De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijMijne reis met de landmail van Batavia over Singapore, Ceilon, Aden en Suez tot Alexandrie in Egypte,
| |
[pagina 154]
| |
ik, hijgende van warmte en vermoeidheid, dadelijk zitten ging, zonder eenige dienst van mijne beenen te kunnen vorderen. Terwijl de gidsen amphitheatersgewijs rondom aan onze voeten zaten en den meesten onzer ten stut strekten, had ik gelegenheid het tooneel te overzien, dat zich hier aan ons voordeed. Welk een prachtig panorama! Welk eene afwisseling van vruchtbaarheid en weelde tegenover dorheid en armoede, die hier hare eigene tinten hebben gekozen en den beschouwer onwillekeurig het beeld van leven en dood te binnen brengen! De cirkel, dien hier de gezigteinder vormt, scheidt zich als het ware door eene donkere noordwestwaarts loopende streep, in twee bijna gelijke deelen. Aan de linkerhand de onmetelijke zandwoestijn, die tegen de toppen van den Mokattam en de Lybische bergketen omklimt - een golvende oceaan zonder water - duinen, waarop geen boom, geen struik, geen grasscheutje te ontdekken is; en waar, op enkele plaatsen alleen, eenige oasen en karavanen als onbeduidende zwarte stippen te zien zijn. Aan de regterhand de vallei van Egypte en de oogstrijke, altijd groene velden van de Delta. Hier de onuitputtelijke vruchtbaarheid eener lagchende natuur; ginds het afgrijsselijk grimmen eener uitgestrektheid gronds, waar de hitte der zon alle groeikracht verstikt. Links eenzaamheid en verwoesting; regts het volkrijke Kaïro, de talrijke bloeijende dorpen van Egypte, eene levensvolle wereld over onafzienbare bloeijende landschappen uitgebreid. In een ander saizoen, wanneer de Nijl zijne oevers overstroomt en zijne waters zich uitzetten, zou het niet moeijelijk zijn, den stroom te herkennen in de blinkende lichtstreep, welke door het vruchtbare deel dezer landen kronkelende voortloopt en in het noorden zich verliest. Nu evenwel liet hij slechts hier en daar bij gedeelten zich onderscheiden en konden onze oogen ter naauwernood geregeld zijne bogten volgen. Het geheel levert een schouwspel, dat geen penseel in staat is te malen en dat een herhaald, langdurig bezoek van deze plaats vordert, opdat de verwarring van den eersten plotselingen indruk van lieverlede weggenomen en een meer geleidende gang aan onze gedachten gegeven worde. Het zou niettemin eene onregtvaardigheid wezen, te beweren, dat nergens een uitzigt schooner dan hier te vinden ware. Zij, die b.v. Java en Zwitserland gezien hebben, en aldaar de rijkste streken bezochten, zullen welligt op eene andere plek van onze aarde te vergeefs zoeken naar eene schoonere natuur; doch het genot er van is alleen voor het oog, houdt spoedig op te boeijen, verveelt op den duur, en eindigt met niet meer gewaardeerd te worden. Waardoor? - Door de monotonie van een eeuwig bekoorlijk groen op Java, en door gebrek aan verscheidenheid en drang van bevolking, aan handelsvertier en beweging in Zwitserland. Beide hebben eene rijke, maar stille, slapende natuur, vol voorspoed en geluk, zoo als niemand iederen dag genieten en evenmin aanschouwen kan, zonder zelf week te worden of in slaap te vallen. Gansch anders is het hier, waar ontelbare volkssoorten, kampende tegen eene felle zon, levensgevaarlijke winden en besmettelijke ziekten, niet ophouden zich te vermenigvuldigen, en hunne steden en dorpen aan mierennesten gelijk maken. Bedrijvigheid en leven, bevorderd door den handel met de voornaamste volken van Europa, Azië en Afrika, zijn hier | |
[pagina 155]
| |
aan de orde van den dag, boeijen den geest, en verhoogen het genot van eene natuur, die, door hare dorre woestijnen naast bloeijende akkers, als het ware winter en zomer te gelijk, in hetzelfde klimaat, onder ééne atmospheer, op eene wonderdadige wijze vereenigt. Indien derhalve Egypte reeds daardoor onze verbeelding bij uitstek gaande maakt, hoeveel te meer moet men dan niet een land bewonderen, dat in zijne trotsche monumenten tevens eene zoo grootsche ontwikkeling van menschelijk oordeel en vermogen ten toon spreidt! The mind,
Expanded by the genius of the spot,
Has grown colossal and can only find
A fit abode wherein appear enshrined
The hopes of immortality.
Zij zoude niet anders dan van de toppen der piramiden zich openbaren! Het duurde niet lang, of onze dragomans begonnen te spreken van eene descente, van een départ pour Boulac, enz., daar anders de Nijlboot, zonder ons, naar Alexandrië zou afvaren. Geheel vervuld van het genot, dat ons hier te beurt viel, bleven wij nog eenige minuten in overweging, om te Kaïro de volgende landmail af te wachten, ten einde bij de piramiden te kunnen terugkomen en de stad en hare omstreken op ons gemak op te nemen; doch de meesten onder ons, ongenegen deze gelegenheid te laten voorbijgaan en door een langer verblijf overgroote kosten te maken, beslisten eindelijk tot den algeheelen aftogt. Wij lieten dus alle verdere opsporingen van hetgeen binnen de piramiden te zien was varen, en trachtten, zoo geschikt mogelijk, van onze hoogte naar beneden te geraken, waartoe gemeenlijk meer voorzigtigheid en meer tijd worden vereischt dan tot het beklimmen. Er zijn verschillende wijzen van afstijgen, doch geene van allen is geheel zonder levensgevaar. Die, welke men ons in praktijk liet brengen, scheen wel de meest verkieslijke, namelijk: door omgekeerd, dat is: met het gezigt naar de piramide, trap voor trap af te dalen. Op deze wijze gelukte het ons drie kwartieruurs later behouden beneden te komen, waar een ander, minder aangenaam tooneel ons verbeidde. Een der vele Arabieren, die tot ons gevolg behoorden, had eenen reiziger zijn' nachtzak, voorzien van eenig zilvergeld en kleederen, weten afhandig te maken, en was daarmede in vollen ren, waarschijnlijk naar de stad, weggeloopen. De Europesche gids van den eigenaar des nachtzaks vervolgde den knaap, zoo het scheen, met oogmerk om het ontvreemde te achterhalen, doch de beroofde zag noch den Arabier, noch den dragoman en bijgevolg ook niet zijn geld en goed terug. Een andere ‘donkey-boy’, minder vlug ter been, wilde het voorbeeld van zijn makker volgen en had zelfs zijns meesters fraaije Turksche pijp niet over het hoofd gezien; doch de snaak werd nog tijdig ingehaald en ontving, zonder vorm van proces, aan den voet van den Mycerinus, het wel verdiende loon van zijn misdrijf, hetgeen echter een' geheel verkeerden indruk op de overige inboorlingen scheen te maken, daar de meesten hunner onze handbagage op den grond wierpen en met een vervaarlijk geschreeuw op de vlugt sloegen, alsof de furiën hen vervolgden. Wij zagen ons daardoor verpligt, ons zelven te bedienen en de ezels met onze goederen te beladen. Schoon dit blijspel wat treurig eindigde, konden wij ons niettemin moeijelijk van | |
[pagina 156]
| |
lagchen onthouden over de verschillende talen, welke er gebezigd werden, om ons ongenoegen aan deze Mohammedanen te kennen te geven, die, men mag het vrij gelooven, geen enkel woord van al het gesprokene verstonden. De dragomans hadden, door de haast, waarmede de woordenwisseling plaats greep, ook niets er van kunnen vertolken, en stonden nog verbaasd te turen - welligt over de mogelijkheid, dat zulk een, in hunne oogen niets beduidend, tooneel den vloed hunner belangrijke berigten omtrent het merkwaardige van de piramiden had kunnen stuiten - toen de trein van ons gezelschap, reeds reisvaardig, weder Kaïro waarts aftrokGa naar voetnoot1). In de stad teruggekomen, vonden wij den straatweg naar Boulac, de voorstad van Kaïro, ongewoon levendig. Af en aan voeren de rijtuigen der hôtelhouders bezet met reizigers, eene menigte ezels met hunne blanke ruiters, en karren met reisgoederen tusschen Kaïro en het tolhuis te Boulac. Ons gezelschap had alzoo juist den tijd zich bij de overige landmail-reizigers te voegen en te Boulac in de Nijlboot te stappen, om de reis naar Alexandrië voort te zetten. Twee zulke booten, de Kaïro en de Lotus, stoomvaartuigen van, naar ik gis, hoogstens 40 paardenkracht ieder, stonden ter onzer opname gereed, doch konden ter naauwernood het talrijk reisgezelschap bevatten, dat sedert onze aankomst te Kaïro weinig of geen vermindering ondergaan had. Met moeite geraakte men aan boord en verdeelde zich de menigte reizigers op de beide stoombooten. Ieder koos zich in de ‘longroom’ zoo goed mogelijk eene plaats, om den nacht door te brengen, en eene tabouret, om bij den maaltijd aan tafel te zitten. Aan Fransche pligtplegingen en hoofsche étiquette viel niet meer te denken, daar ieder verpligt was voor zich zelven te zorgen en, waar het gevorderd werd, zijne regten te verdedigen, wilde hij er niet bij te kort komen en zich door anderen verdrongen of vervangen zien. Er bestond geen onderscheid van rang of klasse van passagiers meer en niemand handhaafde de orde aan boord. Het ‘jus acquiritur per occupationem’ had hier zijne volle kracht en werd gemeenlijk bewezen door het een of ander stuk reisgoed, dat men op de gekozene plaats legde. Sommigen echter stoorden zich weinig aan deze teekenen en meenden, dat dit bewijsmiddel niet voldoende was, zoolang het niet vergezeld ging van eene waakzame persoonlijke tegenwoordigheid. Het duurde lang, voordat ieder zich met zijne plaats tevreden stelde. Ongeveer te 11 ure in den morgen van den 8sten Mei verlieten wij Boulac, en stoomden de beide vaartuigen achter elkander den Nijl op. Delicias videam, Nile jocose, tuas, roept Ovidius in zijne Tristia uit, en niet oneigenaardig, want de eerste uren, die men in dit jaargetijde op deze rivier doorbrengt, doen den vreemdeling verrukt staan over het nederige, lieve landschap, dat zich hier in den omtrek aan zijn oog vertoont. Do laaggelegen dorpen, met hunne enkele minarets en palmboomen, de uitgestrekte velden met hunnen oogst, en hier en daar de kanalen en dijken maken, met de kronkelingen van | |
[pagina 157]
| |
den Nijl, welks loop men tot op verren afstand onderscheiden kan, een bevallig geheel uit, niet ongelijk aan het land ter weêrszijde van den Rijn tusschen Emmerik en Nijmegen. Van lieverlede echter werd de rivier lager en benamen de dijken het ruim gezigt over de velden. Slechts nu en dan kleine kajassen of feloeka soechaïrah, vaartuigen, met één mast en hooge driehoekige zeilen beladen, wier gitzwarte schippers, van eene athletische gestalte, zich, zonder er van te blikken noch te blozen, van top tot teen in het allereerste paradijskleed vertoonden, waren de éénigen, die de eentoonigheid van onzen Nijltogt afbraken. Alle verscheidenheid bevond zich binnen boord; doch ook hier viel ons de tijd lang en verschafte het uur van den maaltijd, dien men tegelijk op het dek en in de longroom hield, nog de meeste afleiding. Te middernacht kwamen wij te Atfieh aan. Hier moesten de reizigers in pakket- of kanaalbooten - de Nederlander zou ze, niet ten onregte, trekschuiten noemen, daar deze benaming ook een vrij juist denkbeeld van deze vaartuigen geeft - door paarden getrokken, overstappen, ten einde daarmede de reis naar Alexandrië te besluiten, doordien de Nijl van deze hoogte af voor de stoombooten niet verder bevaarbaar was. Hoeveel zulke trekschuiten voor het aanzienlijk getal reizigers en hunne goederen beschikbaar waren, wist men aanvankelijk niet, en kon men door de groote verwarring, die er heerschte, ook van niemand te weten bekomen. Iedereen haastte zich, de stoombooten te verlaten en in de eerst ontdekte trekschuit eene goede plaats voor zich uit te zoeken. Heeren, dames en kinderen schoten er om het zeerst op toe, verdrongen elkander, om vooraan te zijn, en letteden niet op het gevaar, waaraan zij zich in den donkeren nacht op eene onbekende rivier blootstelden, daar de schuit, die, ruim genomen, niet meer dan 30 passagiers bevatten kon, en, door haren bouw en gebrek aan ballast, uit den aard topzwaar was, ieder oogenblik dreigde omver te kantelen, toen die massa op het hooge, eenigzins gewelfde dek neêrstormde en al dadelijk geen' stap verder konde doen. Het gevolg was, dat de meesten niet wisten, waar zij heen zouden, om behouden weder van het vaartuig af te komen, tot eindelijk een tweede en derde trekboot naderden en dezelfde storm zich gedurende eenige minuten op deze vaartuigen herhaalde. Gedurende al die beweging hoorde men niets anders dan een verward geschreeuw van vechtenden, het schreijen van kinderen, die door de ouders mede in het gedrang getrokken werden en nu en dan het gevloek van eenigen, die in het water vielen en, de hemel weet op welke wijs, tusschen de menigte van schepen, die hier in de haven lagen, weder te voorschijn zijn gekomen. Er was niemand, die orde op de zaken stelde. Twee uren verliepen er, voordat elk eene plaats had en de trekbooten Atfieh verlieten. Onze omstandigheden waren sedert drie dagen wel opmerkelijk veranderd, doch geenszins verbeterd. Op de Hindostan hadden wij ons verblijf ruim, op de Nijlstoombooten dragelijk, doch nu in deze trekschuiten te bekrompen en te bedompt gevonden, om er het overige van een' onrustig aangevangen nacht met genoegen te kunnen doorbrengen. Twee of drie op lage pleeten kandelaars gestoken waskaarsen verspreidden een droevig licht door de roef, die geen 4 | |
[pagina 158]
| |
voet breedte, naauwelijks 20 voet lengte en welligt 4 voet diepte had, en van binnen ter weêrszijde voorzien was van houten banken, waar tusschen vier of vijf kleine ruwgetimmerde tafels stonden, die allen doorgang en beweging ten eenemale belemmerden. Aan slapen of liggen viel bijna niet te denken. Ieder moest overeind, of met het hoofd op de gekruiste armen zitten blijven, en op deze wijs den slaap zoeken meester te worden. Bij het aanbreken van den dag bevonden wij ons in het kanaal van Mahmoedie. Hier houden de bogten en hooge dammen van den Nijl op, en gaat de vaart in eene bijna regte lijn voort tot aan de haven van Alexandrie. Langzamerhand verlaat ons dan het bekoorlijke der velden en dorpen van Egypte en wordt het meer Mareotis naast eenen naakten grond, waarop in de verte de woestijn zich nog eenmaal en voor het laatst vertoont, weldra het éénige, dat het oog treft. Bij de brug, nabij de hoogten der Katakomben gekomen, ziet men, regts van zich, de zuil van Pompejus en later ook het fort van Alexandrië. Nu neemt het kanaal eene bijna onmerkbare wending en loopt digt onder de stadswallen voort. Het land wordt heuvelachtiger en levendiger. De landmailreiziger ziet zoo duidelijk Alexandrië, dat hij slechts de oevers meent te moeten bespringen, om verder den weg zelf te kunnen vinden; doch staat verwonderd, als eenige minuten later in de andere haven de plek zijner aankomst zich als eene woestenij vertoont, waar hij niets meer van de hoofdstad bespeurt en in een rijtuig of op een ezel over een steenachtigen grond nog een halve mijl rijden moet, om Alexandrië te bereiken. Op den 9den Mei des middags te 4 ure zetteden wij voet aan wal. Naauwelijks was onze aankomst door middel van den telegraaf aan boord van het Engelsche stoomschip ‘Oriental’ in de nieuwe haven bekend, of dit vaartuig maakte onmiddellijk toebereidselen tot vertrekken. Zij, die alzoo tot Southampton passage genomen hadden, konden geen lang oponthoud te Alexandrië maken en moesten dadelijk hunne reis vervolgen. Onze goederen, die wij te Atfieh uit het oog verloren hadden en eerst hier aan de oude haven terug zagen - men had er inlandsche zeilvaartuigen, die de trekbooten volgden, mede beladen, - werden bij onze aankomst op karren gestapeld en met zulk eenen spoed naar de ‘Oriental’ gevoerd, dat wij, die te Alexandrië blijven zouden, moeite hadden ze terug te bekomen. Ook de Transit-Company liet er zich weinig aan gelegen liggen, waar de bagage der reizigers belandde, daar die, niettegenstaande onze namen en adressen met duidelijke letters op de koffers geteekend stonden, met de massa naar de Oriental medegevoerd werd, zoodat wij, zonder onze eigene bemoeijenis, die hier bijna met geweld gepaard ging, welligt geen enkel stuk zouden terug bekomen hebben. De Arabieren, die de karren voerden, werden in de straat der Konsulaten, voor het hôtel d'Europe, alwaar wij voornemens waren onzen intrek te nemen, met stokken tegen gehouden en gedwongen, alle kisten en koffers midden op den weg af te pakken, ten einde ons de gelegenheid te geven, ons eigendom terug te nemen. Meer uit vrees, dan wel uit gewilligheid, hielden zij op, en zoo hadden wij het geluk onze bagage, die anders zeker een gansch anderen koers dan zijn res- | |
[pagina 159]
| |
pectieve eigenaars genomen had, zonder eenige tegenwerking meester te worden. Heeft hij eenmaal zijn goed terug ontvangen, dan wordt den landmail-reiziger in het Hôtel d'Europe of in het Grand hôtel Royal de France, die beide tegenover elkander, en, zoo als ik zeide, in de wijk der konsulaten staan, eene uitmuntende gelegenheid aangeboden, zich van de vermoeijenissen der reis te herstellen en zijne gedurende den togt min of meer verwaarloosde zaken in orde te brengen. Hiertoe behoort al wat het beheer der kleeding betreft; voorts ook het verzenden van de pas, ter visering door den Consulgeneraal, en daarna somwijlen eene bijzondere audientie bij den minister van financiën, om de uitgaven te revideren, het batig slot na te gaan en de begrooting voor het vervolg, zoo mogelijk, te reduceren, en eindelijk, hetgeen doorgaans het geeuwen of het middagslaapje voorafgaat, eene losse recapitulatie van de reis zelve, die dan au fonds veel belangrijks oplevert, doch ook, ofschoon in het beste jaargetijde gedaan, vele herinneringen aan geleden ongemakken en kleine verliezen van allerlei aard te binnen brengt, en ten laatste na eene vrij oppervlakkige overdenking de vraag doet ontstaan: ‘hoe kom ik eigenlijk hier in Egypte?’ Men kan (ik bedoel hier den Nederlander, - de Engelschman en de landmail zijn als het ware van ééne natie en onafscheidelijk mag men zeggen -) zich niet voorstellen, zoo geheel alleen onder vreemden, met vreemd geld in den zak, van den vroegen morgen tot den laten avond vreemde talen brabbelende, in een vreemd land te zijn, zonder dit een en ander in den aanvang der reis bij zichzelven overwogen te hebben. Heeft de reiziger dit verzuimd en alzoo onvoorbereid dezen grooten togt ondernomen, dan blijft er niet anders voor hem te doen overig, dan zich in Alexandrië te huis te gelooven en er zich overal en altijd te zetten, als ware hij nooit ergens elders geweest. Dit ziet men hem dan ook vrij goed in praktijk brengen. Al dadelijk gevoelt hij zich te Alexandrië opgeruimd, als hij zijne net gemeubileerde kamer No 7 in het Hôtel d'Europe overziet en bespeurt, dat alles even aanlokkelijk en ‘comfortable’ is en de gloed der middagzon niet door het hooggewelfde vensterraam naar binnen doordringen kan; dat hij, ei lieve, zie, eene jeugdige brunette met vuriglonkende blikken en dartele lachjes om de rozenlippen tegenover zich heeft, die, volstrekt niet schuchter noch vreesachtig, misschien even gelukkig als hij, dat zij niet alleen zal zijn, zijnen handkus met een vriendelijk knikje beantwoordt. Zij opent het raam van hare kamer, hare stem is philomelenzang, haar welgevormde leest vertoont zich betooveringvol aan het verlangend oog van den verrukten vreemdeling, die niet heeft opgehouden, haar zijne getroffene aandacht te schenken en eindelijk, na zoovele verleidelijke bewegingen der schoone - en buitendien beleefdheidshalve - zich niet bedwingen kan, ook eens het hoofd uit te steken en met een van liefde doortinteld gemoed haar toe te roepen:..... ja, wat? liefste juffer, hoe vaar je? Belle voisine, comment va la santé? of sweet lady, how do you do? 't is al hetzelfde, hij is een vreemde en kent de taal niet, die zij spreekt, trekt verlegen het hoofd weêr binnen en schelt den camariero. De taal, de taal! welk eene taal toch spreekt een noordsch Christen in Egypte? Opmerkelijk is het, dat een Hollander uit den beschaafden stand, die met meer | |
[pagina 160]
| |
gemak dan iemand van eenigen anderen landaard vreemde talen aanleert en er heden ten dage ook verscheidene spreekt of verstaat, hier, en zoo hij den weg over Triest en Venetie neemt, van nu voortaan tot aan den Rijn, zijne tong, om eens een zeemansterm te bezigen, ten anker leggen kan. Van alle talen op deez' aard
Is Hollands taal het meest mij waard.
Dit zeg ik den dichter uit grond des harten na, doch dient op eene landmailreis wel binnen zekere grenzen te blijven. Ik herinner mij de kwelling, van af Singapore eene andere te hebben moeten spreken en mijne verwarring van het Fransch met het Engelsch en wederkeerig, als ik mij verpligt zag plotseling van de eene tot de andere over te gaan, hetgeen dan wel eene hoofdreden mag heeten, die iemand, niet genoegzaam met de levende Europesche tongvallen bekend en toch verlangende met zijne reisgenooten in kennis te geraken, den togt in het Oosten somwijlen vervelend maakt. Eerst te Alexandrië viel mij het geluk te beurt, het eerste geregelde gesprek in mijn eigene taal gevoerd te hebben. Het Fransch en Italiaansch worden in deze streken de meest gangbare; het Engelsch begint zijn krediet te verliezen en het Duitsch nog geen krediet te erlangen. De camariero brengt daarom den landmail-reiziger al spoedig Perrin's Elémens de la conversation en Français, Italien et Anglais in de kamer en schrijft hem twee collonaten op de rekening voor iets, dat waarschijnlijk ieder boekverkooper tegen betaling van twee shillings zal afgeven. De ongeletterde gevoelt de noodzakelijkheid van zoodanig handboekje en de beurs het gemis van twee zware geldstukken. Op de vraag: ‘what is to be seen at Alexandria?’ is hier bijna overal het antwoord: ‘Pompey's pillar and Cleopatra's Needle.’ Dit is zoo zeker als het uur van het middag-eten in een logement. Het valt niet te betwijfelen, dat de kolom van Diocletianus of zuil van Pompejus en de naalden van Kleopatra hier twee zeer belangrijke overblijfselen der oudheid zijn; doch, dat zij juist voor elken vreemdeling het meest belangrijke van Alexandrië heeten mogen, is minder waarschijnlijk; want de stad zelve heeft, naar mijne meening, meer, dat bijzonder het moderne oog treft, dan hare omstreken, alwaar die oudheden nu nog den reiziger vertoond worden. Alexandrië is voor den Europeaan eene merkwaardige plaats. Aan de nieuwe haven ligt het eigenlijk of modern Alexandrië; aan de zeehaven, de haven van Eunoste of de groote haven, droeg zij eertijds den naam Rakotis en heet zij nu Oud-Alexandrië. (Vervolg en slot hierna.) | |
[pagina t.o. 160]
| |
DE ZUIL VAN DIOCLETIANÚS
(VULGO: DE KOLOM VAN POMPEÜS.) |
|