| |
Christelijke kerk. De Remonstrantsche broederschap.
De Remonstrantie en het Remonstrantisme, historisch onderzoek door Dr. Joannes Tideman. Haarlem, Bohn. 1851.
Een zeker aankomend theologant had, jaren geleden, een gesprek met zijn academievriend, een doctor in de philosofie; men kwam natuurlijk meermalen op het bekende gebied der Christelijke kerkgeschiedenis te land; ja, de theologant, die tamelijk, en de doctor philosophiae, die geweldig vrijzinnig was, kwamen overeen, om eene beknopte, geleidelijke kerkgeschiedenis te zamen te lezen; want de eerstgenoemde hoopte en verwachtte, dat door dit middel de belangstelling van zijnen wijsgeerigen vriend voor het Christendom zoude toenemen. Maar hij bedroog zich. Nadat hij aan zijn vriend den braven Spittler had ter hand gesteld, met het verzoek, om zich, volgens dezen leiddraad, op het onbekende terrein eenigzins te orienteren, gaf de doctor philosophiae hem het boek weder terug, met een bedroefd gezigt daarbij voegende: ‘Beste vriend! ik heb vruchteloos gepoogd, en wederom gepoogd, deze verschrikkelijke doornbosschen door te worstelen. Ik vind hier in uwe geschiedenis bijna niets dan twist, hairkloverij, kijvagie. 't Is om duizelig te worden. Ik heb de eerste vier eeuwen al zuchtende door gewerkt, maar ik durf inderdaad, als het zoo voortgaat, niet verder gaan; want - word niet boos - ik zoude, ondanks mijzelven, en ondanks de gansche theologische faculteit, meer antipathie, dan sympathie voor het geschiedkundige Christendom verkrijgen. Laat mij derhalve, vooreerst, bij mijne algebraïsche formules blijven. Later komt dat welligt teregt.’ - Alzoo de doctor philosophiae. Wij willen hem voor de regtbank onzer lezers niet geheel veroordeelen, en ook niet vrijpleiten. Wij willen zelfs erkennen, dat er eene zekere eenzijdigheid in zijne opvatting bestaat; intusschen is die eerste indruk toch merkwaardig, welken de inzage der kerkhistorie op een helder en geleerd hoofd maakte, ja, het kon wel mogelijk zijn, dat er meer doctoren in verschillende vakken gevonden werden, wien eene soortgelijke gewaarwording, als hun broeder, niet volstrekt vreemd was. De
geschiedenis der Christelijke kerk ontsteekt zekerlijk een licht, een helder, een noodzakelijk, maar dikwerf een treurig, een bloedrood licht. Of zult ge gelooven, dat de menschen met het kruis of den Bijbel, met kelk, ouwel en confessie in de handen, andere of betere menschen zijn geworden; dat ze hunne menschelijke, zondige en zwakke natuur hebben afgelegd, waar ze als individuen, of in massa, op de bladen der kerkgeschiedenis ver- | |
| |
schijnen? Er is gedurende bijna 18 eeuwen een groot, een heerlijk, maar somtijds een verschrikkelijk, huiveringverwekkend drama op deze planeet gespeeld, en wij troosten ons met de vooronderstelling, dat tot heden toe de eerste acten van het eerste bedrijf zijn gezien, en eens, later, de ontknooping zal komen, die onwedersprekelijk voorspeld, en meer en meer bevestigd is geworden.
Wij loochenen in geenen deele de volstrekte nuttigheid, den allerheilzaamsten invloed, welken de studie der kerkgeschiedenis, niet slechts voor godgeleerden, maar mede voor de meer beschaafde leeken, moet voortbrengen. Als men billijkerwijze de vaderlandsche geschiedenis op hoogen prijs stelt, en zich zoude schamen, daarin ten eenenmale onkundig te zijn, dan is het met meer regt te eischen en te verwachten, dat men de geschiedenis van het zigtbare rijk Gods op aarde leere kennen, en dáár, te midden der hevige beroeringen en geweldige omwentelingen, de hand Gods terugvinde, die in elke geschiedenis kan en moet gevonden worden. Maar van eene andere zijde beschouwd, moet en zal immers de beoefening dezer geschiedenis den dikwerf zeer beperkten gezigteinder verruimen; men zal, door dat treurig ‘relaas’ van menschelijken twist en strijd, meer en meer tot de oude, eenige, oorspronkelijke Bijbelsche waarheid terugkeeren; men zal menschenwerk van Gods werk leeren onderscheiden; men zal zich leeren wachten voor de afgronden der dweeperij; voor de doolhoven van het ongeloof; voor de woestijnen van het bijgeloof. Wat er eens geschied is, in de Christelijke Kerk, moge ons leeren, wat er thans moet geschieden. Achttien eeuwen staan daar nevens elkaâr, elk met opgeheven vingers, en waarschuwen en vermanen onophoudelijk. Eene onpartijdige studie der Christelijke kerkgeschiedenis is welligt het sterkste tegengif tegen den thans heerschenden, geweldig overdrijvenden, of verwoestenden tijdgeest. De waarheid en de letter van het verledene staat vast, onbewegelijk vast: dat we er ons nut mede doen, voor het tegenwoordige, en voor onze nakomelingen in hunne toekomst, voor hen eens het tegenwoordige.
Indien onze welwillende lezers deze algemeene waarheden toestemmen - waarom zouden ze niet? - dan is elke, ook meer afzonderlijke, bijdrage tot de vroegere of latere kerkgeschiedenis, een vriendelijke gast, dien men gaarne begroet of binnenleidt, en zich met hem onderhoudt over de goede of kwade dagen, die verstreken zijn. Niet altijd, wij moeten dit hier in het voorbijgaan aanmerken, zijn die gasten even vriendelijk en zachtmoedig of bescheiden. Soms kloppen ze aan de deur, met een ijzeren moker in de handen, en maken een barbaarsch geweld. Als het alleenlijk en volstrekt om de waarheid te doen is, houden alle pligtplegingen en buigingen over en weder op. Zoo stonden Bossuet ter eene zijde, Luther, Ulrich von Hutten, om geene anderen te noemen, ter andere zijde. Zoo heeft onlangs de hoogleeraar Scholten, met het geschiedkundige scalpel in de handen, als prosector, geweldige proeven genomen; als de transactie en conniventie wordt ter zijde gesteld, gaat het er niet zeer malsch op los. De vriendelijke gast staat voor uwe deur, en wil binnen, uitgedost als een middeleeuwsch ridder, van tnp tot teen in staal, met speer en schild.
| |
| |
Op verre na de meesten, die de kerkgeschiedenis behandelden of behandelen, zijn echter zachtmoedig van aard; men spaart den tegenstrever zoo lang men hem sparen kan, en als hij moet aangevallen of verdreven worden, gaat dat gewoonlijk gepaard met een minzaam en beleefd: ‘Met uw verlof, mijnheer!...’ Er bestaat ook voor de geschiedkundigen en de kerkelijke schrijvers eene zekere wellevendheid (good breeding).
De kleinere kerkgenootschappen hebben, naar mate zij ouder van jaren zijn geworden, dus ook tot jaren van onderscheid en verstand zijn gekomen, hunne bijzondere bewerkers gevonden. Als wij u herinneren aan de werken van G. Brandt en Limborch, aan de hoogst belangrijke mededeelingen des hoogleeraars des Amorie van der Hoeven en anderen, zal niemand zeggen, dat de geschiedenis der Remonstrantsch-Gereformeerde kerk in het duister ligt. Zij is uit haren aard zoo naauw zamengevlochten met de geschiedenis der Hervormde kerk, en wederom met de politieke geschiedenis van ons goed vaderland, dat haar belang, van welke zijde ook beschouwd, onmiskenbaar is. En om die reden zal de laatste bewerking van den bekwamen Remonstrantschen prediker J. Tideman aan niemand geheel onverschillig kunnen zijn. Wij gevoelen ons derhalve verpligt, om de aandacht der lezers van ons Tijdschrift op dit werk te vestigen, en daarvoor hebben we meer dan ééne geldige reden. Over de Remonstranten en de Remonstrantsche Kerk, wordt in den regel - 't is eigenlijk buiten den regel - zeer voorbarig, zeer oppervlakkig, zeer eenzijdig geoordeeld. Velen weten niet, wat ze hier voor zich hebben, om eens in dagelijksche taal en verstaanbaar te spreken, visch of vleesch. De Remonstrantsche kerk schijnt zoo verbazend neutraal en kleurloos; zij is, naar gemeenten en leden, zoo klein van omvang, en schijnt toch - vreemde tegenstrijdigheid - toe te nemen; zij heeft zoo iets dat onbepaald, als in de lucht zwevend is: immers, wèl en deugdelijk Gereformeerd - want dien naam draagt ze - maar toch weder niet Gereformeerd. Zij is zoo algemeen, ongemeen-algemeen Christelijk, zoo ruim, neemt allen en alles op; zij heeft voortreffelijke geleerden, hoogleeraren en predikers gehad, en heeft die immers nog - maar toch - toch - 't is dáár zoo magtig ruim en wijd, in de hoogste mate vrijzinnig, en evenwel doortrokken van het Christelijk beginsel. Geleerde en heldere hoofden hebben zich
onwillekeurig aan die kleine gemeente aangesloten, zonder het lidmaatschap in hunne eigene gemeente op te zeggen. Met één woord, 't ziet er vreemd, zeer vreemd uit in de Remonstrantsche Kerk, men weet eigenlijk niet regt, wat men er van denken moet. Ziedaar lezer, naar waarheid, het begrip, dat menig een zich vormt van dit kleine kerkgenootschap. Om die reden is het noodzakelijk dat men eens wete, en leze en begrijpe wat er van de zaak is, en zijn omhoog of omlaag zwevend oordeel leere te wijzigen, en tot bereiking van dat doel is het werk van den heer Tideman zekerlijk als bij voorkeur geschikt, en ook geschreven. 't Is in den zuiveren, ernstigen, historischen stijl vervat, en bewandelt, als met vasten tred, het geschiedkundig gebied; een kort begrip van de kerkgeschiedenis der Remonstranten, waaruit de schrijver later, zeer gepast, eenige gevolgtrekkingen afleidt, die onze aandacht overwaardig zijn. Een der aanleidende oorzaken, dit worde in het oog
| |
| |
gehouden, waarom dat boek is verschenen, lag in de onlangs bekend gemaakte beoordeelingen van de hoogleeraren Muurling en Scholten, ook wat betreft de Broederschap in haar historieel en dogmatisch karakter.
In eigenaardige verdeeling valt ons oog hier, bij afwisseling, op de Remonstrantie, over de Remonstrantie, het Remonstrantisme, over het Remonstrantisme, de geheele stof is dus in een meer zuiver historieel, en in een eenigzins bespiegelend, kritisch, apologetisch gedeelte gesplitst, en stelt den lezer, zoowel op het eene als op het andere standpunt, vast en stevig op de beide voeten, om te zien en te beoordeelen. De eigenlijke Remonstrantie (officiele text) blijft altijd een hoogst merkwaardig stuk. De Edele, Moghende Hoochwijse Heeren, Mijne Heeren de Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt, konden er, zooals men zegt, een punt aan zuigen, en hebben er later zulk eene scherpe punt aan gezogen, dat ze de eerste Remonstranten, zoo veel dit in eere en deugd kon geschieden, tot martelaars in de kerk hebben verheven. Het belangrijke stuk is in hartige, mannelijke en kloeke taal gesteld; er is eene eigenaardige welluidendheid, als wij deze of volgende zinsnede ontmoeten: (blz. 10) Is nu de ghehoorsaemheyt crimen geworden? Is 't dan soo grooten sonde dat eene Kercke hare confessie, bij Menschen gestelt, resumeert, om te sien, of alles wel staet of datter yet te verbeteren is? Bijsonder eene Confessie ofte Catechisme, over sommige poincten, van de welcke, als oock over de authoriteyt die se behoort te hebben in de Kercke Godts, soo veel geschils, jae al voor jaren, jae ghenoech van den aanvanck der Reformatie ghevallen is? Ist dan wat nieus? wat seltzaems? voor desen noyt geschiet? - - - Dáár ligt en dáár lag de knoop: de resumtie in het groot der algemeene kerknotulen: der confessien, synodale besluiten en leerstellige acten, was altijd een mislycke saek. De conservatieven stelden zich met hand en voet te weer tegen eene dergelijke resumtie, men moest liever, veiligheidshalve, die notulen van vroegere eeuwen, bij acclamatie, eenparig goedkeuren, nu men aan het resumeren ging,
helaas! 't kwam aan het licht, dat het werk ‘by Menschen gestelt was.’ Maar ge moet die geheele Remonstrantie lezen, als de Broederschap u belang inboezemt, en wel, dit verzoeken wij u ernstig, met een ander oog, en zonder dien al te wèl bekenden bril op den neus, waarmede voorzegde Hoochwijse Heeren, Myne Heeren, enz., enz., voorzien waren. De Remonstranten maken dus eene eigenlijke, bepaalde fractie der Protestanten uit, niet der Protestanten in het jaar 1529 en later, maar protesteerden tegen de reeds protesteren de kerk; wij zouden hen bij de hedendaagsche Fransche fusionisten kunnen vergelijken: zij wilden het echt Bijbelsche begrip, zooveel mogelijk, met het Gereformeerde kerkelijke vereenigd, behouden, en op den ouden troon verheffen, maar men weet hoe verbazend afgesloten, conservatief-legitimistisch de heeren contra-Remonstranten waren, en meer en meer zijn geworden, als door een contrecoup, na de Remonstrantie. Toen de verdrukte Arminianen het ongeluk hadden, om zich niet te kunnen of te willen laten overtuigen, moest er wel - alles in majorem Dei gloriam - een weinigje force brutale naast en nevens de ‘synodaele besluyten’ geinsereerd, om de stoute en ongehoorsame en ongedresseerde kinderen der kerk tot reden te brengen, alles zeker- | |
| |
lijk zeer goed en zeer wèl gemeend, kerkelijk-diplomatisch, en toch is de kleine Remonstrantsche Kerk den dans ontsprongen. Wij zien haar als een voortgejaagde balling, die verbazend rap ter been is, telkens onder de grove en met ijzer bekleede handen der jagers en kerkelijke houtvesters en synodale koddebeijers ontglippen, totdat men eindelijk van deze jagt moede wordt, en haar weder vrijheid en rust gunt; daarvan maakt de balling, weder gerehabiliteerd, een verstandig, een wellevend en dankbaar gebruik. Zij slaat nu hare kleine tent op nevens de groote en hooge breede tenten der Gereformeerde aartsherders, der
Kalvinistische herderskoningen. Men duldt dat en zegt: het arme kind heeft eens zulke booze en bange dagen gehad, het moet nu maar in stilte en vrede naast ons wonen; het zal met de Remonstrantie en de vijf artikelen zulk een vaart niet loopen!
Intusschen heeft ze zich, na jaar en dag, door haar bedachtzaam en vredelievend gedrag, ontelbaar vele vrienden verworven; ja, - wonderbaar om te zien en te hooren - velen hebben hunne tenten digt nevens de hare opgeslagen; men heeft de tentdoeken zachtkens opgeligt, de Hervormde broeders hebben met de Remonstrantsche, over en weêr, menige amica collatio gehouden, en men heeft de vrijpostigheid zoo ver gedreven, om het bezoek, de part et d'autre, zelfs op den kansel voor de gemeente te herhalen, en eene groote publiciteit aan de verbroedering te geven. Dit is in onze goede dagen geschied, en als nu zeer vele Gereformeerde broeders onvernist en ongemaskerd Remonstrantsch denken, spreken, preken, bidden en gelooven, heet het immers weder: ‘Is 't dan wat nieus? wat seltzaems???’
De toelichting der remonstrantie, met de fakkel der geschiedenis in de hand, van blz. 25-45, is van vele, ja van alle zijden hoogst belangrijk. Men erkent dat de vervolgde en miskende broeders wel degelijk eene belijdenis hebben gehad en vastgehouden; geene Augustana of Helvetica, maar eene andere, die welligt den toets niet minder goed kan doorstaan. Zekerlijk niet dien der Hooghwyse Heeren, Myne Heeren, de Moghende der eenmaal heerschende kerke, maar dien van de onpartijdige vrienden der waarheid, en van het zuivere Evangelie. Men moge nu over de Remonstrantsche broederschap oordeelen, zoo als men verkiest en kan, zoo als men er nut en voordeel mede kan doen: zoo veel is tamelijk zeker, dat het grondbeginsel van vrij onderzoek en van bloot Bijbelsch-Evangeliesche autoriteit, zeer oud en zeer nieuw is, en altijd oud en nieuw zal blijven. Dat tallooze heldere hoofden en ongemuilbande godgeleerden dit beginsel hebben aangenomen, en thans in de Protestantsche kerk, welk een naam of kleur of leus of blazoen ze draagt, als kerkelijk genootschap, nog steeds aannemen, dat is zoo historieel waar en onbetwistbaar, dat we er ons op elken zondag, in eenige honderdtallen protestantsche kerken van zouden kunnen overtuigen met onze eigene, respectieve ooren. Het wezen van het Remonstrantisme is dus, in abstracto beschouwd, ingeworteld in den aard der menschelijke natuur, en zal daar niet uitgeroeid kunnen worden. En al bestaan er bij de Broederschap ook al eenige leemten, menschelijkheden, gebreken en tijdelijke onvolkomenheden - en waar zijn ze niet? - men beschouwt met deelneming deze kleine ecclesia militans, te midden der groote militans, en ziet hoe ze langzamerhand over- en zamenvloeit, in eene
| |
| |
zeer krachtige, zich ontwikkelende en rijpende kerk, die voor als nog hare anonymiteit bewaart, maar eenmaal, als het welbekende zuurdeeg, de geheele geweldig gistende en opbruisende kerkelijke massa, in deze onze negentiende eeuw, zal doordringen.
De Heer Tideman heeft een zeer loffelijk en degelijk werk, eerst doordacht, toen geschreven, en verdient zoowel den dank der Remonstranten, als der anti-Remonstranten, en van allen, die onze Nederlandsche kerkgeschiedenis op prijs stellen. Hoort ten slotte den Schrijver zelven, als hij zijn kerkgenootschap met weinige en nadrukkelijke woorden doet erkennen, en 't is hem van harte gegund, een welriekenden eerekrans om den schedel vlecht (blz. 109-110).
‘Zoo staat het Remonstrantisme welks wezen wij leerden kennen, nu ook op zijne plaats, in den gang der menschelijke opvatting van het Evangelie, op zijne plaats in de geschiedenis der Christelijke kerk, daar voor ons. Wij kunnen er thans den laatsten blik op werpen, om nog zijn karakter in de hoofdtrekken aan te wijzen, om zijne prosopographie op te maken. - Het is eene poging van den Christelijk godsdienstigen geest in de Nederlandsche Hervormde Kerk, om in haar eene zelfstandige godsdienst te bewaren. Als zoodanig heeft het eene positieve strekking. Maar het moest hiertoe het vrijheidsbeginsel in belijdenis en kerkelijk leven handhaven tegen het overwigt, aan het afhankelijkheidsbeginsel gegeven. Daardoor kreeg het een negatief karakter en dat in den strijd meer dan het positieve werd ontwikkeld; zoo dat het meer en beter het gezag der formulieren beperkte dan dat van Gods woord bepaalde; meer en beter de leer der absolute genade, met hare onvermijdelijke consequentien bestreed, dan zijne eigene leer van de conditioneele genade met hare noodzakelijke praemissen ontwikkelde. Het stond verder geheel op het anthropologisch en praktisch gebied van het Christendom, en ontleende daaraan zijne kracht. Het had als tegenwigt tegen het determinisme en partikularisme in de leer, en in de gemeenschap der kerk zijne onmiskenbare en blijvende waarde. Als kampioen voor de kerkelijke vrijheid vooral wees het den weg, langs welken alleen, in den geest der Hervorming, onder de niet beperkte heerschappij van den Heer, en de niet beperkte leiding van den Geest der waarheid, in de waarlijk katholieke gemeenschap der kerk, een ongehinderde vooruitgang in kennis en geloof, en leven mogelijk is. Het bood aan het Christendom eenen vorm, in welken het zich onbelemmerd kon ontwikkelen. Deze is een ruime en toch geen losse, niet gesloten vorm. Hij heeft eene bepaalde hooge plaats voor de Goddelijke genade in Christus, eene bepaalde diepe plaats voor de menschelijke vrijheid,
eene ruime plaats voor de liefde. Het is een vorm die voor uitzetting en verandering uit zich zelven vatbaar is, en niet, zooals de Roomsch-Katholieke, geheel, zooals de meeste Protestantsche, ten deele moet verbroken worden, wanneer bij veranderd standpunt en bij veranderde betrekking tot de wereld het Christendom in de kerk eenen anderen vorm behoeft. En als zoodanig verdient het misschien, bij de nieuwe ontwikkeling des Christendoms die zich schijnt voor te bereiden, in onzen tijd te meer de aandacht der Protestantsche Kerk.’
Spiritus Asper en Lenis.
|
|