| |
De Labadie en de Labadisten.
Eene bladzijde uit de geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk, door H. van Berkum, Predikant te Stiens. Te Sneek bij van Druten en Bleeker. 1851. Twee deelen.
‘... In onzen tijd wenschte ik ook te ondernemen de eereherstelling dezer vrouw (Anna Maria Schuurmans), hare zuivering van de aantijging, dat zij in dwaasheid gedaan heeft, wat haar hoogst heilig en krachtigst gevoel haar ingaf... Mijne eerste poging daartoe is niet wat ik gewenscht had te kunnen geven, zij moge toch genomen worden, zoo als ik wenschte haar te zien ontvangen als eene proeve. Is zij geheel mislukt, een ander hervatte - ik heb voor het minst het vergeten in 't geheugen gebragt.’
Dus luiden de slotwoorden van Mej. A.L.G. Toussaint's herinnering aan eene beroemde vrouw, te vinden in de Aurora van 1850. En velen met ons zullen zich ongetwijfeld herinneren, hoe jufvrouw Schuurmans van Utrecht een bezoek kwam brengen aan burgemeester Koenraad van Beuningen te Amsterdam, en hoe zij bij hem intercedeerde voor hare vrienden en zeer waarde broederen in Christus, die, om religions-zake uit Zeeland gebannen, zich onder de leiding van Jean de la Badie, Peter Yvon en du Lignon naar Amsterdam hadden begeven, waar zij voorshands veiligheid en schuilplaats hoopten te vinden. Velen zullen misschien ook met ons, na het afluisteren van 't gesprek tusschen de beroemde jufvrouw en den burgemeester gevoerd, - verlangd hebben nog iets meer van dien Labadie en van de zoogenaamde dwaasheid van Anna Maria Schuurmans te vernemen. Welnu, hunne nieuwsgierigheid kan zich als de onze bevredigen, door de lezing van het hier boven aangekondigde werk, dat als de uitwerking is van de proeve, door Toussaint gegeven.
Intusschen blijkt het uit de voorrede, dat de Labadisten des schrijvers belangstelling reeds voor langen tijd hadden opgewekt, dat hij van tijd tot tijd de bronnen verzamelde, waaruit hij hunne geschiedenis zou kunnen putten, en eindelijk in den zomer van 1850 de reeds vroeger door hem ontworpen schets van die geschiedenis uitwerkte. De schrijver geloofde eene opzettelijke behandeling van dit deel der geschiedenis belangrijk, omdat de Labadisten weinig worden gekend, en dan nog door de meesten miskend.
Om dit laatste te staven zou de schrijver onder anderen hebben kunnen wijzen op eene recensie van het stukje van Toussaint in den Tijdspiegel voor Januarij 1850, waarin gezegd wordt, dat de leerstellingen van Jean de Labadie, hoe sterk ook eens toegejuicht door eene vrij groote menigte onzer landgenooten in Zeeland, Utrecht en Amsterdam, nogtans door de toetreding van de bejaarde
| |
| |
jufvrouw Schuurmans en de poëtische voorstelling van mejufvrouw Toussaint geen hair beter of Christelijker worden; dat er meer voorbeelden van mannen en vrouwen zijn geweest, die, te regt gevierd om hunne geleerdheid, kunde en talent, toch tot zeer gevaarlijke en verwerpelijke overdrijving in godsdienstige zaken oversloegen, en eindelijk het spoor geheel bijster raakten; dat Jean la Badie of de Labadie, die (hier vervallen we in dezelfde moeijelijkheid als Karel X opmerkte ten aanzien van den naam van la marquise de Créqui, qui) dat Jean de Labadie dan, die als Jezuïet in Frankrijk eene zeer dubbelzinnige rol speelde, wiens geestelijke invloed en hevige welsprekendheid mannen, en bovenal vrouwen aan zich verbond, voor het oog van den geschiedvorscher in een geheel ander licht staat, dan waarin men hem vindt in de Eukleria van Schuurmans; dat, al slaat men niet eens geloof aan zekere hoogst ergerlijke gebeurtenis, door Pierre Bayle overgenomen, waar de biechtvader zeer vleeschelijk gezind was, al wil men zijne levensbeschrijving niet eens hooren, waarin vermeld wordt, dat hij, om het openbaar worden van een minnehandel in een vrouwenklooster, genoodzaakt werd elders een goed heenkomen te zoeken, men dan toch wel eenig krediet mag toekennen aan de contemporains van den dweeper en vooral aan de Utrechtsche predikanten; dat de leerstellingen van den ex-jezuïet, later sektaris en nog later vlugteling, den onmiskenbaren stempel dragen van een overdreven, zielontzenuwend mysticismus, eene aan de Christelijke kerkgeschiedenis zoo welbekende afsterving der wereld en dooding des vleesches, waarmede in den regel bij zekere meer bloedrijke gestellen eene zeer bepaalde opwekking van zekere vleeschelijke lusten zeer wel gepaard scheen te kunnen gaan; dat de Labadie alle moeite deed, om met de befaamde A. Bourignon in meer overeenstemmende geestelijke aanraking te komen; dat J. Borstius een klein
boekje heeft geschreven over het dansen en kussen der Labadisten, alles behalve strekkend tot hun eer, en dat dus jufvrouw Schuurmans wel diep te beklagen was, wijl zij zich, in dompigen godsdienstzin, aan een voorganger had aangesloten, wiens bedenkelijke, meer dan steil-regtzinnige leer door den deskundigen beoordeelaar reeds voor lang in hare overdrijving is gekend.
We hebben met opzet al deze punten van beschuldiging overgenomen, omdat de heer van Berkum die in zijn werk heeft wederlegd. Met de meeste onpartijdigheid en met het grootste geduld heeft hij de geschriften der Labadisten en van hunne bestrijders, de acten van synoden en dassen, de charter-, resolutie- en plakaat-boeken doorzocht en nagegaan, en de slotsom dier langdurige en moeijelijke studie is niet geweest eene onbepaalde veroordeeling der secte, noch van haren stichter; integendeel, hij doet in verscheidene opzigten regt wedervaren aan de Labadie en zijne volgelingen en toont het goede aan, dat in hunne leer lag opgesloten.
Jean de Labadie werd op den 13den Februarij 1610 in het Fransche departement de la Gironde, te Bourg, niet ver van Bordeaux, geboren. Zijne ouders schijnen tot den aanzienlijken Franschen adel behoord te hebben; zijn vader, Jean Charles de Labadie, was militair gouverneur van Bourg. Jean werd op zevenjarigen leeftijd naar Bordeaux gezonden en ontwikkelde zich daar onder de leiding der Jezuïeten. Levendig en vlug van begrip, onvermoeid werkzaam van aard
| |
| |
stonden zijne leermeesters verbaasd over zijne snelle vorderingen, en wenschten hem voor hun gezelschap te winnen.
Op veertienjarigen leeftijd werd hij in het collegie der Jezuïeten opgenomen; doch de aanhoudende studien oefenden een nadeeligen invloed uit op zijne ligchaamskrachten, en eene langdurige ziekte bragt zijn leven in gevaar; de geneesheeren rieden den jeugdigen lijder het genieten eener vrijere lucht aan. Negen en twintig jaar oud verliet de Labadie, op den 17den April 1639, het gesticht, zonder lid te zijn van de orde, die hem had opgekweekt voor hare dienst, maar tot priester gewijd en toegerust met een schat van kennis en wetenschap. Reeds gedurende zijn verblijf te Bordeaux schreef hij een: ‘Traité de la grace et la vocation efficace’ dat in strijd is met de leeringen der Jezuïeten. Dat hij niet tot de orde behoorde, blijkt uit het getuigschrift, hem gegeven door Barthelemi Jacquinot, Provincial de la Compagnie de Jésus, luidende: ‘Quoique Jean Labadie, prêtre, ait vécu dans notre Société pendant l'espace de quelques années, et qu'il y ait été légitimement promu au Sacerdoce, néanmoins nous certifions, qu'il n'y a fait aucune profession, et qu'à sa requête, à cause de son indisposition nous le tenons quite et libre de toute obligation envers notre société, etc. q.s.’
Men heeft hem beschuldigd, dat hij als biechtvader in een nonnenklooster te Amiens amourettes zoude hebben gehad. Het tegendeel is bewezen. Hij stond daar aan het hoofd van eene confrèrie met Maria Magdalena tot patrones, en toen er onderzoek naar bovengenoemde beschuldiging werd ingesteld en de stukken daaromtrent gelezen waren door den kanselier Sequier, zeide deze: ‘on croyait que vous m'auriez apporté de quoi faire le procès à cet homme-là, et vous m'avez apporté sa justification en gros volume.’ Ook verdere dergelijke beschuldigingen tegen de Labadie ingebragt, hetzij door de Jezuïeten, hetzij door anderen, zijn genoegzaam bewezen lasteringen te zijn geweest.
Intusschen herkreeg de Labadie zijne gezondheid, toen hij eene minder strenge levenswijze leidde, en de sombere kloosterlucht had verwisseld met de heerlijke natuur en de schoone wijnbergen van Guyenne. Allengskens zich sterker gevoelend, dacht hij na over zijne toekomstige roeping, en wilde hij zich als priester wijden aan de kerk.
In het Jezuïeten-collegie had men alles gedaan, om den haat tegen de protestanten bij hem op te wekken, in het vertrouwen, dat deze zich in zijne prediking zou openbaren, en dat ook daardoor de afkeer tegen de reeds zoo vervolgde Hugenoten zich nog meer zou vestigen bij het volk.
De Labadie had nu den tijd om de denkbeelden der zoo gehate Hugenoten nader te leeren kennen, en dit toch was noodig, wilde hij hen bestrijden. Het was hem bekend, dat het lezen van den Bijbel de voorname bron was van hunne ketterij, en zelf nam hij den Bijbel ter hand. Toen ging hem een ander en beter licht op. Hij begon te prediken; maar open kwam hij voor zijne gevoelens uit, ijverde tegen het bijgeloof, dat in de Roomsche kerk heerschte, en wekte op tot het lezen van den Bijbel. Zijn levendig gestel, zijne vloeijende taal, zijne welsprekende voordragt, alles werkte mede om zijne prediking ingang te doen vinden, om de aandacht van velen tot hem te trekken.
De Parijsche Jansenisten hoorden van den moedigen prediker gewagen, die de verkeerdheden der Roomsche kerk durfde
| |
| |
bestrijden, en zij beriepen hem tot hun herder en leeraar. De bisschop van Amiens, groot-zegelbewaarder van Frankrijk, werd daarna te Parijs weggesleept door zijne krachtige taal, en bood hem het kanunnik-ambt in zijne hoofdkerk aan.
Te Amiëns ging de Labadie voort, met de Roomsche dwalingen en misbruiken openlijk te keer te gaan; den paus noemde hij zelfs den antichrist, de monniken beschuldigde hij van geveinsde vroomheid. De Jezuïeten klaagden dat hij in ééne week 600 Fransche nieuwe testamenten had laten verkoopen, met het doel dat men deze zou medenemen naar de kerk, in plaats van de gebruikelijke gebedenboeken.
De Labadie bleef zes of zeven jaren te Amiëns; toen stierf de kardinaal de Richelieu, wiens staatkunde de Jansenisten had gesteund, en de Jezuïeten, die in hun vroegeren leerling thans een gevaarlijke vijand zagen, wisten hem te dwingen Amiëns te verlaten. Hij trok naar Port-Royal des Champs, waar de Jansenisten eene hermitage, eene soort van klooster hadden opgerigt.
Omstreeks dien tijd kreeg de Labadie voor het eerst de schriften van Calvijn in handen, en weldra begon hij naar het protestantisme over te hellen. Van Port-Royal begaf hij zich naar Toulouse, maar, streng vervolgd door den Aarts-bisschop dier stad, werd hij weldra genoodzaakt, eene schuilplaats in eene Karmelitenhermitage te Graville te zoeken; weder van daar verdreven door den bisschop van Bazas, begaf hij zich naar Montauban, den zetel van het protestantisme. De graaf de Favas werd zijn beschermer en drong hem vooral tot het aannemen der hervormde belijdenis. Een dagelijksche en zeer gemeenzame omgang met de hervormde hoogleeraren en predikanten maakte hem weldra naanwkeurig met den geest en de rigting der hervorming bekend, en op den 16 October 1650 nam de Labadie openlijk de hervormde belijdenis aan. Eenigen tijd later, in 1652, werd hij door de afgevaardigden der provinciale synode onderzocht en als leeraar der gemeente te Montauban bevestigd.
De Roomschgezinden in het gemeen en de Jezuïeten in het bijzonder zaten intusschen niet stil. De Labadie werd aangeklaagd van oproerigheid, en men bragt het zoo ver, dat hij in 1657 naar Parijs opontboden werd, om zonder uitstel voor den Koning te verschijnen; ter zelfder tijd echter werd er door de geestelijkheid eene remonstrantie ingeleverd tegen alle hervormingen in het algemeen, en tegen die van de Labadie in het bijzonder; zij werd door de regering aangenomen, en wat de Labadie aanging, ‘avec permission de se retirer du royaume, s'il voulut.’
Hij vertrok van Montauban en kwam in Julij te Orange aan; waar hij later tot buitengewoon leeraar werd beroepen. Hij was er twee jaren werkzaam geweest, toen hij door de gemeente te Londen tot predikant werd verkozen.
In Julij 1659 verliet de Labadie Orange en begaf hij zich naar Genève, van waar hij over Duitschland en Holland naar Engeland dacht te reizen; doch te Genève gedrongen om voor de gemeente op te treden, sleepte hij zijne hoorders zoodanig in verrukking weg, dat men zich tot de overheid der stad, den kerkeraad der gemeente en de hoogleeraren der akademie wendde, met het dringend verzoek, om alle pogingen in het werk te stellen ten einde de Labadie onder de predikanten van Genève te mogen behouden. Aan dit verzoek werd met groote
| |
| |
vreugde voldaan, en de Labadie stemde er in toe, nadat de Londensche gemeente verklaard had, hem te willen afstaan aan de Geneefsche broederen.
De Labadie drong met mond en pen aan op hervorming en verbetering, en dit met een ernst, ja met eene gestrengheid, die aan de dagen van Calvijn deden terug denken. De strengheid zijner eigene levenswijze gaf hem echter te meer regt, om die ook te vorderen van zijne gemeente. Maar, terwijl hij aandrong op reinheid van zeden, predikte hij bovenal vernieuwing des harten en heilige gemeenschaps oefening met God en Christus.
Ofschoon zijne strengheid, die velen niet behaagde, en die anderen, die in hem den man Gods zagen, betooverde, veroorzaakte dat de gemeente te Genève het inwendig niet geheel eens was, schijnt de Labadie echter niet te hebben gedacht aan eene scheuring of aan de oprigting een er afzonderlijke gemeente.
De geschriften van de Labadie werden in ons vaderland met graagte gelezen, vooral door de Voetianen, aanhangers van den Utrechtschen hoogleeraar Gijsbertus Voet of Voetius, die zijn godgeleerd stelsel in de schoolsche vormen der wijsbegeerte van Aristoteles wrong en om zijne regtzinnigheid bekend was. Het gerucht van zijn ijver, van de vervolgingen, die hij ondergaan, de hervormingen, die hij te weeg gebragt had, verspreidde zich alom. Eindelijk werd de Labadie, onder goedkeuring van den magistraat van Middelburg, door de Waalsche gemeente in die stad tot haren herder en leeraar beroepen.
Men wilde hem gaarne te Genève houden, en stelde alle pogingen in 't werk om hem tot blijven te bewegen; maar de Labadie betuigde, dat God hem in het harte gaf, zijne nieuwe benoeming op te volgen, en hij vertrok naar Nederland.
‘Het is ons eene vreugde,’ zegt de schrijver, aan het slot van zijn tweede hoofdstuk, waarin hij van den levensloop van zijn held tot aan diens komst in ons vaderland eene schets geeft, die wij in groote trekken hebben overgenomen, - ‘het is ons eene vreugde dat ons onderzoek ten voordeele van de Labadie is uitgevallen.... Men moet echter niet meenen, dat wij alles in hem goedkeuren, en de bedoeling hebben, alleen de loftrompet voor hem te steken. Dan zouden wij even partijdig zijn, als zijne vijanden, die niets goeds aan hem wisten te vinden. Wij hebben alleen de onschuld willen verdedigen, waar zij werd aangerand.’
De Nederlandsche kerk was in die dagen verdeeld en verscheurd. De Coccejanen, met den Leydschen hoogleeraar Johannes Koek of Coccejus aan hun hoofd, stonden tegenover de Voetianen; zij pasten de wijsbegeerte van Descartes op hun godsdienstig stelsel toe. Een voornaam onderwerp van den strijd was het vieren van den sabbath geweest, en de Coccejanen werden over hunne vrijzinnigheid op dat punt hevig beschuldigd; maar over 't algemeen verwierpen de aanhangers van beide partijen, zonder nader onderzoek, alles wat in strijd scheen of werkelijk streed met de leer hunner voorgangers.
Daarbij kwam het toenemend zedebederf. De leeraren zelven gingen op vele plaatsen voor, door een leven van ligtzinnigheid, aanstoot te geven aan hunne gemeenten. Toezigt op den wandel der predikanten scheen er niet te zijn, en ongestraft zetten sommigen jaren lang hun losbandig leven voort. De Coccejaansche gevoelens over den sabbath hadden het kwaad verergerd, want de
| |
| |
viering van den zondag geraakte meer en meer in onbruik. De predikanten, die volgelingen waren van Coccejus, gaven niet alleen door hunne prediking, maar door hun voorbeeld vooral, aanleiding tot allerlei buitensporigheden op den dag des Heeren. Veel te veel bezig met den algemeenen strijd vergaten zelfs die leeraren, die het met de kerk des Heeren wel meenden, de zorg voor de gemeente. Men zag er, die op een zondagmorgen eene predikatie hielden voor hunne gemeenten, en 's namiddags dat werk overlieten aan den katechizeermeester of den koster, en de preken, die zij dan nog uitspraken, waren niet anders dan twistredenen, vol van schimpwoorden en van bitsheid.
Was het wonder dat de vromen in den lande snakten naar hevorming? Dat zij met Anna Maria van Schurman uitriepen: ‘Er is veel gestreden, en wij hooren het krijgsrumoer dagelijks, en de hoofden zijn warm, de verbittering is groot, maar de harten zijn verkleumd en de liefde is geweken. Het ligchaam des Heeren wordt verscheurd, wie ook overwinnaar wordt. Dat kan geen voordeel doen; die strijd verstrooit, en vromen en onvromen verlaten de kerk. Wij moeten de verstrooiden wederom vergaderen; o, als de leeraars, in plaats van altijd te spreken over den twist, die er heerscht, de zondaren opriepen tot bekeering, de bekommerden opbeurden en de vromen vertroostten; als zij tusschen het voedsel voor het verstand ook toch een weinig zielespijzen mededeelden!’
En vele vromen hoopten even als Anna van Schurman, dat monsieur de Labadie met vaste hand, met heiligen moed en met vurig gebed het zoo noodige hervormingswerk zou beginnen en medewerking zou vinden.
De Labadie kwam, daartoe dringend uitgenoodigd, preken te Utrecht (de woonplaats van Jufvrouw van Schurman) nog vóór hij zijne bediening te Middelburg aanvaardde. Eene ontzet tende menigte was zamengestroomd om den welsprekenden ijveraar te hooren.
Hij sprak tot het gevoel; zijne schitterende beelden maakten effect, de stroom zijner woorden sleepte zijne hoorders mede. Hoe verschillend was die vurige improvisatie, vol gloed en geestverrukking, van de stijve, in de regels der logica en rethorica geprangde predikatiën uit die dagen, welke tegen alle smaak en alle gevoel indruischten. Voeg daarbij de geheele persoonlijkheid van de Labadie, de nieuwsgierigheid, die hij opwekte als vreemdeling en als Roomsch Priester tot de hervorming bekeerd, de vervolgingen, die hij had moeten ondervinden, den ijver, dien hij bij menigvuldige gelegenheden had getoond te bezitten en dien hij in zijne geschriften had uitgestort, en het zal u niet meer verwonderen dat hij eene magtige geestdrift voor zich opwekte, dat velen den man Gods in hem zagen.
Ook te Middelburg hadden de welgezinden met hijgend verlangen naar de komst van de Labadie uitgezien; zij koesterden de hoop dat hij een straal van licht zou werpen in den nacht van onkunde, laauwheid en ligtzinnigheid, die de gemeente had overdekt.
Hoewel de Labadie, wat het gemoedelijke aanging, meer Voetiaan was, stond hij wat de vrijheid, - niet de wijze - zijner Bijbelverklaring aangaat, meer aan de zijde der Coccejanen. Men hoorde hem zelden, gelijk dezen, de woorden van den grondtekst aanhalen, zelden zich op het gebied der kritische gissingen wagen. Geene menigte van
| |
| |
gelijkluidende teksten werden door hem opgesomd en met citaten uit Grieksche of Latijnsche schrijvers afgewisseld. Hij hield zich niet bezig met de allegorische, typische of profetische interpretatie van zijn tekst, zoo als Coccejus en zijne volgelingen; hij verklaarde kort en duidelijk de woorden, die hij tot grondslag zijner rede koos; helderde ze op met eene korte paraphrase, en hiermede was zijne tekstverklaring geëindigd. De hoorders bleven bewaard voor verveling, en droegen er meer van mede naar huis.
Het gemoedelijke der Voetianen vond men, zoo als wij zeiden, in de predikatiën van de Labadie weder, en, als zij, werkte hij meer op het gevoel, dan op het verstand zijner hoorders. De altijddurende strijd tegen de ketters, zoo als men dien gevoerd zag door de Voetianen, werd door de Labadie echter niet gestreden; hunne vergeestelijking, hunne verbloemde spreekwijzen, hunne Oostersche spreuken volgde hij niet na; maar des te meer was hij hun gelijk in het bestraffen der zondaren, in het bemoedigen der bekommerden, in het vertoosten van het kleine kuddeke der vromen.
De vorm zijner predikatie was doorgaans die der homilie, en, wij moeten bekennen, voor zijn tijd stond hij hoog. Hij verhief zich boven de kleingeestige zorg, die men in die dagen aan den vorm der predikatie besteedde. In het geheel bekommerde hij zich aan vormen en gewoonten weinig, zoo zelfs, dat hij de formulier-gebeden vóór en na de predikatie, bij de Waalsche gemeenten in gebruik, niet wilde bidden.
Hij sprak vrij uit, en het wekte dikwijls niet weinig verbittering, als hij openbaar de denkwijze van beroemde godgeleerden gispte, die dit van hem, een vreemdeling, nog minder dan van iemand anders konden dulden.’
Behalve zijne predikatien, hield de Labadie elken morgen en avond in zijne woning zoogenaamde huisoefeningen, waarin hij, zoo eenvoudig mogelijk, een deel van den Bijbel, bijv: den brief aan de Romeinen en de Handelingen der Apostelen, of eenige ‘fundamenteele waarheden’ voor zijne hoorders behandelde, en hen vermaande of bestrafte. Ook gaf hij hun het voorbeeld van onvermoeide werkzaamheid en gestrenge naauwgezetheid in zijn wandel.
Maar de Labadie begreep dat er nog andere middelen noodig waren om de ligtzinnigheid en het zedebederf te stuiten; hij begon de verslapte kerkelijke tucht te herstellen en met kracht en gestrengheid te handhaven.
Het grootste getal leden des kerkeraads steunde hem en bevorderde zoo veel mogelijk zijne pogingen. Er kwam eene vreeze over allen; er scheen een nieuw leven in de gemeente opgewekt te zijn. De prediking van de Labadie, in verband met de gestrengheid zijner tucht, wekte tranen en ontroering, allerlei goede voornemens en beloften, en zijn roem groeide dagelijks aan. Sommige leeraren zelfs zochten in andere plaatsen zijne predikwijs na te volgen en even als hij de kerkelijke tucht in al hare kracht te herstellen.
De Labadie vond echter ook tegenstanders, die zijn arbeid met leede oogen aanschouwden, en, jaloersch op zijn roem, hem zochten tegen te werken en ten toon te stellen. Zijne ambtgenooten bij de Waalsche en Nederduitsche gemeenten te Middelburg konden hem niet wel verdragen; hij was dan ook geen zeer aangenaam broeder voor hen; hij verweet hun, dat zij zich na de predika- | |
| |
tiën diverteerden in de saletten met discoursen, die meer naar Ovidius riekten dan naar den Bijbel. Daarbij wilde hij altijd den hoogsten toon voeren en liet zich, oploopend en driftig van aard als hij was, menigmaal door zijne hartstogten wegslepen. Bij tegenspraak geraakte hij in vuur en vlam en bejegende hij zijne ambtgenooten op eene niet zeer kiesche wijze.
De Labadie werd weldra uitgemaakt als een vriend van nieuwigheden, die geenszins met de leer en de inrigting der hervormde gemeente waren te rijmen, en toen hij, in de vergadering der Waalsche synode te Amsterdam weigerde de Waalsche belijdenis te onderteekenen, omdat er in stond dat Christus geleden had sur l'autel de la croix en dergelijke uitvlugten meer, beschuldigden de leden der synode hem van weêrspannigheid en ongehoorzaamheid aan de regels der kerk.
De volgende synode der Waalsche kerk werd te Leyden gehouden. Daar werden de vorige beschuldigingen herhaald, en nieuwe tegen hem ingebragt, zooals b.v. dat hij geschriften in het licht had gegeven, zonder kerkelijke approbatie, en zich niet hield aan de kerkenorde, die bepaalde formulier-gebeden vóór en na de godsdienstoefening voorschreef. Men besloot daarop, de zaak uit te stellen tot de volgende synode, die te Vlissingen moest gehouden worden, en dan de Labadie, zoo hij in zijn onwil en ongehoorzaamheid volhardde, voor korteren of langeren tijd in zijne bediening te schorsen.
Intusschen, schoon de kerkelijke overheden de Labadie waarlijk met zachtmoedigheid hadden behandeld, ‘considérant les dons, que Dieu lui avait départis, et l'édification qu'il était capable de donner à l'église,’ - had toch de magistraat van Middelburg, die ongaarne zou hebben gezien dat de toeloop van vreemdelingen naar hunne stad om de Labadie te hooren, ophield, - zich tot de heeren Staten van Zeeland gewend, en het gevolg dezer bemoeijing was, dat men op de synode te Vlissingen de artikelen aangaande de voorgenomen schorsing van de Labadie, in het boek der handelingen van de vergadering, moest doorstrijken en onleesbaar maken.
In 't vorige jaar 1665 had zekere Ludovicus Meijer, geneesheer te Amsterdam, een werk in het licht gegeven, getiteld: Philosophia Sacrae Scripturae interpres, in qua veram philosophiam infallibilem sacras literas interpretandi normam esse, demonstratur; een werk, waarin de rede als eenige leidsvrouw in de uitlegging der H. Schrift werd aangeprezen. Dit boek zette kerk en Staat in beweging. Louis Wolzogen, predikant bij de Waalsche gemeente te Utrecht, een man van erkende geleerdheid, gaf ter bestrijding er van een geschrift uit: De scripturarum interprete, contra exercitatorem paradoxum.
Maar in plaats van het verketterde werk te wederleggen, was het geschrift van Wolzogen er eer eene verdediging van, en men zeide, dat Wolzogen zich eerst wel nedergezet had om den vijand ten onder te brengen, maar al schrijvende zelf van den weg der waarheid was afgevoerd geworden.
Eene groote menigte van strijdschriften kwamen tegen en voor het boek van Wolzogen in het licht. De Labadie wilde het op korter wijze en met afdoende maatregelen wederleggen; hij sprak er over in de vergadering van den kerkeraad, stelde het ten toon als een allerergerlijkst geschrift, dat ten hoogste
| |
| |
onregtzinnig en gevaarlijk was, en besloot met het voorstel: ‘dat de kerkeraad der Waalsche gemeente te Middelburg eene aanklagt van hooggaande onregtzinnigheid tegen het werk van Wolzogen zoude indienen bij de synode, die te Vlissingen stond gehouden te worden.’
Zijne woorden vonden ingang en het voorstel werd aangenomen; dezelfde synode, die gemeend had de Labadie te zullen schorsen in zijne bediening, werd nu door hem en zijn kerkeraad geroepen om eene beschuldiging tegen een anderen broeder te hooren. Drie kerkeraden, waaronder die van Middelburg, werden benoemd om het bewuste boek te onderzoeken.
In September 1668 vaardigde de Waalsche kerkeraad te Middelburg de Labadie en een zijner ambtgenooten naar de synode, toen te Naarden gehouden, af om verslag over Wolzogens werk uit te brengen; ook de afgevaardigden der beide andere gemeenten, aan welke gelijke taak was opgedragen, waren tegenwoordig.
Na hevige discussiën nam men de stemmen op, en 't grootste getal van de leden der vergadering had verklaard, dat het boek van Louis Wolzogen hoogst regtzinnig was.
Deze uitslag was geheel tegen de verwachting van de Labadie, en zijn gemoed werd niet tot bedaren gebragt, toen men hem en zijn kerkeraad veroordeelde om openlijk in de vergadering der synode Wolzogen in zijne eer te herstellen. De Labadie hoorde dit vonnis aan met verkropte woede en spijt, maar verklaarde niets zonder en buiten den kerkeraad zijner gemeente te willen doen, waarna hij de vergadering verliet en naar Middelburg terugkeerde.
De synode nam zoowel het antwoord, als het vertrek van de Labadie op als een teeken van weêrspannigheid. Bovendien had hij weder een boek in het licht gegeven, waarin hij, naar de beschuldiging van sommigen, vele schadelijke nieuwigheden aangaande den staat der kerk in de toekomst, verkondigde. Men besloot om al die redenen de Labadie voorshands van zijne bediening te ontslaan, totdat de volgende synode een eindvonnis over hem zoude uitspreken, indien hij althans niet genegen was om met den kerkeraad van Middelburg de geëischte voldoening aan Wolzogen te geven. Er werd eene commissie benoemd om dat besluit aan den Middelburgschen kerkeraad over te brengen, met last, om allen, die weigerden het vonnis der synode na te komen, af te zetten. De meeste leden des kerkeraads weigerden aan Wolzogen de verlangde voldoening te geven, voor dat het bewezen was dat hun leeraar onregtzinnig was, en dien ten gevolge werden zij gesuspendeerd in hunne bedieningen, en vooreerst van de Waalsche kerk afgesneden.
Zóó stonden de zaken: Middelburg was in oproer, de vromen in tranen, de Labadie woedend. Het vonnis was wel voorloopig, en moest nog bevestigd worden door de synode, in Maart 1669 te Dordrecht te houden; maar toch werd er reeds kracht van uitvoering aan gegeven. Ook de Staten van Zeeland bevestigden het, en verboden op den 15 November 1668 den predikstoel aan de Labadie, ter oorzake van zijne rebellie, bepalende, dat het vonnis, 't welk de aanstaande Dordsche synode over hem zoude vellen, onherroepelijk zoude zijn.
De Labadie klaagde met schampere woorden over onregtvaardigheid, hij verzette zich regtstreeks, en ging voort met prediken.
| |
| |
Weinige dagen slechts na de uitspraak van het vonnis, trok de Labadie, op den dag, waarop het avondmaal zoude worden gevierd door een der in zijne plaats optredende classis-broeders, met eene groote schare van vrienden, reeds ten zes ure des morgens naar de kerk, en predikte daar en deelde het avondmaal uit.
Deze daad verwekte eene magtige opschudding, en de Labadie kon wel begrijpen, dat hij zich aldus de leden der aanstaande synode niet tot vrienden maakte. Hij hield zich dan ook reeds voor gevonnisd, en schreef eenigen tijd vóór de zitting der synode een boekske: Déclaration Chrétienne genoemd, waarin hij verklaarde, dat hij met vele leden der kerk geene gemeenschap met de Waalsche synode houden kon, als zijnde die verdorven in leer, in vergadering en bestuur; verder was hij van oordeel dat ‘de wetten van kerkelijke genootschappen het geweten niet mogten binden,’ dat ‘aan de kerkelijke wetten een oppergezag toe te schrijven, was op nieuw een paus te huldigen,’ - dat ‘zulke vergaderingen (als die der synoden) eene medgezellinne aan de Heilige Schrift toevoegden, door hare eigene beslissingen te maken tot een regel des geloofs.’
De synode te Dordrecht werd gehouden; zij zette Jean de Labadie met de mede-beschuldigde kerkeraads-leden af van hunne bedieningen, ‘omdat zij zich ongehoorzaam hadden betoond aan de kerkelijke wetten, en het er op hadden toegelegd, scheuringen in de gemeente te verwekken.’ Behalve de Labadie, werd ook Pierre Yvon, zijn leerling, die reeds te Montauban met hem bevriend was geweest, en die ook onlangs tot predikant te Middelburg was verkozen geworden, van zijne bediening ontzet, en aan twee proponenten, du Lignon en de Menuret, mede leerlingen van de Labadie, en even als Yvon, met hem herwaarts gekomen, werd de kansel ontzegd.
‘Uit de geschiedenis van zijn verblijf te Middelburg,’ zegt de schrijver aan het einde van zijn vierde hoofdstuk, waarvan wij het wel der moeite waardig hebben geacht eene eenigzins breedvoerige mededeeling te geven, - ‘is het ons duidelijk gebleken, dat wij geen onregtvaardig vonnis over de Labadie vellen, wanner wij eenen zijner tijdgenooten (J. Koelman) toestemmen, dat hij was: ‘eigenzinnig en onbuigzaam in zaken, welke hij zonder nadeel aan de waarheid of godzaligheid konde doen;’ - dat hij dikwijls was: ‘haastig, oploopend, korzelig en gramstorig;’ - dat hij ‘schielijk was in zijne resolutiën te nemen, en zoo onvoorzigtig in zijn doen, dat hij geenszins de gevolgen van zijn doen scheen te overwegen.’
‘De Labadie was te Middelburg gekomen, om een hervormer der gemeente te worden, en hij had er den moed toe en den ijver en den heiligen wil. De middelen, die hij daartoe aanwendde, waren wel berekend: vermeerdering van Christelijke kennis, met genoegzame vrijheid en zelfstandigheid verbonden, en eene versterkte tucht, als in die dagen wel noodig was en werkelijk veel goeds werkte.
Eigene vroomheid en gemoedelijkheid deden zijne, bovendien reeds welsprekende prediking ingang vinden, en eigene gestrengheid van wandel maakte, dat men ook de gestrengheid in de toepassing der tucht van hem verdragen kon.
‘Een schoone werkkring stond voor de Labadie open. Wij betreuren het, dat hij zich dien, voornamelijk door eigene schuld, heeft gesloten. Want al
| |
| |
is het ook, dat wij, met vele schrijvers van dien tijd, het vonnis over hem geveld, wel wat hard, ja naauwelijks regtvaardig vinden - de Labadie heeft het door eigene halsstarrigheid en onhandelbaarheid uitgelokt, en hij heeft aanleiding gegeven tot velerlei beroering, tot scheuring en verdeeldheid, die nog jaren lang nawerkten.’
‘De Labadie had moed en kracht genoeg, om eene gewenschte hervorming in zijne gemeente te weeg te brengen. De toejuiching, die hem ten deel viel, verzekerde hem van den invloed, dien hij zoude kunnen uitoefenen; maar hem ontbraken de geschiktheid, het geduld, de menschenkennis, in één woord, de wijsheid, om van de middelen, die hij had, regt partij te trekken.’
Toen de kerk hem uit had gestooten besloot de Labadie eene eigene vrije gemeente op te rigten. Hij verzamelde zijne getrouwen om zich, voor welke hij predikte en het avondmaal bediende, daarin door Yvon, du Lignon en de Menuret gesteund. Intusschen ontstond hierdoor zulk eene verdeeldheid en partijschap tusschen de inwoners van Middelburg, dat de magistraat eindelijk besloot om de Labadie en de zijnen uit de stad en het regtsgebied der stad te verbannen, of ten minste, om openlijk hare afkeuring te kennen te geven over de Labadies woelingen.
Men vernam dit in het naburige Veere, alwaar de Labadie eene menigte vrienden telde, en de regering van Veere besloot eene Waalsche gemeente binnen die stad te stichten. De Labadie en Yvon werden tot predikanten beroepen, du Lignon en de Menuret verkregen het burgerregt.
Maar nu ook hield de toeloop van vreemdelingen naar Middelburg op, en allen trokken naar Veere; zelfs vestigden zich daar vele aanzienlijke burgers van Middelburg.
De nieuwe gemeente, die zich de Evangeliesche kerk noemde, stond alleen en op zichzelve, zonder toezigt noch band; de Waalsche synode zoude ook den afgezetten prediker niet weder hebben erkend, en de Labadie wilde zich van zijn kant aan geen kerkelijk toezigt meer onderwerpen.
De nieuwe kerk verwierp, naar het voorbeeld der eerste Christelijke gemeente, alle menschelijk gezag en wilde zich alleen houden aan het zuiver en onvervalscht Evangelie.
(Vervolg in een later nommer.)
|
|