| |
| |
| |
Is het raadzaam om naar de fundamenten te zien van het huis, waarin men woont? Eene vraag, geopperd naar aanleiding van het:
Handboek tot de kennis van de Heilige Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds, door J.J. Prins, Theol. Doctor en Predikant te Rotterdam. In twee deelen, te Rotterdam bij van der Meer en Verbruggen. 1851.
Vergelijken wij onzen tijd bij vroegere dagen, vooral wat het gebied des geestes betreft, en vestigen wij bijzonderde aandacht op het heiligdom des geloofs dat op dat gebied opgerigt staat, maar zoo als het van alle zijden wordt aangevallen - zoo als het hiér door het ongeloof wordt aangevochten, daar door twijfelzucht gecerneerd, ginds door den ligtzinnigen geest der eeuw ondermijnd; - dan konden wij, terugziende op de tijden van weleer, een' Job naklagen: ‘Was ik niet stil, had ik geene goede rust? En daar komt zulke onrust!’ - Men zou een toestemmend, een wat sarkastisch lachje kunnen hebben bij het woord van iemand die het Voorheen en ons Nu karakteriseerde met te zeggen: ‘Vordem wusste man zu glauben, jetzt glaubt man zu wissen.’ Men zou in beraad komen om met weemoed terug te zien naar dien tijd van de onschuld = onnoozelheid des geloofs, als wij dat doen naar de dagen onzes kinderlijken leeftijds, met dezer onwetendheid, met die berusting in het woord van anderen, met die argeloosheid. - In het oog van sommige hooggeleerden hebben wij zeker nog veel van die kinderen; en zij zien ons luisterend, aandachtig en opgetogen naar de Contes de mère d' Oye, naar de verhalen van Luilekkerland, naar de Arabische nachtvertellingen. - Wij stellen immers nog geloof in onzen Bijbel.
Zoo onnoozel nog? - Ja, mijne hooggeleerde heeren; en ik wil u nog daarenboven bekennen, dat ik dit mijzelven minder tot eene verdienste reken, dat ik dit doe nog zoo wat gedrongen en gedwongen; - ik wil bekennen, dat ik in dat geloofsgebouw blijf wonen, ondanks uw geroep ‘dat het immers waggelt en wankelt, en zóó zóó zal instorten’ - ondanks uw geroep ‘dat het immers zoo'n oud en ouderwetsch gebouw is, dat er zoo wonder raar uitziet,’ - ondanks uwe objectie ‘dat het misschien in het Oosten en voor eeuwen er door kon, maar dat men in het Westen en in de negentiende eeuw!!! wel naar een ander verblijf mag uitzien,’ - ondanks gij ons in de bonte poffertjeskraam van menschenstelsels, waar het sist en walmt en men hard scheeuwt, met philosofisch geroep binnen noodigt.
Dat wij hier niet met alle philosofie breken, dat wij integendeel de goede diensten eener zich niet alles aanmatigende wijsbegeerte hoog waarderen, behoeven wij niet te verzekeren. Met deze zoeken wij toenadering, huwelijk in gemeenschap van goederen, onze eenheid gevoelende, gaarne de zamenstemming bevorderende. - Wij hebben het slechts tegen die philosofie, die haar Babelstoren tot den hemel toe wil optrekken, die geen oog heeft voor het heiligdom des gemoeds, die het geluid wil proeven, de
| |
| |
muziek zou willen likken, en soms met Cheselden's blinde vraagt ‘het licht ziet er immers uit als suiker?’
Doch wij willen het ‘zie maar’ niet zoo geheel in den wind slaan; en daarom is het ons welkom, dat er van tijd tot tijd menschen zijn, die naar dat gebouw en zijne fundamenten zien, die ons zoo helpen vernemen, wat er eigenlijk van de zaak is, en hoeveel uw geschreeuw om 't lijf heeft. - Het is ons aangenaam als wij dan ons mogen overtuigen, dat het geheel nog hecht en sterk staat, hecht en sterk genoeg om nog tal van die bonte, beschilderde, blinkende kasten en kramen uwer stelsels en systemen te overleven - mag er ook hier en daar wat los muurwerk wegvallen, vroeger tot de grondslagen gerekend en soms zelfs angstvallig onderhouden, - niet altijd tot wezenlijk voordeel van het hoofdgebouw. Daarom helpen wij ook gaarne op zijn' tijd uit den weg ruimen, makende daarbij zelfs nu en dan van enkele uwer aanwijzingen gebruik. En zoo hebt ge ons inderdaad geholpen om in te zien, dat het gebouw des Woords vaster gegrond, meer comfortable ingerigt, eene vriendelijker woning is, waarin het goed is te zijn, dan wij dat zonder u zouden hebben geweten. - En met die overtuiging schroomt de echt Protestantsche theoloog in geenen deele, om hiér eens wat zwaarte op te brengen, dáár eens te boren, om naar dreuning en klank te luisteren, wanneer gij aan 't rammeijen zijt - maar na alles trekken wij er vooreerst nog niet uit, mogen wij daar binnen wel eens wat meer vrede wenschen tusschen de respectieve bewoners, en zijn er ook hier en daar hoekjes, waar wij het soms wat lichter konden verlangen.
De heer Prins heeft zulk werk gedaan en gaf eene inleiding tot de Heilige Schriften des O. en N. Verbonds, daarbij gebruik makende van Schumann's Praktische Einleitung in die Bücher des Alten und Neuen Testaments. Berlin 1848.-
Mogen wij eerst ons algemeen oordeel over het werk uitspreken? - Wij zijn met de stof, met plan en wijze van bewerking zeer ingenomen, en rekenen dat de Schrijver een goed werk deed, eene roeping van onzen tijd vervullende, om de resultaten der wetenschap onder het bereik van het algemeen te brengen. - Dat hij zoodoende voor de menschen van het vak, indien wij ons aldus mogen uitdrukken - niet veel nieuws leverde, lag in den aard der zaak. Deed de heer Prins dit, het zou ons inderdaad spijten, namelijk - van de menschen van het vak. Hij bestemde zijn werk vooral voor wèl onderwezen leerlingen en gemeenteleden, voor godsdienstonderwijzers of wie zich daartoe voorbereiden, voor kweekelingen voor de zendingszaak, voor eerstbeginnende beoefenaars der godgeleerdheid.
En dan, welkom de stof! - De tijd, waarin men den Bijbel beschouwde, als ware hij zoo voetstoots en regtstreeks uit den hemel, van God gekomen, waarin men een louter autoriteitsgeloof aan zijne goddelijkheid eischte, waarin van zijne authentie en integriteit alléén, en dan nog oppervlakkig, in de scholen der geleerden werd gesproken, waarin men wringend en stuwend het onvereenigbare als onwedersprekelijk in de handen en hoofden dwong, - die tijd is en gaat voorbij. - Men durft en wil vragen, onderzoeken, twijfelen. - Wat zal men? - zal men πὺξ ϰαὶ λάξ het oude vasthouden? zal men voor leerlingen en leeken ganz vornehm de ingebragte zwarigheden ignoriren? zal men ook over de meest gemoedelijke be- | |
| |
zwaren een kettermeesterachtig anathema uitschreeuwen? - Hoe vruchteloos was dit bij den een, hoe heilloos zou dit werken bij den ander! - Menschen moeten leeren omgaan met vuur. Maar dat geschiede slechts niet te vroeg, en liefst onder wakend oog. Men reike zelf het gif des noods, waartegen men toch niet kan vrijwaren, maar diene ook het tegengif toe. Die wijze van handelen zou mogelijk velen (wij spreken bij ervaring en ondervinding) tegen twijfel en ongeloof hebben beveiligd, die nu das Kind mit dem Bade haben ausgeschüttelt. - Wij achten dat aanwijzen van zwarigheden, dat uitkomen voor de waarheid, eene soort van inënting. Het schijnt eene ziektestof, een smetstof die krankheid aanbrengt; maar die slechts de vroegere uitbreking veroorzaakt van wat zich later toch, en dan waarschijnlijk verwoestender zou hebben geopenbaard, en waardoor men tegen gevaar meer is gewapend. Zulk onderrigt nu en het inënten, beide, is in het oog van sommigen ketterij; doch.....
Op de algemeene inleiding volgt onderrigt aangaande den Kanon, terwijl later de bijzondere boeken achtervolgens worden behandeld. Inhoud, oorsprong, innerlijke gesteldheid, ouderdom, soms geloofwaardigheid en nu en dan bijzonderheden aangaande de onderscheidene boeken, komen ter sprake en worden geleidelijk behandeld, wetenschappelijk en - vrijzinnig. - Men zal hier inderdaad menige wetenswaardige bijzonderheid vernemen. Wij hebben het werk met genoegen doorloopen, omdat het, ondanks het slechts het den theoloog meer bekende geeft, blijken draagt van studie, ook van latere werken dan die van Eichhorn en Michaelis. Er is van andere punten, waarvan het mag heeten: adhuc sub judice lis est, - en dit onzes inziens te regt, gezwegen. Het werk bevat rijkdom van zaken, bij eene, gelijk wij aanduidden, vrije opvatting. De heer Prins bewijst, dat hij geen riet in de woestijn is, die zich door allerlei wind der leering laat bewegen, ook niet door de aura popularis - die wiegende koelte der heerschende zienswijs, doch die zoo ligt een storm wordt, soms vernielend en verdelgend ook, voor wie zich daaraan niet ten spel en prijs geven. Kras, fiksch en open is hij voor zijn gevoelen uitgekomen. Hij erkent de menschelijke zijde des Bijbels, en drijft geen molenaarswerk, maalt niet met het Hoogelied, noch brouwt hij er zulke vreemde dingen van; terwijl hij aan den anderen kant zijne ingenomenheid met het wezenlijke gehalte des Bijbels (nog iets anders dan zijn gehéélen inhoud) aan den dag legt. - En inderdaad, zoo gaarne wij de inspiratie vasthouden en handhaven, wanneer men deze met verstand opvat, en wij dan gaarne erkennen dat de heilige mannen Gods hebben gesproken, gedreven door den H. Geest, even noode zouden wij de krasse theorie van inspiratie tegen psychologen, astronomen, geologen en historici, - of ook maar tegen het gezond menschenverstand verdedigen. - Scherp en goed heeft ook
de heer Prins reeds terstond het onderscheid gemaakt tusschen de H. Schrift en het woord van God, staande, zeggen wij, tot malkander, als rijke erts, maar toch erts, tot het zuiver, kostelijk metaal.
Onder de rubriek van ‘kerkelijk gebruik’ krijgen wij op blz. 13 ook eene toelichting aangaande de verdeeling van de boeken des Bijbels in hoofdstukken en verzen. Wij lazen ergens, dat Robert Etienne (Stephanus) de verdeeling in verzen zou gemaakt hebben op reis zijnde van Parijs naar Lyon, en wel,
| |
| |
volgens sommiger meening, te paard rijdende, se non è vero, è bene trovato.
Gaarne hadden wij, te eerder omdat er toch een woord en wel een fiksch en treffend woord van wordt gerept op blz. 15, iets meer vernomen van de voortgaande openbaring Gods in het O.T. - Een even juist als rijk standpunt van beschouwing, waardoor het νόμος παιδα γωγòς zoo zeer ter waarheid, en het woord Gods als het werken Gods wordt.
Fiksch, helder en rijk zijn in het algemeen ook de inleidingen op de bijzondere boeken, te fiksch, dan dat des Schrijvers denkbeelden niet wel hier en daar tegenspraak zullen vinden, terwijl anderen deze met ons volgaarne zullen beamen. Men leze de § § over den oorsprong, de innerlijke gesteldheid en ouderdom der vijf boeken van Mozes, en wat daar op blz. 28, 29 aangaande de authentie, en op blz. 30 aangaande het scheppingsverhaal wordt gezegd, waar wij, bij het verhaal van de schepping der ‘groote lichten, liever zouden denken aan het verhelderen van den dampkring, die vroeger de zonnestralen slechts gebrekkigen doortogt had gegund. Trouwens over het geheele scheppingsverhaal had met weinige woorden iets meer praegnants kunnen worden gegeven, waardoor de geleerdheid op den cothurn van menig vroeger door haar geopperd bezwaar had kunnen worden teruggebragt. - De Elohims- en Jehova's oorkonden zijn wel alleen dan overeen te brengen, als men met den schrijver zich tot de eerste hoofdzaken alleen bepaalt. Hier en daar wordt er nog al wat losjes afgescheept, hoewel wij volgaarne bekennen, dat wij er ook den pallen weg niet meê weten, b.v. met Genes. I, 27 en H. II, 18, 21-24. Als philosofeem zou het ons volstrekt niet bevreemden; doch moet het geschiedenis zijn, dan is er afwijking, onvereenigbaar behalve in het hoogere tertium, dat de schrijver heeft aangegeven. - Zoo zal des schrijvers verklaring omtrent het crux interpretum des zondenvals welligt weinigen hebben bevredigd. Er is onzes inziens ook niets gezegd met te zeggen ‘dat de wonderverhalen betrekkelijk den doortogt des volks door de Jordaan, wier wateren voor de voeten der priesters die de verbondsark droegen, terugweken, en het omvallen van Jericho's muren, e.z.v. wèl begrepen, niets aanstootelijks hebben.’ - Wij erkennen dáár, in een boek, dat de geschiedenis van eenige eeuwen te voren
op die wijze mededeelt, ten zachtste genomen, gebrek aan kritiek en iets van de mythe.
De inleiding op de dichtkundige boeken is goed geschreven. Men bespeurt daar dat de heer Prins zich vrij beweegt. - Men leze zijne beschouwing van het boek van Job, dat dichtstuk, waar de zwarigheden tegen eene krasse inspiratie in te brengen, eigendommelijke kracht krijgen; althans wanneer men dat geschrift niet als zuiver historisch wil beschouwen, waarbij men weder in strijd zou geraken met de grondwaarheden des Evangelies. Aan geschiedkundigen grondslag is te denken, of alles wordt een in de lucht zwevend gebouw. - Doch al zien wij daarin ook geene bepaalde geschiedenis, kunnen wij nog niet geheel met Sterne zeggen - Job, if there was ever a man as such; if not, there is an end of the matter.
Vrij ook is des Schrijvers gevoelen omtrent het Hooglied, ietwat afwijkend van dat van de heeren Beman Brouwer, Molenaar, Kohlbrugge e.z.v., die in dit dichtstuk nog altijd iets zien, waardoor het wat krijgt van phantasmagorie,
| |
| |
en voor wier oog die liederen-verzameling liet scherm wordt, waarop hemel, toekomst en hart eene gestalte krijgen, zij het ook eene vreemde, wonderbare. - Past men een een ander op Christus toe, verklaart men die uitingen welke wij daar ontmoeten van den Verlosser; wij kunnen, geschiedt zulks in den gemoede, een: ‘Sancta simplicitas’ spreken; maar men zorge toch, dat zulke uitlegging geene lastering worde, die het heilige gemeen maakt! Men zij voorzigtig, opdat het niet heete ‘de verdedigers vernielen mijn geloof!’
Op eene wijze voor zijn bijzonder oogmerk voldoende, deelt de schrijver de resultaten mede der nieuwere kritiek over de profetische boeken des Bijbels. - Wij hadden daar gaarne iets meer psychologisch ontmoet omtrent de bron der profetie, die gave Gods den mensch in heilige geestdrift verleend, licht, schijnend in de duisternis, tanend toen de reflectie meer heerschende werd, 't helderst schitterend in de geworden en tevens gegeven, tegelijk opgevatte en uit God ontsproten verwachting van een' Messias, dat lichtende en stralende denkbeeld, waarvan wij in Jesaias LIII de kern vinden. - Wij hebben nooit auf's Reine kunnen komen met de toepassing dezer plaats op den profetenstand. Er is te zeor gespecialiseerd. - Vraagt de empyrist, hoe zulke Divinationsgabe, zulk vooruitzien, zien van wat nog niet is, mógelijk was; wij mogten hem met Göthe omtrent antwoorden:
‘Es liegt umher so mancher tiefer Abgrund;
Doch in uns selber liegt der tiefste.’
Staan wij eens op hooger standpunt, kennen wij God den Alwetenden, gelijk wij gekend zijn, dan bevreemdt ons welligt de gave der profetie even weinig, als thans eene heldere gedachte, een scherpzinnige inval uit den mond eens kinds, dat na dien weder op de gewone wijze spreekt over de gewone dingen uit zijnen dagelijkschen kring. - Het wonderbare zal ons eens minder te verwonderen, meer te bewonderen geven.
De schrijver geeft ook nog een aanhangsel over de apokryfe boeken des O.V. - het donkerder bergdal, dat de heuvelen des O.T., waarover het zonlicht jaagt, scheidt van de hoogten des N. Verbonds, waarover de lichtstralen zich helderder uitgieten, die daar liggen in klaarder, bestendiger glans gehuld, - bergdal, waarin zich kloven vertoonen, waarin de laatste schemering van Openbaring verdwijnt, rijst er soms ook de grond en staat ook een Jezus Sirach hoog.
Het werk zij aanbevolen! - Wij weten nog geen beter wapen - en hoe kon 't ook anders? - tegen het ongeloof en de godverachting onzes tijds, dan het woord Gods, en dit opgevat vrij en met oordeel, met bescheidenheid en eerbied overdacht, en bovenal nageleefd.
Wij zullen gaarne te zijnen tijde het volgend deel ontvangen, de inleiding tot de schriften des N. Verbonds, kroon en bloesem van de plant door God geplant, welker vrucht, de eenige, volle waarheid, wel eerst in de eeuwigheid tot rijpheid en volkomenheid komt.
chonia.
|
|