krediteuren, en vooral den boozen koffijkooper gerust stelde, die zich den goeden, besten, braven Mispelboom nu aantrok, eer het te laat is, en die duivelsche advocaten er met de handen inkomen en plunderen, dan, dan, mijnheer Lichtheld, dan kon alles nog gevonden en gered worden, en de zaak geklaard, en misschien, als God wilde, kon alles nog weder hersteld als te voren, en mijne lieve, trouwe vrienden daar - ze zijn nu zoo diep bedroefd - bleven als eerlijke, fatsoenlijke lieden in de wereld. Zie, dat, mijnheer Lichtheld, - wilde ik u eens - vragen - niet anders dan vragen, - en nu neem mij mijne groote vrijpostigheid toch niet kwalijk.
De oude koopman zat met de armen over de borst gekruist, en blikte den eigenaardigen advocaat strak aan; deze verdroeg den blik, en zweeg mede.
- En wie is, - zoo hernam Lichtheld, op norschen toon, - wie is die iemand, die den heer Mispelboom zoude helpen. Mag ik dat, mijn goede vriend, wel eens van u hooren?
Klaas zag verlegen voor zich neder, en had den hoed weder opgenomen. Hij keek naar boven en beneden, en het woord haperde op zijne lippen. - Nu, - sprak de koopman - ruiterlijk voor den dag; wie is hier die iemand?
De knecht gevoelde den steen weder ijskoud op het hart. Hij beefde en bloosde. Eindelijk stond hij op, en plaatste zich digt voor den heer des huizes.
- Mijnheer! 't woord moet er maar uit. Ik kan hier tegenover u niet veinzen of liegen. 't Moet er maar uit, zoo waar ik leef. Is het verkeerd, ik kan het niet helpen. Mijnheer Lichtheld! Gij, en gij zijt die man, waar ik op hoop; ik heb gedacht of gij ook in den nood wildet bijstaan. Ik sta hier immers voor God! Ik spreek immers niet voor mijzelven? Ik heb het gewaagd om u, en alleen u te vragen - of gij - ook - welligt - baas en vriend Mispelboom met dat voorschot zoudet willen en kunnen helpen? - En
| |
| |
nu, Goddank! het woord is er uit! - De spreker herademde.
De bejaarde man bleef den gejaagden en geschokten mensch uit den winkel onophoudelijk aanstaren, met een oog, waarin een zonderling mengsel lag van verbazing en weemoed. Somtijds zien de menschen elkaâr hier op onze planeet zoo vreemd aan, alsof we van eene andere planeet op eens waren overgescheept naar deze; men weet niet wat de oogen spreken, als de lippen nog niet gesproken hebben. Zoo stond Klaas, die trouwens in het geheel geen groot gelaatkenner was, op zijne beurt, verwonderd tegenover den mijnheer Lichtheld. Toen deze hem altijd aanstaarde, en het donkere oog een eigenaardig licht afstraalde, dat men even goed voor een avond- als voor een morgenlicht had kunnen houden, hernam hij, nadat hij zich eenige oogenblikken had bedacht: - Welzoo, welzoo, dat is zeer vereerend voor mij, inderdaad (hij glimlachte) en niet zeer innemend, om het voorregt te mogen genieten als geldschieter voor den berooiden winkel van onzen vriend Mispelboom door u te worden uitgekozen. Komaan; zoo gaat het goed (Klaas werd bleeker), ik dank wel zeer voor die eer. Maar (hier trad Lichtheld vlak voor den winkelknecht, zag hem met zijn doordringend oog scherp aan, en legde vertrouwelijk de hand op zijn schouder), maar vriend lief! als ik mijne menschen wel ken, en ik heb ze gedurende zestig jaren nog al accuraat opgenomen, dan is het hier eigenlijk de bediende, die op naam van zijn meester eenen niet geaccepteerden wissel op mij trekt; verstaat ge mij: ik bedoel, omdat gij door Mispelbooms ongeluk uw brood kwijt zijt, wilt ge nu, dat ik hem voorthelp, opdat gij ook aan den kost blijft. Gij speculeert dus uit de tweede hand, en verschuilt u achter den baas, daarom veinst ge zoo veel belang in hem te stellen, om zelf niet op zwart zaad te zitten. Daar hebben we de gansche zaak, en zoo wilt ge eens beproeven, of ik dwaas en kinderachtig en onzinnig genoeg ben, om hem op de been te houden, ten einde mijnheer de bediende, die hier voor mij staat, ook op de been blijve. Hoor,
vriendje! wij kennen ons, menschen, en ik vind het waarlijk aardig van u uitgedacht, om zoo uzelven te redden, en mij op de mouw te spellen, dat het alleen uw heer of uw vriend geldt en niemand anders!
De steen, die den armen, ouden winkelmensch op het hart lag, werd door die taal tot een looden plaat, die hem tot stikkens toe de borst zamenklemde. Het was of die oude, bruine, booze mensch hem op eens een ijskoud mes inden warmen boezem had gewrongen; hij stond zigtbaar van het hoofd tot de voeten te trillen. Neen, het was meer dan smart, wat toen hem zoo overweldigde; allergrievendst miskend, en als vertrapt te worden, zoo als weggeworpen, waar hij in trouw en eerlijkheid voor den ongelukkigen vriend pleitte. Dat overstelpte zijn vol gemoed. De drift en de verontwaardiging en de droefheid streden en woelden in zijn binnenste. Dáár was een vreesselijk oproer. De man barstte eindelijk los en scheen zichzelven te vergeten.
-Neen, neen, mijnheer! dat is te veel, dat is te erg, zóó, zóó ben ik nooit behandeld; zóó diep miskend - God weet - en hij had moeite zijne bevende stem behoorlijk te leiden, - God weet, mijnheer! dat deze gang naar u mij veel gekost heeft, dat ik waagde, om u over
| |
| |
te halen, om een goede, edele daad te verrigten. Nog eens (hij riep het luide), nog eens, ik heb niet aan mijzelven gedacht, geene sekonde, zoo waar ik een zondaar voor God ben, dat deed ik niet; 't was enkel en alleen voor mijnheer en vriend, anders niet, en nu, neen, dat is te hard, en nu, zoo door u miskend, als of ik voor u veinsde en u bedroog. Hoor, mijnheer Lichtheld, ik ben een oud, een arm, een burgerman, ik beteeken niets nevens u, den gegoeden koopman. Maar, - o, dat hadt ge toch niet moeten doen, - waarlijk niet - dat (hij drukte de beide handen stijf op de hijgende borst) dat snijdt hier, hier zoo diep, zoo vreesselijk diep, o God, o God! zoo diep. - En hij zweeg, en stond met het hoofd neêrgebogen, de handen nog op de borst gedrukt, zwijgend tegenover den ouden heer, en er was helder vocht in de leede oogen, en eene eindelooze, eindelooze pijn in zijne ziel. - - -
De winkelknecht had, toen hij die woorden sprak, niet bemerkt, dat de heer Lichtheld meer dan eens het hoofd had omgekeerd, alsof hij iets achter zich in het vertrek zocht. Hij had niet gezien, hoe stil en behendig zijn pijniger den rooden zijden zakdoek nu en dan over het gelaat had gestreken; hij had ook niet bemerkt, dat hij meer dan eens met de regterhand eene onwillekeurige beweging had gemaakt, om den ouden man uit het keldertje die toe te reiken. De ontroering was bij Klaas te sterk; hij had van dat alles niets gezien.
Lichtheld liet hem nog eenigen tijd wachten, en toen sprak hij met eene zonderlinge zachte en weemoedige stem:
- Ik ken u immers niet, mijn goede vriend! en heb ik u miskend, ik vraag om verschooning. Maar ik zag zoo dikwerf menschen voor mij, die door eigenbelang en hebzucht gedreven, mij en zichzelven bedrogen, dat ik ook dien regel op u heb toegepast: ik deed dit (hier nam hij de regterhand van den knecht, en lag die tusschen zijne beide handen), ik deed dit welligt te voorbarig, maar niet zonder doel. Thans meen ik, wat u betreft, zeker genoeg van mijne zaak te zijn, verstaat ge, zeker van mijne zaak, zoo zeker, en nog zekerder dan gij van de uwe. Ik heb (Lichtheld werd meer en meer ontroerd), ik heb in mijn leven veel moeten lijden, veel moeten afstaan, en het hart bijna gesloten voor mijnen medemensch; niet de hand, dat weet Hij, daarboven. Maar, mensch, edel onbekend mensch! dáár voor mij, met uwe ziel op de lippen; u heb ik begrepen en verstaan, gij zult evenmin als ik dit bezoek en dit uur ligtelijk vergeten, zoo lang gij met mij aan deze zijde van het graf rondwandelt. Ik dank u, ik dank u, broeder! voor dat heerlijk oogenblik. Welnu, zie den vriend Lichtheld maar in de oogen. Wij zullen ons spoedig nader en beter leeren kennen. God geleide u! Hoor, eer wij scheiden: gij spreekt van uw bezoek geen enkel woord aan uw vriend Mispelboom, aan niemand, belooft gij mij dit? Alleen dit, - Lichtheld drukte de hand van Klaas innig, - alleen dit, gij zijt hier niet vruchteloos geweest: en nu, vaarwel!
Klaas was bijna in den toestand van iemand, die op eens uit een ijskelder op een zomerwarme plek wordt geworpen, - hij gevoelde zoo iets van een stil geluk, van een verhoord gebed, van een nieuw leven, - hij besefte dat hier voor den armen kruidenier veel meer gewonnen was, dan hij had durven vermoeden; - maar wat en waardoor? - dat bleef hem duister, en toch, een engel wandelde aan zijne zijde, en fluisterde hem op den
| |
| |
weg naar zijn kelderkamertje allerhande zoete en liefelijke woorden toe, - de toon, waarop de oude, bruine man tot hem gesproken had, was zoo diep in zijne ziel gedrongen, zoo eenig, zoo heerlijk; hij was bedwelmd, in het innerlijke gelukkig. - Toen de oude koopman alleen was, zonk hij, diep geschokt, in zijnen stoel neder, vouwde de handen, zag omhoog en lispelde deze woorden: - Ik dank U, groote God! dat ik zoo onverwacht een waar mensch, een goed, trouw, edel mensch, op mijn weg heb aangetroffen; geef, Heer! dat ik hem en zijn vriend zóó behandel, als ik wensch dat Gij mij, uw zondig kind, ook eens zult behandelen! - Wij wenschen, in het belang van den lezer, hem zulk een oogenblik en zulk een gebed opregtelijk toe, als dit, waarmede de oude koopman dezen dag zijns levens besloot.
| |
Hoofdstuk XXVIII.
Dramatische tijdperken. - Versneld rol-opzeggen. - Een braaf, gevoelig, menschenhatend menschenvriend. - Belangstellende nichten en neven. - Methode om wel te doen, - Voorbereidingen. - Een avondbezoek in den kelder. - Twee mannen, een Bijbel, en de vrouwtjes. - Bedekken wat geraden wordt. - De vreugde van een winkelknecht. - Abraham en de Engel. - Een Bijbelwoord. - De binnenkamer in rep en roer. - Eene geheimzinnige uitnoodiging. - Verwarring en vrees. - Een plagende gastheer en drie verlegen gasten. - De kredileuren op den achtergrond. - De ontknooping nadert. - De duistere winkel. - De kruidenier snuift in het rond. - Vermoedens. - Verrassing. - Onze oude vrienden weder vereenigd. - Moeder Saartje geheel buiten koers. - Licht in den winkel. - Tranen in de oogen. - Lichtheld neemt den sluijer weg. - Hoe men ongelukkige menschen en booze krediteuren kan behandelen. - Een nieuwe compagnon. - Nieuwe opheldering. - Een edele knecht als deelgenoot in de zaak. - Twee vrienden hand aan hand. - Echte nederigheid. - De oude, bruine heer neemt het woord, en het hart met een. - Bronaard aan het woord. - Slotkoor van gelukkige menschen. - Slotgebed van een menschenvriend. - Groet, belofte en voorwaarde voor den lezer.
Sommige tijdperken des levens vallen geweldig dramatisch uit, en brengen eene gewenschte en noodzakelijke ontknooping te weeg, die, zonderling genoeg, noch door den auteur, noch door de spelers wordt voorzien. Als de zoogenaamde tooneelen in de levensbedrijven zich met verwonderlijke snelheid opvolgen, de personen onophoudelijk komen en gaan, en alles uit de bestaande verwarring en opeenhooping der scènes tot licht en eenheid komt, dan herademt het publiek, men ziet dat het einde nadert, en de gegadigden maken zich gereed om te - klappen - of te - fluiten. Ook in het gewone, dagelijksche, burgerlijke leven verschijnen dergelijke dramatische-pathetische slottooneelen, die over het algemeen onvergetelijk zijn, en hoewel ze wat zeer snel afgespeeld worden, gewoonlijk met kracht en vuur worden vertoond; dan beginnen de helden in hunne rollen warm en geanimeerd te worden, en het levenstooneelstuk loopt ten minste dragelijk af. Zoo iets zal plaats grijpen in het gezin van onzen kruidenier, en de lezers, die, zoo als de echte staande brakken, scherp van reuk zijn, zullen erkennen, dat we reeds een goed eind op weg zijn, om de gehavende zaak van vader en moeder Mispelboom weder, zoo als onze huismoeders zeggen, te beredderen.
De man, die hier thans op den voorgrond treedt, heeft zoo even, na het gesprek met dentrouwen winkelknecht, zijn gebed gedaan, en is onzer aandacht waardig. De oude heer Lichtheld behoorde tot die zonderlinge menschen, welke eene soort van kluizenaarsleven leiden; hij had zich van den maatschappelijken omgang grootendeels teruggetrokken; een fijn gevoel, een zeer prikkelbaar gestel, krachtige zedelijke beginselen, en een helder oog op alles
| |
| |
wat hem omgaf, hadden hem, bij klimmende jaren, meer en meer tot eene ernstige, zwaarmoedige levensbeschouwing gevormd. Hoewel in en voor den handel opgevoed, hadden de hoogere eischen onzer bestemming - het kennen en het weten - zich zeer nadrukkelijk bij hem laten gelden. Hij had veel gedacht, veel gelezen en veel onderzocht. Daardoor (welligt deelen onze lezers zijne ondervinding) was de zeer gevoelige man tot eene eenigzins gespannen, overdrevene, ideale levensbeschouwing gebragt: - naarmate de menschen, in wier midden hij zich bewoog, zich verwijderden van het middenpunt, dat hij zocht, - verwijderde hij zich van hen; de onafgebrokene teleurstellingen begonnen hem eindelijk te walgen. Hij vond links en regts, omhoog en omlaag, eigenbelang, trotschheid, vooze, ellendige beginselen, het beginsel der beginselloosheid, bedrog en huichelarij. Hierdoor als gebelgd en wrevelig geworden, trok hij zich als een egel in zijne pennen terug, en werd scherper en puntiger dan hijzelf wenschte of wilde. Maar, zoodra hij onverwachts een' edelen, waardigen, belangeloozen medemensch ontdekte, kwam de echte, oude, ware, gevoelige natuurmensch voor den dag, - eene zekere weldadige expansie van zijn gemoed, - en hij genoot dubbel en tienvoudig bij zulk eene ontdekking, omdat hij ze schier hier beneden, onder de heeren kooplieden en confraters, - onder de koffijrijst- en suiker-menschen van Bronaard - niet meer had durven verwachten; om die reden was zijn goed en braaf hart geheelenal ontloken, en stond in vollen voorjaarsbloei, toen hij, door de liefde van den winkelnecht diep getroffen, met den ouden man uit de ton kon zeggen: - ik heb een mensch gevonden!
Lichtheld was mede een der eenzamen op aarde. Vrouw en kind waren hem reeds vroeg ontvallen. Hij had bitter geweend, en leerde toen uitmuntend te bidden en te gelooven. De neven en nichten wist hij op een behoorlijken afstand te houden, dat des te meer noodig was, en noodiger werd, hoe meer de man grafwaarts snelde, en de belangstelling der bloedverwanten in het levenslot van den vermogenden en spaarzamen koopman geweldig zigtbaar toenam. De ontwikkeling van den geest en de behoorlijke ontginning van zijn Christelijk levensbeginsel hadden hem zeer gelukkig bewaard om van den Mammon zijn huis- kantoor- en beurs-God te maken. Hij kon mild en weldadig zijn, in die mate, dat de opmerkzame bloedverwanten de onbegrijpelijke inconsequentie van den kundigen handelaar volstrekt niet meer konden bevatten, en zich schier dood ergerden. Eindelijk was Lichtheld de man niet, om ooit van zijn stuk, zoo als men zegt, afgebragt te worden. Hij wist door te zetten in het groot, zoo als moeder Saartje in het klein, en had daarenboven eene zekere naïeve, aan het natuurlijk humoristische grenzende methode, om andere menschen gelukkig te maken. Welnu, ge zult u, na deze kleine zielkundige en noodzakelijke schets van het oude, bruine mannetje niet meer verwonderen, als wij u verzekeren, en wel zeer stellig, dat hij het voornemen opvatte en ook volvoerde, om het gezin Mispelboom weder geheelenal te rehabiliteren.
Wij hopen, zoo als men zegt, maar één ding - anders loopt ons verhaaltje mis - en dat is? dat we allen den heer en koopman Lichtheld - lief krijgen.
| |
| |
Ge zult nu het geheele en eigenaardige operatieplan van eenen weldoener met eenige opmerkzaamheid moeten volgen. De heeren krediteuren, die voor den bejaarden, zoo als men zegt, geaccrediteerden confrater, bijzonder respect gevoelden, begonnen, zoo als dit krediteuren aangeboren is, ongeduldig te worden. Zij gaven aan Lichtheld hun eenparig voornemen - de advocaten zaten er met de regterlijke zweep achter - te kennen, om den braven, armen kruidenier behoorlijk te exploiteren, dat is: te grijpen, wat er te grijpen was. En de oude, bruine man verzocht hen over vier dagen eene tezamenkomst te beleggen, waarin hij gaarne met de belanghebbenden eenstemmig zoude handelen; daaraan durfde men zich niet te onttrekken. Men kende den vasten wil en den bedaarden tred van den ouden heer, die met zijne groote pretensie, gelijk wij reeds zagen, een zeker krediteuren-voorregt had verkregen.
Op eenen avond, zeer weinige dagen na het gesprek tusschen den koopman en den winkelknecht, werd er, 't was reeds laat, aan de gesloten deur van het keldertje geklopt, waar het ons bekende drietal, bij het huiselijk spaarlampje, om de houten tafel was gezeten. Klaas stond juist op, om den oudvaderlijken Bijbel van de latafel te nemen, en maar weder voort te gaan bij het dertiende hoofdstuk van Johannes Evangelie, en toen hij den bril had afgeveegd en het zware boek opengeslagen, werd er zeer onverwachts en zeer zacht aan de buitendeur getikt. - Dat is de wacht, moederlief! - sprak de winkelknecht, - er is zeker onraad; want niemand komt zoo laat de trappen af hier bij ons. Ik zal eens gaan hooren. - Klaas opende de lage deur, die niet met grendel en slot voorzien was, en trad verschrikt terug. - Mijn hemel! mijnheer Lichtheld! nog zoo laat - en zoo onverwachts. - De man was verlegen en verslagen, en draaide heen en weêr. - Maar kom dan toch binnen - vrouw! geef gaauw een stoel. (Algemeene schrik en verbazing in het gezin van den winkelknecht.) Man, vrouw en dochter stonden als in gelid naast elkaâr en bogen en nijgden op hunne wijze. Het Evangelie van Johannes lag echter nog geopend. De oude, ernstige man glimlachte, en gaf elk de hand: - Goede, beste menschen! dat is al heel erg van mij om u zoo te storen, en (hij bemerkte de Schrift) vooral bij uwe avondgodsdienst, - nu, houdt u maar bedaard, en gaat zitten, ik heb haast met mijne boodschap, dat begrijpt ge, en ik moet buitendat onbeleefd zijn; want ik moet met onzen vriend hier (hij greep den verbaasden winkelknecht bij de hand) eenige oogenblikken afzonderlijk spreken, - dat kan niet anders, vrouwtjes! daar moogt ge niets van weten. - O mijnheer! mijnheer! sprak vrouw en dochter, - dan zullen we maar even op straat gaan; - want, want, - de huismoeder bloosde - we hebben hier slechts één enkel vertrek, en 't is niet groot, - of, als u het goed vindt, gaan we zoolang bij de
oude buurvrouw, hier boven. - Best, best, kindertjes! doet wat ge wilt, - hernam Lichtheld, en keek met een stil, weemoedig oog, in het duister verlicht keldertje rond, - als we hier te zamen afgesproken hebben, zal onze vriend u weder roepen, - tot straks, - en de beide vrouwtjes drongen elkaâr voort, en spoedden zich in der haast weg. - Dat ze met buurvrouw over dat onbegrijpelijke bezoek ten minste twin- | |
| |
tig verschillende gissingen en vooronderstellingen maakten zult ge wel begrijpen, - ze waren geheel van streek, en onuitsprekelijk nieuwsgierig, en ongehoord spraakzaam.
De inhoud van het vertrouwelijk gesprek der twee mannen in het keldertje, van den vermogenden heer koopman en den armen winkelknecht, wordt hier, om te bekorten, om tijd, papier, drukinkt en drukloon te sparen, enz., enz., niet medegedeeld, volgens een welbekenden coup de main der schrijvers en schilders, om hier en daar iets te bedekken, dat toch maar half bedekt is (hier bij ons volstrekt geene onbehoorlijke zaken, of naakte personen); maar om u later medetedeelen, wat we niet wenschen te herhalen. Nadat de brave Lichtheld ruim twintig minuten met Klaas had gesproken, en deze geene andere geluiden had laten hooren, dan zekere gesmoorde kreten van verwondering en van aandoening; beurtelings van zijn stoel was opgerezen en weder was gaan zitten, en eindelijk in geestdrift had uitgeroepen: - Maar mijn God, mijn God! mijn lieve, beste, heerlijke mijnheer Lichtheld! ik weet niet waar ik ben, en wat er met mij gebeurt, - toen dat alles zoo was afgeloopen, en de twee vrouwtjes boven bij de oude buurvrouw van ongeduld trippelden, liet Klaas den geheimzinnigen Nicodemus weder uit, en met een waren vrouw en dochter weder den trap af in de kelderkamer. Klaas zat onbewegelijk op zijn stoel, met de handen in den schoot en het hoofd eenigzins gebogen. Voor hem lag nog de geopende Bijbel. - O, mijn lieve hemel! - riep de vrouw van den winkelknecht, en draaide het lampepitje iets meer in de hoogte. - Klaas! wat zit ge daar - bleek - doodsbleek? Wat is hier dan gebeurd?... heeft die rijke heer u wat gezegd? Hebt ge wat gedaan, dat niet deugde? O manlief, spreek, spreek toch! - En daar, daar springt de oude man, die waarlijk zeer bleek was, omhoog, grijpt vrouw en dochter aan, dat ze er van schrikken, en begint bijna in het rond te dansen; toen drukt hij ze kus op kus op de lippen en op het voorhoofd, en veegt onophoudelijk met zijne mouw de tranen uit de oogen. - Maar Klaas, lieve Klaas! wat is er met u gebeurd. Goede hemel! zoo vreemd heb ik u nog nooit gezien? - Wat er
gebeurd is, wat er gebeuren zal, wat er gebeuren moet, -jubelde de man, en lachte en weende te gelijk, - dat, dat kan ik niet zeggen, maar dat weet ik, dat we hier zoo even een engel in huis, ik wil zeggen, in ons keldertje, hebben gehad, zoo als Abraham en Sara ook eens mogten ontvangen. Een engel, zeg ik, hoort ge wel, lieve mensch! en dat zeg ik er bij (hier zonk en beefde de stem van den winkelknecht), dat voeg ik er bij, dat God mij, mij armen zondaar, zoo rijk gezegend heeft, dat ik het middel ben geweest, om mijne lieve trouwe menschen een anderen winkel - - Neen, neen! ik mag niets vertellen, ik mag nog niet, ik moet zwijgen. Maar wacht maar, wacht maar (hij hief den vinger bedreigend omhoog tegen de verwonderde vrouw en dochter), morgen, morgen avond - dan zult ge wat beleven! en nu, nu, ik ben glad in de war. We zullen toch een hoofdstuk lezen, als het lukt. - Het drietal plaatste zich weder om de tafel. Klaas veranderde van stof en lezing, en bladerde in het Oude Testament. - Ziet, beste menschen, we moeten nu voor de verandering lezen van Abraham en den engel, waar ik zoo
| |
| |
even over sprak, daar heb ik mijne redenen voor; later gaan we weder voort niet den Evangelist Johannes. Toen hij aan het derde vers van het XVIII Hoofdstuk (Genesis) gekomen was: ‘Heer, heb ik genade gevonden in uwe oogen, zoo ga Uwen knecht niet voorbij,’ toen bleef hem de stem in de keel steken. Hij zonk onwillekeurig op de beide kniën, en lag de hand op het Bijbelblad, en sprak: - Ja, gij goede, lieve, groote en almagtige God! ja, ja! Uw knecht, en dat ben ik, Klaas, de winkelknecht, heeft heden genade gevonden in Uwe oogen.
We zouden gaarne willen weten, welk een gerusten nacht de goede, trouwe mensch heeft gehad, en laten dat aan de bescheidene oordeelvelling onzer waarde lezers over.
Op den volgenden morgen was er ongewone beweging en schrik in de binnenkamer van onzen kruidenier. Daar ziet ge vader Mispelboom, - 't was nog vroeg in den morgen, - met een briefje in de hand heen en weder loopen, en de huisgenooten te zamen roepen: - Moeder, Jozef en Stientje! ach hemel! daar hebben we 't al. Ik begrijp het niet. En 't is toch al te duidelijk. Zie op eens alles uit het huis. En wij met ons drieen, en gij Stientje naar dominé Steltenhof. - Maar, - riep moeder Saartje, en werd een weinig zeer ongeduldig, - Mispeltje! wat beuzel je daar nu weêr, niemand kan er uit wijs worden. Geef eens hier, beste man; ja, daar, dat briefje - en zij las met aandacht, en las nog eens. - Dat begrijp ik niet, man! - Zie je wel, Saartje, - hernam de man, - zie je wel, nu kunt gij het ook eens niet begrijpen, evenmin als ik; dat zoude me bijna genoegen doen, dat ik niet alleen zoo dom ben, - en - wat moeten we doen? - Ja, er is haast bij de zaak. - Nu de inhoud van het stuk, dat onze beide ouders zoo in de verlegenheid bragt. Het behelsde eene zeer beleefde, maar stellige uitnoodiging van den heer Lichtheld, om binnen een uur tijds, met vrouw en zoon zich te vervoegen ten zijnen huize, ten einde daar over de winkelzaak te spreken, terwijl mejufvrouw Stientje werd verzocht, om zich tegen dien tijd bij dominé Steltenhof te begeven, en eindelijk nog bijgevoegd, dat Klaas de winkelknecht op huis en winkel zoude passen. Daar stonden onze goede menschen nu, eerst besluiteloos, en zagen elkaâr over en weder aan, en lazen het briefje nog eens over, dat eigenhandig door Lichtheld was onderteekend: ‘Uw opregte en welmeenende vriend Lichtheld.’ Moeder Saartje nam, zoo als meestal in dergelijke gevallen, eerst het woord. Zij wees met den wijsvinger van de regterhand, met een zeker bewustzijn van meerdere kennis, op die onderteekening. - Hoort eens, vrienden! die woorden daar beduiden niets dan goeds. Ik ben er verzekerd van, dat hier
wat achter steekt, en dat er wat nieuws op handen is. Waarlijk, zie, dat begrijpen we toch allen. We kunnen niet weigeren. We moeten al te zamen gaan. 't Is - God weet het! - in den winkel immers reeds gedaan met de klanten. En Klaas - zoo staat er - maar. 't Is vreemd. Hoe komt die brave heer hier aan onzen Klaas? - deze blijft oppassen. 't Is ook raar, dat ik en Jozef met umede moeten gaan, - en Stientje ook al weg naar vader Steltenhof! - het huis alleen? - en toch, we moeten weg, Mispeltje! - Ja, dat beteekent wat goeds. 't Kan niet
| |
| |
anders. Nu spoedig al te zamen in de kleêren, hoe zal het met eten gaan? Ik zal het maar alles op zijn beloop laten, - enz. - Maar eerst moet Klaas hier zijn, anders ga ik niet heen. Ik mag alles nu nog niet laten loopen. - Zoo sprak de brave huisvrouw, zij was hier een orakel; en immers te regt. Vader en moeder weldra in hun beste kleed, met Jozef, die alles lijdelijk verwachtte, Stientje reeds op weg, met een bezwaard hart, naar dominé Steltenhof. Juist op den bepaalden tijd, toen vader, moeder en zoon in den winkel stonden te kijken, of hun trouwe vriend kwam, toen ze allen afgeschuijerd en op orde waren, kwam Klaas, veel spoediger dan zijn oude beenen hem gewoonlijk voorthielpen, de straat opdraven. - Mijn goede hemel! - riep moeder Saartje, - wat ziet de goede man er vrolijk en lagchend uit. Nu, als dat alles niet wat goeds beteekent, dan weet ik het niet. - En Klaas drukte beurtelings de hand van vader, moeder en zoon, en deed het nog eens, en keek met een lagchend gelaat den ganschen winkel rond, en dribbelde nu hier, dan daar, en nam nu deze doos, dan die ton in de hand, en nam die op en lachte weder. Vader Mispelboom: - Maar Klaas, ben je niet regt bij het hoofd, of heb je ook ergens wat... Neen, dat geloof ik niet. - Baas, beste, lieve baas! en duizendmaal beste baas, en lieve beste jufvrouw, en beste Jozef! ge moet me nu niets, niets meer vragen; anders raak ik geheel in de war. Hoor, ik ben hier geposteerd, versta me wel (en hij lachte weder), heden geposteerd, en wel geheel alleen, door mijnheer Lichtheld, en mijnheer Lichtheld zit al op u te wachten, en staat al aan de deur naar u uit te zien, met al de krediteuren, - en hij moet u drieën spreken, en... - Moeder Saartje zag haar man en zoon een oogenblik aan. - Hoor, hier is wat aan de hand. Maar nu begrijp ik er nog niets van. Hoor, Klaas! (en ze was zeer ernstig) We zullen 't aan God overgeven. Ge schijnt in al de geheimen te zijn - dat is goed. - Wilt ge niet
mij met een enkel woordje, daar in de binnenkamer, beste Klaas! - een enkel woordje mij zeggen!... - Neen, neen, volstrekt niet! Als ik u nu bidden mag, spoedt u nu naar Lichtheld, en wel dadelijk, anders loopt alles in de war. - En wat loopt dan in de war? - vroeg moeder Saartje. - Beste jufvrouw, dat zult ge wel zien, ga nu heen, - en Klaas schoof werkelijk man en vrouw en zoon de opene deur zachtkens uit. - Nu, in Gods naam, - sprak Mispelboom, en zag nog eens naar den winkel. Klaas wenkte hen met de hand om voort te gaan, en knikte en lachte, en lachte en knikte weder.
Na weinige oogenblikken was het gezin van den kruidenier eenigzins verlegen, maar toch stil gelukkig, in de ruime huiskamer van het oude, bruine mannetje gezeten.
Weldra trad de heer des huizes binnen, en groette op de minzaamste wijze zijne gasten. Met eene weemoedige vriendelijkheid beschouwde de oude, bruine man zijne drie vrienden, en sprak alzoo: - Gij zult u heden aan mij op genade of ongenade moeten overgeven, en wij zullen genoodzaakt zijn, onze kennis hier in mijne woning te maken, waarom ik u, mijnheer en jufvrouw Mispelboom met uwen zoon, zoo goed en eenvoudig mogelijk hoop te ontvangen; wij zullen straks over de pretensiën en de winkelzaak spreken, en nu is mijn voorslag om u heden avond weder naar uwe woning te vergezellen, ten einde aldaar tot finale schikkingen te komen, die u, hoop ik, niet
| |
| |
onaangenaam zullen zijn. - Daar zaten nu de vrienden uit den winkel, tusschen hoop en vrees zwevende, tegenover den vriendelijken gastheer, die voortging om hen op eene hoogst minzame wijze te behandelen. Hoewel gedurende de eerste uren de onderlinge verhouding eenigzins stijf en gedwongen was, werd het langzamerhand beter. Er werd over alles gesproken; maar, zonderling! zoodra het gesprek eene meer ernstige en treurige wending dreigde te nemen, en men ongevoelig tot den toestand van Mispelboom's winkel naderde, wist de oude, vriendelijke gastheer aan het gesprek eene eigenaardige wending te geven, waardoor men weder over geheel andere zaken sprak; vooral wisselde Lichtheld menig woord met Jozef over boeken en geleerdheid, en toonde een man van belezenheid en kunde te zijn. Evenwel bleven de goede ouders den ganschen dag in eenen toestand van beklemming en angst; daar de heer Lichtheld hen niet verliet, konden zij zich hunne verwondering niet te kennen geven over hunnen vreemden toestand, zoo op eenmaal uit de woning als geworpen, en bij eenen genoegzaam onbekenden vriend uitgenoodigd! Een eenvoudig middagmaal vereenigde hen te zamen, en toen de verlegenheid der waarlijk goede menschen meer en meer toenam, sprak de geheimzinnige gastheer: - Waarde vrienden! over een paar uren, als we te zamen in uwe woning zijn, hoop ik, dat u alles beter zal uitgelegd worden, dan ik voor als nog vermag. Wees intusschen gerust, ik heb alle hoop om dezen avond, ten uwent, met de krediteuren de meest gewenschte schikkingen te maken. - Maar, - viel de goede huismoeder, die als op heete kolen zat, eindelijk uit; - maar, om 's hemels wil, mijn beste heer Lichtheld! Gij hebt ons heden zoo veel vriendelijkheid bewezen, dat ik niet weet, waaraan dat is toe te schrijven. Eene dergelijke behandeling, en wel van een schuldeischer, is ons nog nooit overgekomen. Nu wilt ge dezen avond bij ons aan huis komen; ik heb echter daar volstrekt niet op kunnen rekenen; ik heb niets
gereed! Klaas weet den weg niet, ook Stientje is immers niet in huis. O, mijnheer, - sprak ze (en er kwam een smartelijke traan in haar oog) - gij weet niet, hoe ge ons, zoo vriendelijk gij zijt, toch wat heel erg plaagt. Als ik straks te huis kom, is er niets op orde. Neen, dat kan niet, zoude ik niet even mogen heengaan, en van het weinigje, dat we hebben, wat gereed maken, om u behoorlijk te ontvangen? - Neen, neen, volstrekt niet - sprak Lichtheld, schalk glimlagchende, - gij blijft, moederlief, hier, met vader en zoon, zoo lang ik dat verkies; ik heb nu eens heden die gril in het hoofd; gij moogt zoo boos op mij worden als ge wilt. Straks, wacht nog een enkel uur, gaan we zamen, om met de krediteuren te spreken. - Met de krediteuren? - riep moeder Saartje verschrikt, - mijn hemel! hoe zal ik ze ontvangen? Ik ben reeds zoo vroeg van huis. O, mijnheer Lichtheld, als ge wist, - maar ik zal alles aan u overlaten, gij hebt ons heden zoo ongemeen liefderijk ontvangen. Ik zal den afloop maar stil vertrouwend afwachten. - Dat kunt ge, - hernam de oude, bruine man, - zeer gerustelijk doen; over weinige uren zullen we ons nader leeren kennen.
Eindelijk, toen het eenvoudige middagmaal in de woning van den koopman was geëindigd, de duisternis meer en meer toenam, en de twee hoofden van het gezin van bange verlegenheid naauwelijks meer konden spreken,
| |
| |
kwam Lichtheld, met hoed en stok voorzien, in de kamer, en sprak, op eene zonderlinge wijze glimlagchende: - Komaan, mijn waarde gasten, nu gaan we eens naar uwe woning, om ons daar wat te verpoozen, en met de heeren schuldeischers de verdere schikkingen te maken. Ge moet maar goeden moed houden, ik denk het zal beter afloopen dan toen laatstelijk de brave heer doctor ons zoo vreemd had geconvoceerd, en de zoon der kunst alles in het riet stuurde. Komaan, zijt ge gereed? we zullen gaan. - In de geheele houding en toon van het oude, bruine mannetje, lag iets, dat zoo vreemd en geheimzinnig was, dat vader Mispelboom en moeder Saartje hem telkens van terzijde met vrees en toch met eene hartelijke toegenegenheid beschouwden.
Zietdaar ons viertal voor de woning van den kruidenier. Klaas, en wel in zijn best zondagspak, aan de deur. Geen gaslicht in den duisteren winkel; dat verwonderde den baas. - Waarom, - sprak hij tegen Klaas, - waarom is het licht niet op? - Maar de oude winkelknecht schudde met het hoofd, en hernam op eigenaardigen toon: - Baas, dat is nog niet gepermitteerd. - En op eens bleef de kruidenier staan, terwijl Klaas hem naauwlettend gadesloeg. - Maar, - riep hij uit, en snoof met beide neusgaten in het rond, en snoof weêr. - Maar Klaas, beste vent! wat riekt het hier lekker en geurig, 't is of er hier nieuwe nagelen, peper en ander goed in den winkel is gekomen. 't Is heerlijk, manlief, riekt ge dat ook nog niet? - Eer de goede man verder spreken kon, drong Klaas hem met zacht geweld in de binnenkamer. En daar, - o, wie beschrijft hunne verbazing, - stond de tafel met brood en wijn rijkelijk gedekt, de pijpen weder in slagorde, alles keurig in orde om gasten te ontvangen, en binnentredende, zaten de twee predikanten en de doctor met elkaâr te keuvelen. Stientje druk in de weerom te bedienen. Moeder Saartje stond versteend, en vader Mispelboom nam op eens, alsof hij een gebed zoude doen, zijn' hoed in de hand, en hield dien zwijgend met beide handen voor de borst. Jozef achter hem, als een droomende. - God in den hemel! - barstte de vrouw uit, en hield zich aan een stoel vast; - wat moet dat beteekenen? Stientje! gij reeds hier? en daar onze vrienden en alles zoo keurig daar op den disch. Vader Mispelboom, ik ken mijzelve niet meer. Jozef - jongen - Stientje - wat beteekent dat? - Nu trad Lichtheld voorwaarts, en geleidde haar naar een' stoel, tusschen de twee predikanten, die elkaâr regt vriendelijk aankeken; terwijl Bronaard de handen wreef van jolige vreugde: - Jufvrouw Mispelboom, - sprak de oude heer, - daar zijndekrediteuren, die ik heb geconvoceerd, en ik ben president, verstaat ge, vriend Bronaard! nu kom ik in uwe plaats. Maar wacht,
nog iets. Klaas! trouwe vriend des huizes. Één, twee, drie, het licht aangestoken in den winkel. - In eens vlamde de lange spichtige gasvlam, zoo als voormaals, knappend omhoog, en alles was licht en helder in den winkel. Mag ik vriend Mispelboom verzoeken, - vervolgde de oude, bruine man, - om ter loops den winkel te inspecteren. Wij zullen hem volgen. - En de kruidenier, die niet meer wist wat er gebeurde, trad langzaam, met wankelende schreden, geheel werktuigelijk, in den winkel; de winkelknecht voorop. Maar naauwelijks wierp hij het oog op de voorwerpen, hem
| |
| |
sedert jaren bekend, toen hij plotseling met de eene hand zijne vrouw aangreep, en met de andere den knecht. - Wat, wat is dat weêr, in Gods naam? Alles gevuld, alles op orde, zoo als voor een paar maanden, de winkel weder kant en klaar. Hier de rozijnen, en daar de pruimen, en daar de kaneel. O! o! - en hij snoof en betastte alles, liep regts en links, heen en weêr als een droomende. - O! o! hoe kostelijk, hoe heerlijk! alles evenzoo als van ouds, -en toen barstte hij in een luid snikken uit: - Dat is te veel, hier heeft God geholpen! Ja, ja, dat hebt ge, beste moeder, meermalen gezegd. - Gij ziet hem aan de borst van zijne vrouw, innig, onbeschrijfelijk diep geschokt. Als ge al die vrienden, in dat oogenblik, rondom den overstelpten man, in den winkel hadt zien staan, en op aller gelaat diepe ontroering, en Klaas bijna huppelende en dansende tusschen de gevulde en geurende tonnen en vaten, ge zoudt, beste lezer! niet zoo stil en stokstijf gezeten hebben, als nu, daar met dat blad voor u, dat verzeker ik u. Op deze wijze begon het dramatisch-pathetische element, op den gedenkwaardigen avond, dien wij thans beschrijven, merkbaar te worden. De oude, bruine heer, zag er zoo ongewoon stil gelukkig uit, en wij behoeven het u niet te zeggen, dat hij de bewerker van alles was, hier de groote onbekende, die met Klaas de herschepping van den winkel, op den morgen van dien dag, had bereid. Nu gaan we verder, en zijn hartelijk blijde, dat we ons toch eens tusschen louter gelukkige menschen bevinden, o, zoo blijde! Op Lichtheld's vriendelijk commando, stapte de kruidenier, aan de hand van de vrouw, weder in de binnenkamer, altijd uitroepende: - De winkel weder op orde! daar is een goede engel heden neêrgedaald! - Stil! - beet hem moeder Saartje in het oor, - stil, beste Mispel! denk om de menschen hier, en maak het niet te bont; ik begin nu alles al te begrijpen; dat is het werk van dien edelen man, dáár,
- en toen ze, zichzelve niet meer meester, naar den ouden koopman wilde heensnellen, en er ten minste een paar omhelzingen op zigt waren, weêrhield hij de goede, overspannen vrouw en sprak: - Neen, neen, goede moeder! nu nog niet. We zijn nog niet aan het einde. Gaat zitten, vrienden, al te zamen. Gij tusschen de heeren predikanten; daar nevens mij Mispelboom. - Er stonden drie ledige stoelen aan de linkerhand van den vrolijken menschenvriend. - Maar, - hernam hij met een schalk gelaat, - daar moeten ook immers nog gasten zitten, niet waar, moeder Mispelboom? wie hebt ge hier genoodigd? ja, dat weet ik niet. - Maar Saartje hernam: - Ik ben geheel vreemd hier geworden, en zal aan den braven vriend, die ons heden zoo engelachtig zegent, alles maar overlaten. - Nu, als dat zoo is, en ge hebt er niets tegen, mijnheer en mejufvrouw! dan heb ik uit uwen naam nog eenige vrienden genoodigd, en dan zijn we hier kompleet. Komaan (Lichtheld keerde zich om naar den winkel), komaan, vrienden, men wacht u. - En daar traden, langzaam en verlegen, de winkelknecht met vrouw en dochter binnen, en groetten het gezin en de aanwezigen regts en links. - Wel, - riep Mispelboom, die nog half bedwelmd was, - dat is goed, heerlijk. Mijn brave vriend en de vrouw en de dochter. Dat is al weer een verrassing. 't Is hier heden avond een echte Sint-Nikolaas! - En de gasten stonden allen op, volgens het voorbeeld van Lichtheld, en reikten de hand aan het burgerlijk drietal, dat in
| |
| |
zindelijke, nette kleeding, en bedeesde houding, naast den ouden koopman plaats nam. Deze zette zich nu gemakkelijk in den grooten leuningstoel, en overzag het zwijgend gezin voor hem. Men gevoelde dat eene gewigtige ontknooping van al het vreemde nabij was. Als de menschen zoo iets verwachten, zijn ze gewoonlijk ernstig-minzaam gestemd. Ook vader Steltenhof, die met pijp en theekop druk in de weer was, hield de tong in bedwang, en zag wel zeer deftig, maar niet meer zoo meesterachtig, als gewoonlijk, in het rond. Eindelijk nam heer Lichtheld het woord: - Lieve vrienden! daar ik nu het praesidium op mij neem, ben en blijf ik vooreerst aan het woord, en verzoek niet geïnterpelleerd te worden. Vooreerst dan, vriend Mispelboom, zult ge u herinneren, dat ik u heb verwittigd om heden avond hier met uwe krediteuren te spreken, en te komen tot eene finale schikking. Dat is inderdaad zoo. Ik vertegenwoordig uwe schuldeischers in zoo verre, dat ik met hen uwe schulden heb geschikt, en voorloopig, om de zaak maar kort te maken, uw debet heb betaald. Hier zijn de bewijzen. - O, mijn God! - riep de kruidenier, en wilde de handen van den braven man, die de papieren nog vasthield, kussen. - Stil, stil, mijn vriend! stoor of interpelleer mij niet. Wacht uw tijd. Zoo! tot de orde! Verder ben ik bereid om de noodige gelden voor te schieten, tot voortzetting en uitbreiding van den winkel, tegen eene zeer matige rente, en houd hypotheek. Kom, vriend Mispelboom, de zakdoek weg van de oogen: zie mij aan. Hypotheek, zeg ik, enkel op uw eerlijk en trouw hart. Daarover nader. Maar alles onder ééne voorwaarde, en ik hoop dat gij mij niet te leur stelt, en die voorwaarde glad en gaaf aanneemt. - Aannemen? aannemen? - sprak de kruidenier, met eene gesmoorde stem, waarbij de aandoening hom van het hoofd tot de voeten deed trilllen. - O, mijn weldoener, mijn redder! Saartje! Jozef! geef me toch uwe hand, - welk een woord, - aannemen, - neen geven, - alles,
alles, mijnheer Lichtheld, - alles, alles u geven, - ligchaam en ziel. - Een algemeene weldadige, niet beleedigende glimlach lag op het gelaat van allen. - Bedaar, bedaar toch, mijn beste vriend, - sprak Lichtheld, wien het ook meer en meer warm om het hart werd - ge hebt immers mijne voorwaarde nog niet gehoord! Nu stilte en aandacht, anders leg ik waarlijk mijn praesidium neder, en roep alle krediteuren weder hier, en stel doctor Bronaard hier aan mijne plaats. - Ja, - riep deze, - doe wat ge wilt, gij excellente mensch! ik heb u lief! - Stil, heer doctor! nu de voorwaarde, - vervolgde de spreker. - Ik eisch en begeer dat ge voortaan in uwe zaak neemt een compagnon en deelgenoot, die met u is eigenaar van den winkel en de gansche handelszaak, die met u deelt gelijk op, winst en verlies, en u van alle zijden ter hand gaat. Dat is mijne voorwaarde, en hier - de spreker haalde eene langwerpige akte te voorschijn, en hief het stuk met de regterhand hoog in de lucht, - hier is de vennoot reeds kant en klaar. - Vader en moeder Mispelboom staarden den koopman met wijden mond en strakke oogen aan. Niemand sprak. Er was een oogenblik diepe stilte. - Nu, mijnheer Mispelboom! wien der hier aanwezigen wenscht ge tot uw compagnon, met al de regten van dien? Nu, spreek op! Ik niet, dat zeg ik vooraf, want ik ben uw geldschieter en hypotheekhouder, en heb met de eigene zaken genoeg te doen; kom aan, wie moet het zijn? (niemand sprak er)
| |
| |
eenmaal, andermaal! dan moet ikzelf den man vinden. Hier, hier is hij. - Lichtheld stond langzaam op, nam Klaas bij de hand, en zeide: - Mijne heeren en vrienden van onzen braven kruidenier! ik heb voor hem, en den edelen, voortreffelijken mensch, wiens hand ik thans druk, iets meer gevonden, dan een deelhebber - een vriend, - een zeldzamen vriend. Mispelboom, - sprak Lichtheld, en nu beefde ook zijne stem, - ik wensch en begeer, dat ge dien braven man, eens uw bediende, voortaan als uw deelgenoot in de zaak zult beschouwen, en ik ben zijn borg voor het aandeel, dat hij storten zal. Mijn vriend, onderwerpt ge u aan die voorwaarde, en gij, bediende van uw heer, gij mede?
Naauwelijks was deze toespraak gehoord, toen er in het geheele gezin een eigenaardige beweging kwam, - want zoo iets had men niet verwacht, - werktuigelijk stonden de twee brave mannen, de baas en de knecht, op, terwijl Lichtheld zachtkens terugtrad, en hun plaats liet om elkaâr te naderen. Verlegen, beschroomd, als verpletterd, stond de winkelknecht, - en langzaam bewoog zich zijne regterhand voorwaarts, alsof hij naar eene andere hand zocht, - deze naderde hem en was reeds gereed, - Mispelboom greep hem bij de hand, en stond voor den bediende, met eene uitdrukking van trouw en vriendschap, die we niet zullen wagen te beschrijven; eenige oogenblikken stonden de beide menschen, die elkaâr zoo lang hadden gekend, voor elkaâr en spraken niet, - eindelijk gaf de kruidenier zijn vol hart lucht! - Ja! voor God en de menschen, ja! en nog duizendwerf ja! - mijn deelgenoot, - mijn compagnon, - hier, hier is hij, - riep de man in geestdrift, en toonde den voormaligen bediende als in zegepraal aan de aanwezigen, - hier, hier, voortaan mijns gelijke, - en ook gij, eerlijke en brave ziel, die onzen Klaas zoo trouw hebt bijgestaan, hier, voor u en uw dochter een hartelijke kus, - en Mispelboom, Saartje en Stientje, allen, drongen naar de hoog blozende vrouw en dochter uit het keldertje heen, maar niemand wist regt wat hij zeide en sprak. - Klaas intusschen stond spraak- en roerloos, - hij schudde ongeloovig met het hoofd heen en weêr, - wreef zich met de hand voor de oogen en zonk langzaam in zijn stoel. - Komaan, compagnon! drink eens, - sprak de brave kruidenier, en boog zich naar hem heen, vrolijk schertsend, met een gevuld glas in de handen, - met bevende handen nam Klaas het glas en wilde het aan de lippen brengen, - maar er kwam op eenmaal eene andere gedachte in zijne ziel: - God, die alles weet! God! dat heb ik niet verdiend, - neen, dat kan, dat mag niet, - neen, ik wil blijven dienen, en werken bij den baas, zoo
als te voren, dat is mij genoeg, - ik mag zóó, waarachtig, ik mag zóó niet uit mijn stand. - Lichtheld nam hierop met ernst en nadruk het woord: - En ik verklaar hier openlijk, dat ge zulk een loon verdiend hebt: toen ik uwe liefde voor den meester ontdekte, toen was mijn besluit genomen, ik heb dat bekend gemaakt, en er is geene zwarigheid meer; - wat uw stand betreft, - deelnemend vriend van den bedrogen kruidenier, - zoo komt ge waar ge behoort, ik dank Hem, die daarboven onze wegen leidt, dat ik het middel moet zijn, om u met vrouw en kind, een gelukkigen, een gerusten, en een werkzamen ouden dag te bezorgen, - gij vondt hier uwe vrienden, en zult, dat weet ik, een even brave deelgenoot zijn in de zaak van Mispel- | |
| |
boom, als ge eens een voortreffelijk winkelknecht zijt geweest. - Komaan vrienden! niet zoo stil en treurig, - ik zie hier bijna niets anders dan tranen in de oogen, - ik wil heden avond louter gelukkige menschen om mij heen zien, - want zulk een avond genieten we maar zeldzaam.- Kom hier, Mispelboom, met uw nieuwen deelgenoot de eerste beker gedronken, de wijn is goed, gij zult toch uit mijn kelder ook wel eens willen proeven? - Toen de oude, bruine man zóó sprak, overweldigde een eenparig gevoel de aanwezenden, - ziet, daar rijzen ze allen op, de predikanten en de doctor, en sluiten een kring om den koopman, en nemen den kruidenier en zijn' vriend in hun midden, de vrouwtjes staan daarnevens, en moeder Saartje, die vergeefs onder hare aandoeningen poogt te spreken, klemt de hand van de burgervrouw uit het keldertje vaster en vaster. - Stientje neemt de dochter onder den arm, en fluistert haar allerlei zaken in. - 't Was een oogenblik, waarin Lichtheld zich te zwak gevoelde, - hij is ook mensch, - nu hapert hem het woord op de lippen, hij legt de beide handen op de schouders van Mispelboom en den winkelknecht, ziet ze beiden aan, terwijl hem de kostelijke
traan rijkelijk in het oog staat. - Vader Steltenhof, naast Bloemhart, wilde juist eene deftige aanspraak doen, toen Bronaard, met het glas in de hand, op zijne wijze aanhief: - Zoo waar ik leef, ik moet, ik moet hier toch een woord spreken, mijnheer Lichtheld! Ik benijd u, schier had ik gezegd, ik bewonder u, maar dat woord is u niet welbehagelijk, ja, ik benijd u, edele, voortreffelijke menschenvriend! die de kunst verstaat om menschen gelukkig te maken, - ik wil van u leeren om recepten te schrijven en met krediteuren om te gaan, - maar ik wil meer van u leeren: - het geheim om anderen een stillen hemel op aarde te scheppen. - O, gij rijk gezegende, meer door uw hart, dan door uw geld! wat er thans, waar zoovele dankenden u omgeven, in uwe ziel omgaat, kan Hij alleen weten, die onze wegen leidt en bestuurt. - Vrienden, waarde heeren predikers! lieve, beste vrouwtjes, Mispelboom, en gij, onze nieuwe kruidenier! - hier dit glas den zeldzamen, waardigen menschenvriend gebragt, wien we allen even lief hebben; - en daar sluit zich de kring van zoovele gelukkige menschen digter en digter om den diep ontroerden, ouden koopman, die met zijn vochtig oog omhoog ziet, en op wiens bevende lippen zeker een stil gebed zweefde, - hij stond daar, een engel te midden van rijk beweldadigden, maar geen woord kwam uit zijn mond, - eindelijk sprak hij zacht en op bewogen toon: - Heer, ik dank u voor dit uur! Mogten al uwe kinderen op aarde zulk een avond beleven, - gij hebt genade aan uw kind bewezen!
Amen, riepen luide de beide predikers, - ja, Amen, riep Mispelboom en Klaas mede, en bogen zich, terwijl zij de handen nog in elkaâr vastgesloten hielden, over den menschenvriend heen; - moeder Saartje trad behoedzaam nader: - Nu, mijnheer Lichtheld, nu zal ik de eerste zijn om u te danken, - de dankbare zuster mag den broeder hier wel den kus der reinste liefde brengen!
Lezers! wij hebben onze taak afgewerkt, - en hier eindigen onze schetsen en tafereelen uit het burgerlijk leven. - Wij hebben u bij afwisseling te midden van beproefde en gelukkige menschen gebragt, en nemen, na dezen schoonen
| |
| |
avond in de binnenkamer, èn van hen, èn van u, vooreerst een welmeenend afscheid. - Welligt dat ge later nog iets meer verneemt van de twee zonen des kruideniers: - dàt zal geheel afhangen van de wijze, waarop men onzen kruidenier ontvangt, aanneemt of afwijst. - 't Zal ons verheugen, als ge u onder deze menschen niet minder menschelijk, niet minder Christelijk, niet minder gelukkig gevoeld hebt, dan onder uwe tijd- en huisgenooten, - en daarmede op oud-Hollandsche, trouwe wijze: Vaartwel!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|