| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Strijd, strijd, en in lang nog geen vrede.
Licht en Duisternis of het Evangelie en Rome. Een vervolg op ‘Strijd der beginselen, enz.’, door denzelfden schrijver. Eerste Stuk. Te Tiel, bij Gebr. Campagne. 1851.
De Jezuieten. Een woord van toelichting, door J.A. Alberdingk Thijm. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 1851.
De Jezuieten. Een woord van toelichting, enz., bijgelicht door Chonia. Doetinchem, W.J. Raadgeep. 1851.
Over den strijd tegen Rome spraken we meermalen: we wezen vroeger op de polemiek tegen het Ultramontanismus, later gaven we enkele stellingen over het Ultraprotestantismus. Onze denkbeelden zijn de vrucht van ernstig nadenken, van gemoedelijke overweging. Niemand zal dan verwachten, dat wij ze laten varen, ook niet de gemoedelijke protestant, wiens brein door den walm van de Fakkel meer beneveld dan door het licht van de Fakkel verhelderd is; de goede man vermoedde, dat de schrijver der zes stellingen over het Ultraprotestantismus een predikant was: we kunnen dat vermoeden bevestigen, ons bereid verklaren om den naam van dien prediker ter zijner beschikking te stellen, en zijne vraag, of protestanten met zulke herders tevreden kunnen zijn, - beantwoorden met de verzekering, dat de bedoelde prediker het zich eene eer zou rekenen, uit een kerkgenootschap gebannen te worden, waarin de geest van dien fakkel-man heerschte. Hij zou die verbanning deelen met anderen, van wie we slechts een paar vermelden, wier naam de fakkel-man misschien wel eens gehoord heeft: August Neander en Julius Müller.... 't Begint waarlijk benaauwd te worden in de Nederlandsche Hervormde Kerk, wanneer de geest van de groote hervormers der theologie, van de herauten der nieuwe ontwikkeling van het Christendom, door letterknechten van heterodoxie, door ultraprotestantsche inquisiteurs van crypto-romanisme wordt beschuldigd. Drangreden te meer, voor wie zich bewust zijn, den geest van Christus te hebben, om pal te staan. Het hoofd opgeheven: alleen omlaag hangt de nevel, walmen de dampen.
Weder worden we geroepen, te gewagen van den strijd tegen het Romanisme. De schrijver van den ‘strijd der beginselen’ vraagt het oordeel over zijn ‘licht en duisternis.’ We danken hem voor dat vertrouwen, blijk als het ons is, dat hij ons standpunt begrijpt, eert, kan hij het ook niet deelen. We laten ons niet van het spoor brengen door zijn: ‘Er zijn er onder ons, die de Roomsche Kerk nog
| |
| |
altijd als eene afdeeling van de Kerk van Christus beschouwen. Waarlijk, de verdraagzaamheid, neen, de onkunde gaat ver.’
De schrijver gaat uit van het exclusive standpunt van het protestantismus: de Protestantsche kerk is hem de ware Christelijke, de Roomsche de onchristelijke, antichristelijke: ‘Wie onzer heeft 't niet geloofd, wie niet gezegd van zijne jeugd af, dat die kerk tot de drie groote afdeelingen der algemeene Christenheid behoort, die vereenigd de kerk des Heeren op aarde uitmaken? En toch behoort zij daar niet toe. Ik spreek niet van de Roomsche menschen; mijn oordeel over hen is een oordeel des geloofs in de liefde; waarom zou op duizenden hunner niet van toepassing kunnen zijn, wat de Heer van den heidenschen hoofdman te Kapernaum zeide? Van de Roomsche menschen, zeg ik, spreek ik niet, maar enkel van die kerk in haar inrigting, leer, geest en wezen. Zoo lang zij ook nog eene Katholieke bleef, en dat bleef zij tot in de eeuw der Hervorming, zoo lang bleef zij 't Christendom zelf als in haren schoot bewaren. Doch sedert zij zich tegen den reformatorischen geest heeft begonnen te verzetten, het Evangelie, waarin die geest zijnen oorsprong had, als niets te achten, en aan zoogenaamde overleveringen, besluiten van concilies en uitspraken van den paus een hooger gezag toe te kennen dan aan de waarheid van Gods woord, - sedert zij hen heeft begonnen uit te bannen en met hare anathema's te treffen, die op grond van het Evangelie in Christus als den eenigen middelaar Gods en der menschen gelooven, sedert zij met één woord, in plaats van de Katholieke, de Roomsche kerk is geworden, kan zij onder de afdeelingen der ééne, heilige, algemeene Christelijke kerk geen plaats bekleeden. Zij is ten minste in leer, inrigting, geest en strekking zoo ontchristelijkt, dat zij oneindig meer op heidenschen dan op Christelijken bodem geacht moet worden te staan. De Christelijke elementen, die nog in haar zijn, en bij de individuen soms nog sterk kunnen werken, zijn enkel traditioneel in haar overgebleven. Als kerk staat zij geheel op heidenschen bodem.
Dit oordeel is voorzeker gestreng; ik beken het; maar dit werk zal het met bewijzen staven.’
Dat bewijs levert de schrijver zóó, dat hij achtereenvolgens de leer der Roomsche kerk in de hoofdpunten naar authentieke bronnen mededeelt, de protestantsche leer, naar de uitspraken des Evangelies er tegenover stelt. Dit eerste stuk bevat, benevens de voorrede, vier artikels: 1. De alleenzaligmakende kerk en Christus de Zaligmaker. 2. De paus het hoofd van de kerk en Christus de Heer in den hemel. 3 Het priesterschap van Rome en het priesterschap van 't Evangelie. 4. De vrijheid, die Rome geeft, en de vrijheid naar 't Evangelie. Men ziet, hoe hier belangrijke punten worden aangeroerd, en toch de hoofdzaken nog voor het vervolg bespaard. De behandeling is regt populair: blijkbaar heeft de schrijver geene nieuwe onderzoekingen willen instellen, geen historisch-dogmatisch betoog willen leveren, maar door de misvorming, welke menig Christelijk leerstuk in de Roomsche kerk onderging, nevens de Evangelische leer te stellen, de donkere zijde dáár, de lichtzijde hier zoeken aan te wijzen. Hij slaagt daarin gelukkig: hij weet goed te werken met het contrast, de tegenspraak, waarin Rome op menig punt met het Evangelie staat, springt in het oog, en voor vele laauwe protestanten, die de verschilpun- | |
| |
ten luttel achten, voor vele onkundigen, die van den waren stand der zaak nooit de ware voorstelling hadden, is dit vervolg op den ‘strijd der beginselen,’ warm en krachtig geschreven, zeer aan te bevelen.
Of wij daarom het geheel beamen? Of wij den titel: licht en duisternis goedkeuren? We moesten onze overtuiging verloochenen, wilden we dat. Wij gelooven, dat er in de Roomsche kerk bij veel donkers, schaduwachtigs, neveligs, nog licht gevonden wordt, we erkennen haar nog voor een deel der ééne, algemeene Christelijke Kerk. Zou de schrijver dat niet doen? Hij zegt neen; we gelooven hem niet. Hij beroept zich op het Evangelie, stemt dus toe, dat ook Rome het Evangelie als toetssteen aanneemt, erkent, - anders ware zijn betoog geheel ijdel. Ook hij gaat dus, als alle, waarlijk Christelijke polemiek uit van den gemeenschappelijken grondslag, bestrijdt van daar, wat hij met dien grondslag onvereenigbaar acht, en zoekt alzoo de verzoening tot stand te brengen. Maar ook het exclusive standpunt, waarop de schrijver zegt zich te plaatsen, zijn schijnbaar vernietigende taktiek is ons daarom niet onverklaarbaar: hij is in reactie tegen de actie van Rome. Rome strijdt hier om verloren terrein te herwinnen, strijdt met immense krachten, met wèlberekend overleg, met tergende bitterheid. We hooren zelfs op het veld der letteren - als ons een letterkundig vriend schreef - ‘nu en dan met huivering van de Spaansche zijde een bukskogel fluiten.’ De beide stukken, in de tweede en derde plaats aan het hoofd dezer regelen vermeld, roepen ons, om er van te spreken. Wie aan de naamcijfers hieronder een blik gunt, begrijpt, dat steller dezes eenig regt heeft, om er zich over te doen hooren.
In het tijdschrift ‘Nederland’ uitsluitend aan oorspronkelijke bellettrie gewijd, werd eene novelle opgenomen: Magdalena van Vaernewyck, van Alberdingk Thijm, den ijverigen Katholieken kunstenaar. Op den tweeden grond verscheen een Jezuïet, die, gemoedelijk en vroom, een weinig beteekenende rol vervulde, aan elken pastoor even goed toe te vertrouwen. Een streven om het Jezuïetisme te verdedigen, om Katholieke landen in publieke zedelijkheid boven ons protestantsche te stellen, was blijkbaar in die novelle. Zij vond bestrijders. Het ultraprotestantisme wrokte op den redacteur over de plaatsing. Men begreep het niet, dat eerst de eerlijkheid, waarmede een overtuiging wordt uitgesproken, dan eerst de inhoud dier overtuiging in aanmerking behoort te komen, - begreep het ook niet, dat het protestantismus sterk genoeg is om zijn' vijand het woord te gunnen, - dat het nog te goed is om in onverdraagzaamheid zijne kracht, nog te rein om in schemerdonker zijn toevlugt te moeten zoeken... Aanvallen van die zijde konden met de minachting beantwoord worden, die ze verdienden. Van een betere, van de krachtig-protestantsche, maar liberaal-protestantsche zijde kwam tegenspraak, en ‘Nederland’ zelf ontsloot er zijne kolommen voor. De schrijver van: ‘Wat er van Diepenbeek werd’ sprak een ernstig, misschien wel - als hij zelf later erkende - te warm woord. Warmer nog was het naschrift van den redacteur, die zijne hoogachting voor Thijm's hoofd en hart, zijn afkeer van Thijm's Jezuïetisme uitsprak. De auteur van ‘Magdalena van Vaernewyck’ antwoordde. Dat antwoord werd kort daarop uitgebreid, van een voorberigt voorzien, afzonderlijk in het licht gezonden, - Chonia had dupliek: het zijn de stukken,
| |
| |
wier titels hierboven werden afgeschreven. De strijd is niet onbelangrijk. De kampvechters beide zijn eerlijk: van ganscher harte staan zij de zaak voor, tot wier verdediging zij de wapens hebben aangegord. Ze behooren tot de begaafden, beide met eere in de letterkundige wereld genoemd. We zien dus hier beide standpunten: het Ultramontaansche en het vrijzinnig protestantsche, waardiglijk vertegenwoordigd, en we kunnen dus uit de weinige bladzijden dezer brochures veel leeren omtrent den waren stand der partijen hier te lande in onze dagen.
We geven den indruk, door dezen strijd gemaakt op ons, die beide kampioenen achten, door beiden met vriendschappelijke gezindheid worden vereerd, in enkele opmerkingen weder:
1. De Ultramontaansche partij in Nederland is sterk genoeg geworden om openlijk als verdedigster van de Jezuïeten-orde op te treden. Zij doet dat met vastheid van overtuiging, zij gebruikt de romantiek mede als middel. Hare ingenomenheid met de Jezuïeten-orde, voor zoo verre die - als bij Thijm - opregt is, kan alleen verklaard worden door de eenzijdige voorstellingen, omtrent die orde in de Roomsche kerk in zwang, voorstellingen, versterkt door de polemische rigting dier kerk tegenover het protestantismus, gevoed door volkomen onbekendheid met de protestantsche werken over die orde, inzonderheid met Jordan's beschouwing van de grondwet der societas Jesu! Verbazend, hoe de Roomsche kerk zelfs haar meest begaafde leeken onbekend weet te houden met de inrigting en den geest der Jezuïeten-orde. Thijm kent zelfs de professen van drie geloften niet.
2. De Ultramontaansche partij heeft niets van hare eischen laten varen; den Roomschen kerkvorm verwart zij nog steeds met de Christelijke kerk, haar kerkgenootschap is de eenig ware kerk, het protestantismus niets dan afval en opstand.
3. Zij miskent nog steeds het protestantismus; zij kent het niet in zijn materieel beginsel, alleen in de karikatuur van zijn formeel principe. Van daar de beschuldiging van hoogmoed, van miskenning van Gods souvereiniteit, - eene beschuldiging, met het grootste regt tegen haarzelve te keeren, daar het juist de Hervormde kerk was, die het beginsel van Gods souvereiniteit tegen de Roomsche schepselvergoding in bescherming nam.
4. De Ultramontaan blijft het (menschelijk) autoriteitsbeginsel als het principe zijner kerk erkennen, maar geeft daarmede toe, dat slechts voor een bepaalden, lageren trap van ontwikkeling zijne kerk geschikt is, - dat de Christenheid, eenmaal de tuchtroede ontgroeid, ook der Roomsche kerk ontwassen is, die van haar niets meer te hopen, waarvan zij niets meer te vreezen heeft.
5. De Ultramontaan kan niet verdraagzaam zijn: is hij het - als Thijm het wil zijn, omdat hij edel mensch is - dan is hij het in weêrwil van zijn systeem. De ware verdraagzaamheid, die berust op het bewustzijn van eigen kortzigtigheid, die de éénheid zoekt in een punt, boven de verschilpunten gelegen, is bij hem ondenkbaar. Zijn stelsel, consequent doorgevoerd, leidt tot ketterjagt, geloofsvervolging. Voor den protestant heeft hij alleen het woord: word Katholiek, of gij zijt onchristen.
6. De pligt der zelfverdediging roept den protestant tot waakzaamheid: hij heeft te doen met een vijand, die van
| |
| |
geen vrede weten wil, die slechts onderwerping eischt. De Ultramontaan, die den protestant van onverdraagzaamheid beschuldigt, vergeet, hoe noodweer van onverdraagzaamheid alleen het kleed leende.
7. Toch mag de protestant zich niet laten verleiden tot de dwaling van den Ultramontaan. Hij verwarre niet het Ultramontanisme met het Katholicisme, gelijk de Roomsche het protestantismus met het rationalismus; - hij droome niet van een alleen-zaligmakende protestantsche, zoo als de Katholiek phantaseert van een alleenzalig-makende Roomsche Kerk; hij erkenne in den Roomsche, die hem de broederhand weigert, het kind van den gemeenschappelijken Vader; hij strijde tegen de dwaling, bidde voor den dwalende; - stelle tegenover aanmatiging kracht, maar vrijzinnigheid tegenover bekrompen waan; - zij exclusief tegenover het onchristelijke, maar erkenne den Heer, ook waar hij onder een bedeksel gepredikt wordt.
Worde de strijd tegen het Ultramontanisme altijd gevoerd met een hoofd en hart als van Chonia, wiens slotwoord hier ter beschaming van Ultramontaansche en Ultraprotestantsche bekrompenheid sta als een slotwoord tevens:
‘Katholieken en protestanten staan, om zich te kunnen vereenigen, voor als nog op al te verschillenden bodem. Zij gaan van onderscheiden standpunten uit, beroepen zich op verschillende autoriteiten; - hoe konden zij zamenstemmen op de punten van verschil? Doch dit verschil behoeft geen persoonlijken haat te baren, geen vijandschap te weeg te brengen. Wij erkennen nog andere, helderder zijden aan de Katholieke Kerk. Er is bij u en bij ons ook nog het een en ander wat tot den tijdelijken vorm van het eenige, eeuwige Christendom behoort. Gij hebt ook mannen van wetenschap, van probiteit, van liberaliteit aan uwe zijde. Moge de geest van de Wessenberg's, Keller's, Dalbergen herleven! Wij en duizenden met ons, en wij weten dat we op dit punt ook de overtuiging van onzen vriend de Keijser uitspreken, zijn overtuigd, dat men, om protestant te wezen, in de Katholieke kerk niet den antichrist behoeft te zien, noch de protestantsche kerk of een der genootschappen daarin voor de alleenzaligmakende kerk behoeft te houden. Het protestantismus is gradueel, niet specifiek van het Katholicismus onderscheiden. Al staan beide tegenover elkander op sommige punten; zij rusten gedeeltelijk op denzelfden bodem, zij beide zijn deelen van de ééne, algemeene, heilige, Christelijke kerk, zij hebben gemeenschappelijke vijanden en tegenstrevers. Aan weêrszijde staan edelen en braven, die het goed met de goede zaak meenen, slechts ieder op zijne wijze. En alzoo zij er, en dit misschien nog lang - scheiding en kamp; moge de Christelijke liefde dien waardig leeren voeren! Spreken wij soms harde waarheid, wij zeggen die niet hatend; - wordt die ons toegevoegd, wij doen daarmede, voor zoo ver zij gegrond is, ons voordeel, vergevende de rest. Maar kom niet tot ons met het verwijt: “Gij zijt opstandelingen, tegen wien ik vereer als stedehouder van Christus; onderwerp u, of ik vernietig u!” Bragt ge dat in praktijk - burgeroorlog en twist in staat en
huis ware er de vrucht van. En wee dien, door wien de ergernis komt! Die booze geest kan een tijd lang schijnbaar triomferen, hij moet bezwijken voor den geest Gods, die nederwerpt wie Hem weêrstaat. - Dwalen wij, overtuig ons; gaan wij verloren, beklaag ons; doch breng ons
| |
| |
niet tegen wil en dank dáár, waar wij niet willen en naar onze overtuiging niet behoeven te zijn. Eene weldaad en een geloof laten zich niet opdringen; zij verliezen daardoor hun wezen.’
J.P. de K.
|
|