De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Elisabeth Fry.De dames zijn wel goed, dacht ik meermalen, dat zij steeds zulk een aandachtig luisterend oor leenen aan het vermelden van heldenfeiten en groote daden van mannen, die op het oorlogsveld, op het gebied der staatkunde, of der wetenschap en zedelijkheid hebben uitgeblonken. Gaan wij toch de reeks van verhandelingen na, die in maatschappijen of letterkundige kringen gehouden worden, het zijn meestal groote mannen, die ten tooneele gevoerd worden, wier verschijning de dames goedgunstig met hare toejuiching vereeren, zelfs al valt hare kritiek niet altijd ten gunste van den held des tooneels uit. Men zal misschien tegenwerpen, dat het aantal beroemde en op het wereldtooneel schitterende vrouwen ook veel geringer is; dat men bewondering waardige geestkracht, heldenmoedige opoffering, onverzettelijke volharding en wat dies meer zij, meer moet zoeken in het mannelijk karakter en de betrekking waar de man in werkzaam is, dan in het zachter vrouwelijk gemoed en den kring, waar zij zich in beweegt. - Ik stem het gedeeltelijk toe, en toch heb ik op de eerste argumentatie aan te merken, dat het hier niet zoo zeer aankomt op de kwantiteit, dan wel op de kwaliteit, en wat het laatste betreft, ik vereenig mij met de uitspraak der vrouw, wier naam aan het hoofd van dit opstel staat, als zij zegt: ‘Wij vrouwen zijn geplaatst op het gebied der liefde, der dienstvaardige opoffering, der hulpvaardigheid die nimmer vermoeid wordt. Ons zijn krachten der liefde verleend, waar aardsche kracht bij te kort schiet. Vóór ons liggen werken der barmhartigheid, die de Staat te vergeefs zou trachten te beloonen, als hij er te vergeefs wetten voor kan uitvaardigen.’ Elisabeth Fry, over wie we in deze bladzijden wenschen te handelen, was onze tijdgenoot. Haar naam wordt aan vele oorden van Europa met eere genoemd, en zelfs buiten ons werelddeel zweeft de naam dier edele op vele dankbare lippen. Heldin als zij was, weêrgalmde haar roem niet op het oorlogsveld, maar baande zij zich met onbezweken moed den weg door schier onoverkomelijke zwarigheden naar de verblijven der ellende. Zij streed en worstelde, niet met zwaard of lans, maar als engelen zouden strijden, om licht in de duisternis te ontsteken. Zij deinsde niet terug, waar haar voet de woonplaats der zonde en ongeregtigheid moest betreden; waar anderen voor den verpestenden adem van de holen der schande zouden vlieden, stond zij pal. Zij verdroeg den blik der helsche woede en der onzinnigste razernij, - en toch, zij was den kouden wijsgeer niet gelijk, die zich dwingt om tegen het leed zich te verharden, of zich onverschillig te toonen omtrent de ellende, waar hij zich aan gewoon gemaakt heeft, neen, maar zij vertoont het beeld der moeder, die haar kind nooit verlaat, maar het aan het harte blijft drukken, zelfs al is het in lompen gewikkeld, of afzigtelijk in anderer oog. In één woord, zij schitterde... neen, dat is het woord niet, zij dwong eerbied af op het gebied der liefde, waar zij eene geestkracht ontwikkelde, die verbaast, opofferingen zich getroostte, die onze bewondering in de hoogste mate verdienen en werken | |
[pagina 173]
| |
der barmhartigheid verrigtte, die ons dringen, om haar te beminnen.
Wij wenschen geene levensgeschiedenis van Elisabeth Fry hier te geven; meer dan eene bestaat er van haar.Ga naar voetnoot1) Evenmin zullen we ons bezig houden met eene uitgebreide karakterbeschrijving van de hulpvaardige vriendin van gevangenen en ongelukkigen, het was meer ons doel, haar in het leven te schetsen, zoo als zij zich vertoont op het bedrijvig tooneel harer uitgebreide werkzaamheid tot heil der menschen. Wij wenschen haar te leeren kennen als Christin, ook daar, waar zijzelve geoefend wordt in de school des lijdens; nog meer: van haren geest wenschen we in den onzen, vooral in het vrouwelijk gemoed over te storten; met haren geest, kan het zijn, velen te bezielen. Om ons dan al aanstonds op het tooneel van Elisabeth's werkzaam leven te verplaatsen, willen we haar voorstellen in den kerker, op hare reizen, in de paleizen der vorsten en in de hutten der armoede, onder lijden en smart en na haren dood. | |
Elisabeth Fry in den kerker.Hebt ge ooit een kerker bezocht, lezer, niet zoo als vele gevangenissen tegenwoordig zijn ingerigt, maar zoo als zij waren te voren, toen alles aantoonde, dat zij verblijven der diepste ellende waren? Hebt gij daar ooit die ongelukkigen gadegeslagen, die om allerlei misdrijf van hunne vrijheid beroofd, in sombere gewelven, tusschen donkere en morsige muren opgesloten, hier met lompen bekleed, scheldende, razende, vloekende en de schandelijkste taal uitbrakende dooreenwoelden, en dáár in afzigtelijke holen achter ijzeren tralies verzekerd of met boeijen geketend lagen? Zijt gij ooit die schouwplaatsen der verworpenheid, waar gij de menschelijke natuur tot het laagste peil gezonken vondt, binnengetreden, zonder te huiveren voor het tooneel dat uw oog aanschouwde, met afkeer u om te wenden en den verpestenden adem te ontvlieden, die u hier van alle kanten tegenwoei? Haaldet gij geen ruimer adem, als de zware kerkerpoort zich achter u toesloot, en bij den medelijdenden zucht, die uit uw boezem rees, het: God dank! dat ik die voorproef der helle niet meer voor oogen heb! aan uwen mond ontglipte? 't Is waar, de bede bleef in veler hart niet achter: Mogt er in den toestand dier ellendigen verandering, verbetering komen! Die bede werd een denkbeeld; het denkbeeld wekte tot een plan, maar nog ontbraken er krachtige handen, om het plan tot werkelijkheid te brengen. Er werd iets anders nog vereischt dan een scherpzinnig verstand en een doorzettende wil: een hooger geest moest beiden bezielen. Eerst toen de menschelijke geest zich in het waar Christelijk element krachtig begon te bewegen, werd hij aangeblazen door den geest der liefde, waardoor hij volbrengen kon wat niet slechts hoogst moeijelijk, maar aan liet onbereikbare scheen te grenzen. Een edele menschenvriend had het voorbeeld gegeven. John Howard, zelf | |
[pagina 174]
| |
de verschrikkingen der gevangenschap ondervonden hebbende, had het plan gevormd ter verbetering der gevangenissen, en wat hij met ongeloofelijke krachtsinspanning en zeldzame opofferingen in dit opzigt gedaan heeft, werd na zijn' dood dankbaar erkend door zijn vaderland, dat voor hem in de Paulskerk te Londen een heerlijk gedenkteeken oprigtte. Doch wat baatte der menschheid een praalgraf, dat met de opschriften van Howards edele pogingen prijkte, zoo lang Howards geest niet leefde in de harten van menschenvrienden, zoo lang die geest geene meer werkzame pogingen in het leven riep? En toch als vergeten was de ijver diens edelen, als verdoofd zijn geest. De vonk der goddelijke liefde eens verwekt, kon echter niet weder worden uitgedoofd. In het edel hart van eene vrouw ontstak hij een vlam, die van nu voortaan voor het heil der diepgezonken menschheid gloeide. Elisabeth Fry treedt den kerker binnen, en door den gloed harer liefde werden de hardste harten week, doorboorde zij een ringmuur van bezwaren, en baande zij zich den weg tot de invloedrijkste personen, die hare edele pogingen konden en op haar onwankelbaar aanhouden moesten ondersteunen. Van waar die liefdegloed, die kracht, die moed? Elisabeth was Christinne, niet in naam slechts, maar in waarheid. Zij was het van hare vroege jeugd. Zij was het in het kampen tegen gebreken, die zij in zich ontdekte door de zelfbeproeving, waar zij zich vroegtijdig mede bezig hield. Maar wat was zij ook niet verschuldigd aan eene moeder, die haar wel vroegtijdig door den dood ontviel, maar de eerste zaden van godsvrucht en Christenzin in haar hart had gestrooid? Die moeder behoorde als zij zelve in lateren tijd tot het gezelschap der kwakers. Doch moeten wij eene moeder niet liefhebben, waarvan onze Elisabeth Gurney, dus was haar eigen naam, het volgend getuigenis aflegt: ‘Onze moeder voedde ons op in de ware vreeze en liefde Gods; en mogt hare kennis van de geheele Evangelische waarheid nog gebrekkig en niet tot volkomen helderheid gekomen zijn, diepen indruk heeft het steeds op mij gemaakt, dat zij haren Heer getrouw trachtte na te wandelen. Zij leerde ons, zooveel zijzelve wist, en niet ligt zal ik de godsdienstige aandoening vergeten, waarmede ik des avonds, voor ik mij ter ruste legde, mij op de kniën aan haren schoot nedervlijde, om een kapittel uit den Bijbel of een psalm, dien zij voorlas, aan te hooren. Hare gebeden voor ons zijn niet onverhoord gebleven.’ Ook niet voor haar, die naar waarheid en deugd met al hare krachten streefde die de liefde tot God en haren pligt vroegtijdig hooger leerde schatten dan de liefde tot de wereld en het genot, dat zij oplevert, die getuigen kon, nadat de kracht des Christelijken levens in haar was ontwaakt, dat hare eerste gedachte, als de slaap aan hare oogleden ontvlood, die aan God was. Ook niet voor haar, die in hare vroege jeugd zichzelve leefregelen voorschreef, die niet slechts van zedelijken ernst getuigen, maar ook van eene verstandige en gezonde beschouwing des levens, en verklaarde, ‘dat zij zich nimmer gelukkiger gevoelde, dan wanneer zij iemand eene kleine liefdedienst bewijzen en den last zijner zorgen verligten kon.’ In die verklaring ligt het beginsel der groote levenstaak, die zij volvoerde; zoo iemand is zij daaraan getrouw gebleven met een moed en eene volharding? die onder de grootste beproeving en de moeijelijkste levensomstandigheden niet bezweken. | |
[pagina 175]
| |
Elisabeth was Christin - en in dat ééne woord vinden we de volkomen opheldering van een gedrag, dat wij niet genoeg bewonderen kunnen. In hare sfeer leggen wij de huivering af, die ons anders aangrijpt, als we met haar den kerker, het verblijf der diepste ellende betreden. - Newgate heet dat verblijf der ellende, waar we haar voor eenige oogenblikken vergezellen: eene dier gevangenissen, waar dieven en moordenaars van beiderlei geslacht worden opgesloten. Dat hare zorgen zich allereerst tot de ongelukkigen van haar geslacht uitstrekten, lag in den aard der zaak. Verbeelden we ons een paar zalen, waarin driehonderd vrouwelijke gevangenen opeengepakt zich bevonden, veroordeelden en nog niet verhoorden door elkander, zonder onderscheid, of zij zich aan zware misdaden hadden schuldig gemaakt, die met den dood werden gestraft, dan om minder zwaar misgrijp gevangen zaten, onder het opzigt van slechts één man en zijn zoon. Omringd van eene jiToote menigte van havelooze kinderen, die de moeders hier gevolgd waren; moesten zij, uit gebrek aan behoorlijke ruimte, hier koken, wasschen en slapen. Wat zij op klagelijken toon van hare medelijdende bezoekers afbedelden, werd besteed aan sterken drank, die in de gevangenis zelve te verkrijgen was. Men hoorde in deze van verregaande morsigheid zwarte verblijven, de schrikkelijkste vloeken uitbraken, terwijl de verpestende lucht die er heerschte naauwelijks te verdragen was. Zou menigeen deze holen des verderfs ontvlugt zijn, voor Elisabeth Fry was die vreesselijke toestand eene reden te meer om ze binnen te treden. Niets kon haar dan ook terughouden, zelfs niet de welgemeende poging daartoe van den gouverneur van Newgate, die haar het onaangename en gevaarlijke van zulk een bezoek met levendige kleuren afmaalde. Kalm, maar moedig trad zij eene der zalen in, waarin zich ongeveer honderd en zestig vrouwelijke gevangenen bevonden, die haar verwonderd aanstaarden. Hare rijzige gestalte, haar ernstig maar liefderijk gelaat oefenden inderdaad een' magischen invloed uit en bragten de meest woeste gemoederen tot bedaren. Met stille opmerkzaamheid leende men het oor aan hare zoetvloeijende stem. ‘Gij schijnt zeer ongelukkig,’ dus sprak zij de gevangenen toe, ‘gij hebt gebrek aan behoorlijke kleeding; zoudt gij het niet aangenaam vinden, als iemand in dat gebrek voorzag?’ ‘Voorzeker,’ antwoordden zij, ‘maar wie bekommert zich om ons, waar is zoo iemand te vinden?’ ‘Ik ben hier gekomen,’ hernam zij, ‘om u te helpen, en dat hoop ik te doen, als gij met mij wilt medewerken.’ Daarop sprak zij eenige woorden van troost en hoop, terwijl zij opzettelijk vermeed over het misdrijf dier ongelukkigen te spreken, om haar te kennen te geven dat zij niet gekomen was om haar te oordeelen of te verdoemen. Toen men bij het heengaan haar naauwelijks wilde laten vertrekken, riepen sommigen: ‘Gij zult wel nimmer wederkomen!’ waarop zij goedhartig antwoordde: ‘ik zal terugkomen’ - en zij heeft woord gehouden. Weldra voorzag zij verscheidene kinderen en vrouwen van kleederen en hield zij zich met die ongelukkigen bezig, om haar uit den Bijbel voor te lezen. Het heilrijk gevolg, dat deze poging aanvankelijk had, wekte haar vurig verlangen op, om meer nog voor die rampzaligen te doen, bij de overtuiging, dat er zooveel meer nog voor haar kon gedaan worden. Vier jaren verliepen echter eer zij zich | |
[pagina 176]
| |
weder aan die grootsche taak kon wijden. - Vier jaren van zware beproeving waarin zij gelouterd werd, als het goud in den smeltkroes. Doch nu ontmoeten wij haar weder binnen Newgate's muren. Op haar verzoek werd zij eenige uren met de vrouwelijke gevangenen alleen gelaten. Zij slaat het Evangelie van Matthaeus op, en leest haar uit het XXste Hoofdstuk de gelijkenis voor van den heer des wijngaards. In het bijzonder bleef zij staan bij die ter elfde ure geroepen werden, terwijl zij aanwees, dat de Heer nog evenzeer allen tot zich blijft roepen, zelfs die zich het grootste gedeelte huns levens van Hem verwijderd gehouden hadden. De uitwerking dier hartroerende toespraak bleef niet achter; de meest onwetenden vroegen: wie Christus was? anderen gaven hare vrees te kennen, dat het voor haar te laat zou zijn. Het een en ander opende aan Elisabeth den weg tot het hart harer toehoorderessen. Van het oogenblik gebruik makende, wijst zij de moeders op hare verwaarloosde kinderen en maalt haar met levendige kleuren de vreesselijke gevolgen af, die het voor hen hebben moest, als zij in dien verwaarloosden toestand bleven verkeeren. En nu stelt zij haar voor, om voor die kinderen eene school op te rigten. Tranen van vreugde waren het dankbare antwoord. Zoo wist zij, door het moederhart te roeren, met waarlijk zielkundige kennis, aan de schets van den treurigen toestand der kinderen het werk der wedergeboorte dier diep gezonkenen aan te knoopen. Noog verder strekten Elisabeth's zorgen zich uit. Weldra kwam onder hare leiding eene vrouwen-vereeniging tot stand, wier menschlievend doel was, om voor kleeding, onderrigt en werkzaamheid der vrouwelijke gevangenen te zorgen, haar in de kennis der Heilige Schrift te onderwijzen, aan orde en vlijt te gewennen, om ze eens als verbeterde menschen aan de maatschappij te kunnen teruggeven. Doch daartoe was ook eene geheel veranderde inrigting der gevangenissen noodzakelijk geworden, wat haar, na veelvuldige gesprekken met hoogere besturen en onvermoeide pogingen bij de leden van het Parlement en liet Ministerie gelukte. Wij zouden, vreesden wij niet te uitvoerig te worden, u nog menige schets kunnen mededeelen van Elisabeth's bezoek in den kerker. Wij zouden, nadat zij eene verdeeling in klassen tot stand gebragt had, aan wier hoofd eene gevangene, die het best zich gedroeg, was geplaatst, u eene der zalen, die voor het lezen der Heilige Schrift inzonderheid was ingerigt, kunnen laten binnentreden, om u aanschouwers te doen zijn van een tooneel, dat het hart van ieder gevoelige moest roeren, toen de opzigtsters daar binnen kwamen met hare klassen, vrouwen uit alle streken van Groot-Brittanje, van allerlei jaren en stand, waaronder zelfs eenige die ter dood veroordeeld waren. Er heerschte eene diepe stilte, die slechts werd afgebroken door de onrustige ademhaling der zuigelingen, die de gevangen of veroordeelde moeders op den arm droegen, als namen deze onschuldige kinderen deel aan de schuld van wie ze ter wereld bragten. Het Bijbelboek werd opgeslagen; vermaningen volgden en tranen van berouw en aandoening besproeiden menige wang. Wij zouden nog eens ons in den kerker kunnen begeven om getuigen te zijn, hoe Elisabeth er zich gedroeg in tegenwoordigheid van vorsten en aanzienlijken der aarde. | |
[pagina 177]
| |
Bij gelegenheid dat Frederik Willem III koning van Pruissen zich in Engeland bevond, gaf hij zijn verlangen te kennen, om ook Newgate te bezoeken en Mrs. Fry aldaar werkzaam te zien. Omstuwd van edelen en grooten treedt hij eene zaal binnen, waar al de vrouwelijke gevangenen rondom eene tafel zaten, aan wier hoofdeinde Elisabeth Fry was gezeten. Zij begon met een loffelijk getuigenis te geven van de verbetering in karakter en zeden van vele dier gevallenen. Daarop las zij twee hoofdstukken uit de Heilige Schrift met daar tusschen gevoegde ophelderende aanmerkingen, om aan Zijne Majesteit een begrip te geven van de wijze, waarop zij gewoon was dit werk der barmhartige liefde ten uitvoer te brengen. Nu volgde er een psalm en daarop knielde zij eerbiedig neder. De koning volgde haar voorbeeld en aller aandacht werd geboeid door het hartverheffend gebed, dat van Elisabeth's lippen vloeide en als een liefelijke geur naar den hemel steeg. Een treffend schouwspel inderdaad! De beheerscher van een groot rijk - een aantal aanzienlijken en edelen, rijke en magtige bewoners van de groote wereldstad tot den troon van hunnen Schepper naderende, in het gebed vereenigd met wie misdrijf en euveldaad achter kerkerdeuren gegrendeld hielden! Doch wij moeten ons beteugelen; genoeg: Elisabeth had eene zedelijke herschepping in de verblijven der treurigste ellende te weeg gebragt. Haar beeld in den kerker was dat van een reddenden engel, die, met een vredeboodschap nedergedaald, aan de diepstverworpenen zelfs de waarde der menschheid verkondigde, ze verhief van uit het slijk der boosheid, waar ze in gedompeld lagen, en op een hooger doel van hun aanzijn wees, dat ze nog konden bereiken door zich los te maken van de boei der zonden en zich te ontworstelen aan de ketenen der ongeregtigheid. Wiens hart wordt niet geroerd, als hij zich haar dáár voorstelt met een gelaat vol ernst en liefde, geen vonnis der veroordeeling uitsprekende, maar Christelijk vermanende, opwekkende, bemoedigende en vol blijde hope den weg openende voor wie gezind waren de paden der geregtigheid voortaan te bewandelen? Maar niet alleen in, ook buiten den kerker bleef zij zorgen voor de ongelukkigen, wier lot zij zich had aangetrokken. Een enkel tafereel moge volstaan, om hare belangstelling in wie uit den kerker ontslagen en naar de strafkolonien verzonden werden in het licht te stellen. Werden die ongelukkigen vroeger naauwelijks als menschen behandeld, gepaste maatregelen door Elisabeth genomen, hadden in haren toestand reeds eene aanmerkelijke verbetering te weeg gebragt. Aan boord der schepen die ze moesten overvoeren, had zij voor het ontvangen van nuttig onderwijs, inzonderheid voor de kinderen, en voor winstgevenden arbeid der moeders gezorgd. Wij vergezellen haar een oogenblik aan boord van een schip, dat te Deptford zeilreê lag. Voor het laatst bezoekt zij de ongelukkigen, in wier zedelijk welzijn zij zooveel belang stelde en op wier gelaat de smart der scheiding te lezen staat. Al de vrouwen zijn op het dek bijeengekomen. Zij plaatst zich achter op het schip vergezeld van den kapitein en hare vrienden. De matrozen begeerig om te zien, wat er voorviel, hebben zich op raas en masten geplaatst. Er heerscht een diep stilzwijgen, terwijl Elisabeth haren Bijbel openslaat en met hare hel- | |
[pagina 178]
| |
dere, duidelijke stem daaruit voorleest. De bemanning van andere in de nabijheid liggende schepen, door dit vreemd tooneel opmerkzaam geworden, leunde over het boord hunner vaartuigen en luisterde blijkbaar met gespannen aandacht. Na hare voorlezing, heerscht er eene hartroerende stilte. Elisabeth knielt neder en in luid uitgesproken gebed beveelt zij de gevallenen aan de goddelijke hoede aan, terwijl zij den zegen des Allerhoogsten afsmeekt over het werk der Christelijke liefde aan die ongelukkigen betoond. Nu ontvangen zij Bijbels, gebedenboeken en andere nuttige geschriften en met weenende oogen staren zij hare weldoenster na, die met een geroerd hart het schip verliet woorden van zegen en zusterlijke liefde haar nalatende. Met gelijke belangstelling bleef zij voor hare zedelijke welvaart in de kolonien zorgen, terwijl zij in het moederland evenzeer toevlugtsoorden opende voor wie uit de gevangenis ontslagen waren. Na Elisabeth Fry in den kerker ons te hebben voorgesteld slaan we haar gade | |
Op hare reizen.Het kan ons oogmerk niet zijn, onze menschlievende vriendin op al hare reizen zoowel binnen als buiten 's lands te vergezellen. Wij stippen slechts aan, dat zij eerst Schotland en Ierland bezocht, eer zij naar het vasteland vertrok om even als in Groot-Brittanje de gevangenissen te bezoeken en te beproeven er de noodige veranderingen en verbeteringen in tot stand te brengen. Waar zij kwam, werd zij met de meeste belangstelling en geopende armen ontvangen. De roem van hare menschlievende daden was haar vooruitgesneld en met de gunstigste verwachting kon zij allerwege de hand aan het werk slaan. Doch het waren niet alleen de gevangenen, wier lot zij zich bijzonder aantrok, ook in krankzinnigen-gestichten voerde zij door haren invloed de meest gewenschte verbeteringen in. Overal stichtte zij vrouwen-vereenigingen, die zich verbonden tot het bezoeken van ellendigen, ongelukkigen en verwaarloosden; hier en daar werden door haar toevlugtsoorden geopend voor ontslagenen uit de gevangenis of reddingshuizen, waarin werden opgenomen, die de verleiding der wereld, waar ze in hare behoeftige omstandigheden en door hare betrekkingen aan bloot stonden, wilden ontvlugten. Elders waren het de belangen der dienstbaren, die hare aandacht tot zich trokken. Zij stichtte eene vereeniging, die het tijdelijk en zedelijk welzijn der dienstbare klasse ten doel had. Schier overal gelukte het haar, ofschoon doorgaans met ongeloofelijk veel moeite, de vrouwelijke gevangenen onder vrouwelijk opzigt alleen te brengen. In hare werken van weldadigheid die onberekenbaar waren, had zij zich eene wijsheid en spaarzaamheid eigen gemaakt, die het weldoen tot waarlijk weldoen maakte. Hare spreuk daarbij was steeds: eerst regtvaardig, dan grootmoedig. Doch ik haast mij, om nog van een geheel ander, later zich zeer ver uitgestrekt hebbend gebied harer weldadige werkzaamheid te gewagen, waartoe zij teBrighton ongezochte aanleiding kreeg; - de zorg namelijk voor het geestelijk welzijn der Britsche zeelieden en der wachters op de kusten. Te Brighton toch, waar zij ernstig ongesteld werd, was hare aandacht van uit haar slaapvertrek meer dan eens gevallen op den kustbewaker, dien zij in de verte langs het eenzame strand zag open neder gaan. | |
[pagina 179]
| |
Terstond was hare deelneming gewekt in liet lot dier menschen, die eene zware dienst hebben, vol ongemakken en zelfs niet zelden met levensgevaar verbonden, omdat deze ambtenaren tegen den sluikhandel moeten waken. Weldra vernam zij van een luitenant ter zee, die het opperbevel had over een dezer wachtersposten, dat de betrekking van kustwachter hare eigenaardige onaangenaamheden en ontberingen had. De posten waren meestal op eenzame, schier ontoegankelijke plaatsen aangelegd. Dit niet alleen, maar de aard der dienst bragt mede, dat voor die ambtenaren alle verkeer met de bevolking der zeeplaatsen, bij wie zij daarenboven, als men gemakkelijk begrijpt, niet zeer gezien waren, was afgesneden. Afgemat door het waken des nachts, steeds aan wêer en wind blootgesteld en nimmer veilig voor de aanvallen der sluikhandelaars, was hun leven vol moeite en gevaar. Geen wonder dat Elisabeth, bij het vernemen van het lot dier menschen, haar verlangen niet beteugelen kon, iets voor hun geestelijk en zedelijk welzijn te doen. Onmiddellijk stelde zij pogingen in het werk om deze lieden, voor zoo ver het onder haar bereik stond, van Bijbels en andere nuttige geschriften te voorzien. Weldra kwam zij daardoor in aanraking met eenigen dier menschen, die haar met warme dankbaarheid ontvingen en hare belangstelling in hun lot op zeemans wijs hartelijk erkenden. Deze eerste poging was de schier onmerkbare aanvang van eene reeks van de meest weldadige instellingen voor al de kustwachters en Engelands zeemagt. In het jaar 1824 treffen wij Elisabeth aan op het eiland Wight in de nabijheid van de eenzame woning eens kustwachters, wiens afgezonderd leven zij smartelijk mede gevoelde. In diep gepeins verzonken, vormde zij daar het plan, om al deze zeeposten, de verst afgelegenen niet uitgezonderd, met kleine verzamelingen van nuttige geschriften te voorzien. Doch van welk een omvang was niet zulk een werk! Jaren verliepen, eer zij, na ongeloofelijk veel moeite en inspanning, hare pogingen met een gewenschten uitslag bekroond zag. Maar zij zag ze bekroond en het geestelijk net door haar geweven mogt zij later ook over de geheele Britsche zeemagt zien uitgespreid. Om ons eenig denkbeeld van de uitgestrektheid van haar doel te maken, zij het genoeg te vermelden, dat op vier honderd acht en negentig posten ruim twintig duizend menschen en daaronder bijna acht duizend kinderen zich bevonden, die door hunne afgezonderde woonplaatsen van schoolonderwijs en kerkelijke godsdienstoefening schier geheel beroofd waren. Grootsch was de taak, die zij op zich nam, om al deze posten met zoodanige boekverzamelingen te voorzien, die het onderwijs der jeugd en de godsdienstige opleiding bevorderen konden. Maar heerlijk was dan ook hare zelfvoldoening, toen zij later bij het bezoeken van de woningen der kustwachters, de moeders bezig vond met het onderwijzen harer kinderen, ja, die moeders zelve met haar kroost zich in het lezen zag oefenen, om zich met het geestelijk voedsel, dat zij aan die verlatenen had toegediend, te verkwikken. Later rigtte zij dergelijke boekverzamelingen voor arme schaapherders en nog later ook voor eenige arme visschers in de nabijheid van Cromer op. Wij kunnen niet alles vermelden, wat zij op hare reizen binnen 's lands in ver- | |
[pagina 180]
| |
beterden staat en met opzigt tot armen, ongelukkigen en verwaarloosden tot stand bragt; - maar zooveel is zeker, dat zij alomme een spoor van zegeningen naliet, dat nimmer zal worden uitgewischt en een heerlijker nagedachtenis haar verwerft, dan marmeren gedenkteekens of standbeelden van metaal. Geheel haar leven getuigde luide van hare belangstelling in de bevordering van het heil der menschheid; en waar wij haar ontmoeten in de hutten der armoede, aan het ziekbed van lijdenden, aan de doodssponde van stervenden, bij de aannadering en het woeden der vreesselijke cholera; - overal treffen wij haar aan met een voor het zedelijk en eeuwig welzijn harer natuurgenooten warm kloppend hart. Doch hare veelomvattende liefde bepaalde zich niet alleen tot de belangen van hare landgenooten. Steeds verder wilde zij den kring harer liefdadige werkzaamheid uitbreiden. Een edel streven, als het hare, moest wel alom bekend worden. Dit bragt voor haar eene uitgebreide briefwisseling te weeg met de meeste landen van Europa. Vurig verlangde zij het vaste land te gaan bezoeken, om ook dáár in persoon tot stand te brengen, wat haar Christelijk hart voor alle ongelukkigen begeerde te doen. Zoodra hare huiselijke omstandigheden en hare gezondheid het veroorloofden, ondernam zij de reis naar het vaste land. Vijfmalen ging zij derwaarts. Driemalen reisde zij naar Parijs. Op hare tweede reis daarhenen bezocht zij het zuiden van Frankrijk, Zwitserland en een gedeelte van Duitschland. Op eene derde reis, Belgie, Holland en Duitschland, en daarna nog eens Holland, de Hanzesteden Denemarken, Pruissen en Silezie. Overal bezocht zij gevangenissen, krankzinnigengestichten en andere instellingen van weldadigheid. Op haar voorstel en liefderijken aandrang vormden er zich vrouwen-vereenigingen en kommissies die de belangen der gezonkene, ongelukkige en behoeftige menschheid ter harte namen. Waar zij er ook maar gelegenheid toe vond, hield zij Bijbellezingen en gepaste aanspraken, terwijl zij niet zelden ondervond, dat hare belangelooze liefde weêrklank vond in veler harten en met een gewenschten uitslag werd bekroond. Bewonderen wij haren eenvoud als wij haar in de woningen der armoede, omringd van behoeftigen en nooddruftigen aantreffen, wij vergezellen haar met geen minder genoegen naar de paleizen der grooten en zien haar eene waardige plaats bekleeden in het gezelschap van aanzienlijken en edelen. Met den haar eigen takt wist zij het gesprek altijd op nuttige en 's menschen heil bevorderende gesprekken te leiden. Geene gelegenheid werd door haar verzuimd om waar zij kon, iets nuttigs tot stand te brengen. De hoflucht, de glans van schitterende vorstenpraal, de wierook, die haar overvloedig werd toegezwaaid verhinderden haar ooit om het groote doel van haar streven uit het oog te verliezen, en ofschoon door aardsche grootheid omgeven verloor zij het hemelsche nimmer uit het oog, maar ademden hare gesprekken altijd een' hoog godsdienstigen zin. Te Parijs aan een maaltijd naast den minister Guizot gezeten, spreekt zij met dezen over de zedelijke belangen der Sandwich-eiland-bewoners. Bij eene andere gelegenheid brengt zij bij hooggeplaatste personen de zaak des slavenhandels te berde en dringt vrijmoedig op de afschaffing daarvan aan. Met den Bijbel | |
[pagina 181]
| |
in de hand troost zij de ongelukkige hertogin van Orleans, na het smartvol verlies van haren vorstelijken echtgenoot, en houdt het vorstelijk gezin het hoog belang voor oogen, dat de kinderen uit het huis van Orleans vroegtijdig onderwezen en opgevoed worden in de grondbeginselen van het Christendom. Het gebrek dat er in Griekenland aan onderwijsboeken en in het geheel aan lager onderwijs bestond, trekt, nadat zij te Parijs met eenige Grieken in kennis gekomen was, hare aandacht en terstond is zij op middelen bedacht, om in dat gebrek te voorzien. Op haren aandrang zou men in Frankrijk de galeistraf veranderen in eene opsluiting in een tuchthuis; - in één woord, waar zij op hare reizen de velden wit vond om te oogsten, sloeg zij den sikkel in het koren, verzamelde zij honderdvoudige vrucht en zorgde zij, dat er arbeiders kwamen in den wijngaard des Heeren. Tweemalen bezocht zij ons land, en telkens met gewenscht gevolg. Waar zou zij ook meerder weêrklank vinden, dan waar zoo vele harten geopend zijn, om weldadigheid te bewijzen en het goede te helpen bevorderen. Zeer roemt zij hare ontvangst aan het hof van onzen voormaligen Koning Willem II. Na een vriendelijk en innemend gesprek met haar over het bezoeken der gevangenissen, vroeg de Koning haar met eene naïviteit, waar het Hollandsch karakter tevens in doorschemerde: hoe zij, die, als hem gezegd was, zoo vele kinderen gehad had, daarmede zoo vele andere en gewigtige bemoeijingen had kunnen vereenigen? Die vraag beantwoordde zij bevredigend voor den vorst, doch zij verlevendigt misschien eene bedenking, die bij velen welligt reeds is opgekomen, en het vrouwelijk hart misschien reeds lang bezig hield: hoe het mogelijk was, namelijk, dat zij als huisvrouw, als moeder van een talrijk gezin, zich met zoo vele zaken buiten haren huiselijken kring kon bezig houden; of niet hare huiselijke aangelegenheden daaronder moesten lijden, en van waar zij tijd en gelegenheid vond om in hare nabijheid en van verre in zulk een uitgebreiden kring werkzaam te zijn? En inderdaad, als wij bedenken, dat zij moeder was van elf kinderen, waarvan slechts één haar vroegtijdig door den dood ontviel, dan staan wij verbaasd en zijn begeerig een blik te slaan in haar huiselijk leven, en haar gade te slaan in haar huisbestuur. Doch hoe gaarne ik haar met u op dat gebied wilde vergezellen, zie ik mij door gebrek aan bescheiden niet in staat gesteld er lang met u te verwijlen. Van eene vrouw echter, die in alles wat zij op zich nam en tot stand bragt, door zulk eenen hoogen Christelijken zin werd bezield, die zoo naauwgezet was in de vervulling van de kleinste pligten, wier geheele leven zulk eene godsdienstige rigting had, kunnen wij niet anders verwachten, dan getrouwheid in het betrachten der hoogst belangrijke pligten aan het huisbestuur en de opvoeding der kinderen verbonden. En als wij weten, dat zij in haren echt hoogst gelukkig was, dat geen harer kinderen een' schadelijken weg bewandelde, dat zij niets dan vreugde van hen mogt beleven, en zij onder elkander teedere broeder- en zusterliefde onderhielden, dan mogen wij daaruit wel het besluit trekken, dat hare zorgen zich niet het minst tot haren huiselijken kring hebben uitgestrekt. Wat zij in haar voordeel had en gunstig tot het welgelukken harer pogingen medewerkte, was hare godsdienstige opvoeding in de eerste plaats, die zulk een heilzamen invloed op | |
[pagina 182]
| |
de opvoeding der haren uitoefende, haar vrijzinnige, steeds liefde ademende geest bij de strenge naauwgezetheid, die zij, overeenkomstig hare belijdenis, omtrent zichzelve in acht nam, eene ware blijmoedigheid, die haar onder het treffendst leed zelfs niet begaf, en de vervulling harer moeijelijke pligten gemakkelijker maakte, de kunst, die zij zich eigen gemaakt had, om den tijd uit te koopen en de zegeningen der fortuin, waar zij althans een groot gedeelte van haar leven mede bedeeld was. Bij dit algemeene behoeven wij ons echter niet alleen te bepalen. Enkele trekken, ons medegedeeld door eene harer jongere vriendinnen, mogen tot staving strekken van wat we zoo even als vooronderstelling opgaven. Zij getuigt van haar, dat zij de belangen harer talrijke familie met teedere zorg en buitengewone getrouwheid ter harte nam; in haar huisgezin heerschte eene voorbeeldige orde; hare naauwgezette verdeeling van den tijd, het ernstig gebed, waar ze alles mede aanving, en inzonderheid haar huisgezin en hare kinderen aan de goddelijke bescherming mede aanbeval, stelden haar in staat ook buiten haren huiskring zoo ijverig werkzaam te zijn. Hare moederlijke zorgen strekten zich niet alleen tot de ligchamelijke, maar vooral ook tot de geestelijke behoeften van hare familie, hare dienstboden en wie verder haar waren aanbevolen, uit. Hare zusters vonden steeds in haar eene verstandige raadgeefster, en in ziekte eene verpleegster, als er niet velen gevonden worden. Zij liet zich bijzonder gelegen liggen aan de huiselijke verordeningen, inzonderheid aan de keus van dienstbaren, die zij met de grootste toegevendheid behandelde, uit overtuiging dat beide, dienstbaren en gediend wordenden, voor God gelijk waren. Als eerste levensregel gold bij haar steeds: ik en mijn huis, wij zullen den Heer dienen. Daartoe riep zij al de huisgenooten des morgens bijeen, om hen uit den Bijbel voor te lezen. En had zij bij deze huiselijke godsdienst eerst met veel onwil en onverschilligheid te kampen, weldra werd zij de hoeksteen, die huiselijke liefde en vrede naauw te zamen hield. Hare pligten als huismoeder gingen haar zeer ter harte. Aan eene harer zusters schreef zij: gij zult mij wel als eene Martha beschouwen; maar zoo lang wij hier zijn, moeten wij ons wel met koken en andere huiselijke zaken bezig houden. Mogt ik maar niet te veel aan de dingen dezer aarde, waar ik mij om bekommeren moet, kleven. Ik heb mij dezer dagen als een nietige aardworm beschouwd; - zoo veel heb ik in keuken, kelder, provisiekamer en waschhuis te doen gehad; - moge ik er slechts de regte maat in houden. Veel zin voor huishoudelijk bestuur had zij echter niet. Zij hield van eene zekere liberaliteit in huiselijke aangelegenheden, en paarde daarmede eene gulle gastvrijheid. Regt aangenaam was het haar daarom, dat zij in lateren tijd het huisbestuur aan hare dochters kon opdragen, wie zij van hare jeugd als grondbeginsel inprentte, om met eene vaste hand het huishouden te besturen, terwijl zij niet ophield hare kinderen tot vlijt en ijver in alle dingen, ook in het goeddoen, aan te sporen. Van hare trouwe moederzorg vinden wij meer dan ééne proeve aangeteekend, en hoe zij in lateren tijd, toen hare kinderen meer van haar verwijderd leefden, vurig verlangde hen van tijd tot tijd op een bepaalden dag bij zich te zien, om daarmede tevens een hooger doel te vereenigen, blijkt ons uit een' brief dien zij aan al hare kinderen schreef, | |
[pagina 183]
| |
waarin zij onder anderen het voorstel deed, om door gezette zamenkomsten, bij hunne verschillende geloofsbelijdenissen, die zij, of uit eigene keuze of door huwelijksverbindtenissen hadden aangegaan, de eenigheid des geestes door den band der liefde te bevorderen. Dit voorstel vloeide uit hare godsdienstige verdraagzaamheid voort, daar zij de overtuiging deelde, dat bij al het verschil in denkwijze en vorm, allen door het geloof in Christus één zijn; want, dat de stroom, waar allen uit drinken, in hoe vele beken hij zich ook uitstort, uit de oorspronkelijke bron van eeuwige waarheid ontsproot. Zoo wist zij het wezen van den vorm te onderscheiden. Doch daar wij nu als van zelf op het persoonlijk karakter van Elisabeth werden geleid, kan ik niet nalaten u haar te beschouwen te geven | |
Onder lijden en smarten des doods.Ik zal het niet in het breede behoeven uit een te zetten, hoe de mensch onder lijden gevormd wordt, hoe daarin zijne waarde als mensch helder kan uitblinken. Wordt hij in de school des lijdens geoefend, dan is zijn hart een geopend boek, waar men vrijer dan anders in vermag te lezen. Er zijn er, die dien blik niet verdragen kunnen en altijd een sluijer bij de hand hebben, om daar het oog des beschouwers mede te bedekken. Dat oog vreest echter de edele niet; dat oog kon onze Elisabeth zonder blozen verdragen. Ook onder lijden en smart slaan we haar met welgevallen gade. Eene vrouw als zij moest wel diep en levendig gevoelen, terwijl haar prikkelbaar zenuwgestel dubbele waakzaamheid vereischte, om niet tot uitersten over te slaan. Wat zij geleden heeft, toen een vijfjarig kind, dat haren naam droeg en met hare gelaatstrekken haar gemoedsaard scheen te vereenigen, aan haar moederhart ontrukt werd, behoeft niet gezegd te worden. Maar hoe droeg zij die smart? Met dezelfde kinderlijke onderwerping, als zij de menigvuldige zegeningen in haren huiselijken kring met innige dankbaarheid ontvangen had. Aan het sterfbed van haren geliefden vader, dankte zij met tranen van weemoed in het oog voor den troost, dien hij gevonden had, en voor den zegen, dat het betreden van het donkere doodsdal hem zoo gemakkelijk gemaakt was. Hare ziel was, volgens hare eigene getuigenis, neêrgebogen in loutere liefde, zoodat zij niet kon nalaten haar dankbaar gevoel uit te storten voor het zacht verscheiden des afgestorven geliefden en voor de overblijvenden voortdurenden zegen over zijne lessen der wijsheid en liefde af te smeeken. Wonderbaar, zegt zij, was de kracht, die mij destijds verleend werd: mijn ziel was louter liefde, blijdschap, vrede. Bij het graf knielde zij neder en sprak: Groot zijn uwe werken, o Almagtige; geregtigheid en waarheid zijn al uwe wegen. Neem genadig het offer onzer dankbaarheid aan! Meer kon zij niet, maar toen zij zich weder verhief, vervulde haar eene zachte kalmte, een gevoel van met nieuwe kracht naar ligchaam en geest versterkt te zijn. Haar jongste kind werd ziek. Zwaar leed zij met haar lieveling, die veel pijn had door te staan. Gingen ligchaam en ziel daaronder gedrukt en ondervond zij daarbij eene zwakheid van geest, des te vuriger was haar gebed, om ondersteuning en bewaard te mogen blijven, om aan niemand ergernis en aanstoot te geven door gebrek aan onderwerping. | |
[pagina 184]
| |
En werd haar moederhart spoedig daarop aan de zwaarste proef onderworpen, door het verlies van haar zevende teeder bemind kind, haar gedrag onder die bittere smart was der Christinne waardig. Naauwelijks toch had haar lieveling den laatsten adem uitgeblazen, of zij bragt aan God het offer harer dankbaarheid, omdat Hij haar gebed verhoord, en het lieve kind voor verdere smarten bewaard had. De vrees daarvoor was nu geweken, geen smart kon het kind meer bereiken. Doch nog vuriger was haar dankgebed, omdat zij haar lieveling nu veilig beschouwde voor de magt der zonde, dat het in de hemelsche heerlijkheid ingegaan was, om altijd bij den Heer te zijn. Hoe dankbaar zij de vele voorregten, die haar boven duizenden te beurt vielen, genoot, steeds was zij er op bedacht, dat als bijzonder uitwendig geluk ons deel wordt, er dan niet zelden zware beproevingen volgen. Daarom boog de ramp, die zij met hare familie in tijdelijken voorspoed moest ondervinden, haar niet geheel terneder. En toch zwaar was de slag, toen een groot bankroet, dat het kantoor trof, waar haar man deelgenoot in was, haar van het grootste deel van haar vermogen, waar zij zulk een nuttig gebruik van maakte, beroofde. Zij vernam den slag, maar de staf van haar vertrouwen werd daardoor niet verbroken. Terstond werden er maatregelen beraamd tot inkrimping en bezuiniging, en hoe verdrietig die uit hunnen aard ook zijn, Elisabeth wist zich in haar lot te schikken, en door het vrijwillig afstand doen van vele aangenaamheden en geriefelijkheden des levens, wist zij nog genoeg te besparen, om in het weldoen aan anderen niet te vertragen. Onder dit alles paarden zich aan de uitdrukking van diep lijden op haar gelaat de blijmoedige trekken van onverstoorbaren vrede, terwijl zij de haren vertroostte met ze op te wekken, om geduldig te volharden en te hopen op den Heer. Met het kleine kon zij zich thans vergenoegen, en met eerbied staren wij op eene vrouw, die het zoo ondubbelzinnig toonde, dat zij haren waren schat niet op aarde, maar in den hemel had. Met innige belangstelling beschouwen wij onder het lijden dezes tijds haar beeld, omdat het voor den donkeren achtergrond geplaatst, zoo veel helderder uitblinkt en de edelste trekken in het volle licht stelt. Elisabeth leefde lang; niet, dat zij zulke hooge jaren bereikte, - zij ontsliep in 65jarigen ouderdom; - maar omdat zij met den tijd had gewoekerd en zoo veel tot stand gebragt, en tot heil der menschheid uitgewerkt had. Doch aan het werkzaamste leven hier op aarde komt een einde, om het met hooger werkkring te verwisselen. Het kwam ook voor Elisabeth, maar het werd door beproevingen voorafgegaan, die het zegel moesten drukken op een leven vol geloof, hoop en liefde. Niet lang na hare laatste terugkomst van Parijs, dat zij verlaten had met de zegenbeden en liefdebewijzen van talrijke vrienden en bewonderaars, werd zij, meerendeels door buitengewone inspanningen naar ligchaam en geest, op het ziekbed geworpen, terwijl hare ziekte terstond een ernstig karakter aannam. Zij scheen van een' slependen aard te zullen worden; want ofschoon zij van tijd tot tijd eenigzins herstelde, telkens stortte zij weder in, en telkens werd ook haar toestand bedenkelijker. Zelve gevoelde zij dien; want gedurig herhaalde zij, dat zij nu niet meer tot werkzaamheid, maar tot lijden geroepen was. Zelfs gaf zij geen | |
[pagina 185]
| |
verlangen naar herstelling te kennen, maar bij den aanvang van hare ziekte zeide zij bereid te zijn alles te verlaten, er tot hare vertroosting en bemoediging harer dierbaren bij voegende: ik gevoel een' vasten grond onder mij. Op zekeren avond stortte zij geheel haar gevoel uit, in eene bede voor het welzijn harer kinderen. Zij sprak van haar vreesselijk lijden, vreesselijker dan iemand wist, dat, als het dus lang moest aanhouden, ieder moest doen wenschen, dat zij weldra mogt worden weggenomen. Doch onmiddellijk voegde zij daarbij: slechts voor ééne zaak zou ik zulk een leven nog langer gewillig dulden, - voor het heil van mijn man, mijne kinderen, - mijne medemenschen. In dien zelfden nacht gaf zij op hartverheffenden toon hare onomstootelijke zekerheid te kennen, dat niets haar zou kunnen scheiden van den Heer en Zijne liefde. Ik weet, riep zij uit, in Wien ik geloofd heb, en Hem kan ik alles aanbevelen. Op een anderen tijd, dat haar lijden hoog was geklommen, gaf zij haar vertrouwen in deze woorden te kennen: ik geloof niet, dat dit de dood is, maar het is als een wandelen door het dal der schaduwe des doods, misschien met meer smart, omdat ik er meer gevoel van heb, maar ik ken de rots, waarop ik bouwe, mijn angst is groot, maar de Heer is met mij. Ik gevoel, dat Hij mij niet verlaten zal. Haar lijden moet tusschen beide schier ondragelijk zijn geweest, want meermalen gaf zij hare vrees te kennen, dat zij ongeduldig zou worden, terwijl zij vol erkentenis voor het verzachtende, dat zij tusschenbeide ondervond, den wensch voor hare betrekkingen uitboezemde, dat zij verschoond mogten blijven voor zulk eene vuurproef, als zij moest doorstaan. Hare dankbaarheid voor de liefderijke verzorging die zij ondervond, kende geene grenzen. Dikwijls riep zij uit: hoe liefderijk word ik verpleegd, het beste wordt mij steeds toegevoegd. Liefde, louter liefde; mijn hart is met liefde vervuld jegens allen. Doch de beker baars lijdens was nog niet geheel gevuld. Een vreesselijke slag zou haar nog bereiken. Zij had al hare kinderen innig lief, maar één was er, waar haar moederhart bijzonder aan hing. Het was haar zoon William, die op het eerste berigt harer ziekte naar haar toe was gesneld. Doch niet lang had hij de geliefde moeder verpleegd en getroost, of hijzelf, hij eerst werd door eene doodelijke krankheid eene prooi des doods. ‘Hoe kan onze moeder dit berigt hooren en blijven leven!’ riepen hare andere kinderen uit. En toch, zij hoorde het met al die gelatenheid, die den Christen voegt, dreigde haar het hart ook van weemoed te breken. Het geloof der Christin was sterker, dan de jammerklagt der moeder. Zij weende bittere tranen, maar zij was reeds als te huis in de onzigtbare wereld, waar zij haren geliefden zoon de eeuwige rustplaats niet misgunde. Nog vele andere smartelijke verliezen moest zij beleven en betreuren, maar met hare smart wies haar vertrouwen, haar geloof, hare hoop. Zoo lang het haar mogelijk was en telkens als er verpoozing kwam in haar lijden, toonde zij niet alleen levendige belangstelling in, maar nam zij nog deel aan de gewigtige taak, waar zij haar leven aan gewijd had. Wat zij niet meer persoonlijk kon doen, deed zij, al was het ook zeer kort, schriftelijk. Nog menige goede raad en teregtwijzing vloeide van hare veege lippen, terwijl de bede om gezegend gevolg over wat zij met Gods hulpe vol- | |
[pagina 186]
| |
voerd had, steeds in haar hart levendig was. De laatste aanteekeningen in haar dagboek, met schier onleesbare hand geschreven, zijn de roerende getuigen van hare teedere belangstelling in het heil harer kinderen. Zij bevatten gebeden voor hen, die uit het hart op het papier waren overgedrukt. Lang worstelde in haar het leven met den dood. Slechts twee dagen vóór zij ontsliep, liet zij zich nog naar het woonvertrek brengen, waar het middagmaal gebruikt zou worden, omdat dat vertrek in de nabijheid van hare slaapkamer was. Doch in den namiddag moest zij met moeite te bed gebragt worden. Ofschoon zeer verzwakt, scheen er in haar toestand geene merkbare verandering te komen. Geene voorteekenen duidden nog een naderend verscheiden aan. Plotseling kwam er echter eene verandering in den nacht van den 12 October (1845), die het ergste deed vreezen. Toch behield zij nagenoeg dien geheelen nacht haar bewustzijn, verstond wat haar werd voorgelezen, en antwoordde geregeld op de vragen, die haar werden gedaan. Enkele uitroepen verrieden, dat zij tusschenbeide hevig leed. Zij verzocht, dat men voor haar bidden zou, zelf bad zij en gaf daarbij haar onwankelbaar vertrouwen te kennen. Langzaam werd het dierbare leven gesloopt. De ademhaling werd moeijelijker, het bewustzijn scheen haar te begeven - nog één oogenblik, de draad des levens werd afgesneden, - zij was niet meer! Zij was niet meer! - Ik behoef niet te spreken van de algemeene deelneming die haar dood verwekte; het is algemeen bekend. Stil en plegtig werd haar stoffelijk overschot in het graf geborgen, dat voor haar op de Kwakerrustplaats, te Barking, digt bij de grafstede van haar bemind klein dochtertje gedolven was. Dat graf zwijgt, maar Elisabeth's geest blijft spreken, ook tot ons spreken | |
Na haren dood.Zoo iemand, Elisabeth Fry heeft niet te vergeefs geleefd. Wat zeg ik? zoo iemand aanspraak kan maken op den naam van waardig belijder des Heeren, van opregt geloovig Christen, zij was het in nadruk. Door den geest der Christelijke liefde bezield en aangeblazen, vervulde zij daarmede niet alleen den kring, waarin zij werkzaam was, maar stortte dien ook over in de harten van zoovelen, als op haar voorbeeld en haren aandrang bereid waren om in dienzelfden geest aan den opbouw van het koningrijk der hemelen, aan de redding en veredeling van den medemensch werkzaam te zijn. Hoevele blijvende gedenkteekenen van haar edel en menschlievend streven, duurzamer dan van marmer of metaal, zijn er niet alomme opgerigt in zoovele vereenigingen en instellingen tot heil der menschheid, die haren naam onsterfelijk maken op aarde, en haar den dank van duizenden in hooger gewesten eeuwig zullen verwerven. Het aandenken aan Elisabeth Fry was voor de Christelijke menschenvrienden van Groot-Brittanje eene heilige erfenis. Zij toonden, dat zij haar begrepen, en van haren geest in zich opgenomen hadden, door hare nagedachtenis op eene haar waardige wijs te vereeren. Toen men het plan daartoe vormde, waren er sommigen die het voorstel deden, om gelijk men voor den edelen Howard een standbeeld in de Paulskerk te Londen had opgerigt, ook voor haar een der- | |
[pagina 187]
| |
gelijk gedenkteeken in de Westminsterabtdij te laten verrijzen. Doch te regt begrepen de meesten, dat, waar hare beeldtenis onvergankelijk gegrift was in het hart van den menschenvriend, het overbodig zou zijn, die door een uitwendig praalteeken aan de vergetelheid te ontrukken. Een heerlijker eerezuil rees daarom voor haar in haar vaderland op; een gedenkteeken aan barmhartige liefde toegewijd: een toevlugtsoord voor gevallen en verlaten ongelukkigen van haar geslacht. Men kwam overeen, om ter gedachtenis van Elisabeth's menschlievende bedoelingen een gesticht op te rigten onder den naam van ‘Elisabeth Fry's-asyl’ waarin uit de gevangenissen der hoofdstad ontslagen vrouwen gedurende eenigen tijd verblijf en verpleging konden vinden. Zóó handelde men ongetwijfeld in haren geest. Zóó liet men hare liefdestem na haren dood nog hooren. Die stem is sedert niet verdoofd; luid spreekt zij in zoovele instellingen als van haar haren oorsprong namen of door haar krachtig werden ondersteund. Geene oproerkreten, geene donderende kanonnen hebben haar kunnen smoren. Zij heeft zich luider verheven, nadat de jongste tuimelgeest getoond heeft, wat er aan de vorming en verbetering van het menschdom nog is te doen. Zij spreekt ook tot ons, terwijl zij ons krachtig oproept tot verwezenlijking van het ideaal dier Christelijke liefde, die de gemeente des Heeren moet kenmerken als een broederschap, waardoor de een den ander helpt, ondersteunt, te regt wijst en voor zijne hoogste bestemming tracht te winnen. Elisabeth's geest spreekt tot ons na haren dood. Ik behoef de gelegenheden niet op te noemen, die er bestaan om ongelukkigen te helpen, behoeftigen te ondersteunen, afgedwaalden te regt te brengen, verwaarloosden te redden. Ze zijn u bekend, en voor zoo ver we door raad of daad daaraan medewerken, is het een bewijs, dat haar stem weêrklank vindt in de harten. Maar luid en plegtig roept die stem, bezield door haren liefde ademenden geest ons op, om ons niet tevreden te stellen met enkele offers op het altaar der liefde te brengen, maar zelven mede de hand aan den ploeg te slaan en den akker der liefde te bewerken. Er is nog veel te doen. Een ruim veld ligt nog ter bearbeiding voor ons. Voorwaarts is de roeping des tijds. Voorwaarts spreken de teekenen der tijden. Voorwaarts roept het Christendom ons toe. Ook de vrouw heeft eene hooge roeping. Zij kan veel, onberekenbaar veel uitrigten op het gebied der dienstvaardige, opofferende, nimmer vermoeid wordende liefde. Haar zijn krachten der liefde geschonken, waar alle aardsche kracht bij te kort schiet. Elisabeth Fry wijst haar het spoor, schitterende met den stralenkrans der liefde. Niet allen is het gegeven, dus werkzaam te zijn, als zij. Maar velen kunnen in hare mate, in beperkter kring doen, waar zij het groote voorbeeld van gegeven heeft. Elisabeth's geest spreekt tot ons na haren dood. Welaan, de velden zijn wit om te oogsten; maar weinigen zijn nog de arbeiders. Een hooger stem roept ons toe: slaat de sikkel aan! Zij is de stem van den Heer des oogstes. H. |
|