| |
| |
| |
De geschiedenissen van Jozef en Jodocus Mispelboom. (Fragment uit een hedendaagschen, burgerlijken, Nederlandschen roman.)
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1851, II, bladz. 58.)
Hoofdstuk XXVI.
Tijdperken en groote mannen. - De vrouw aan de roerpen. - Krediteurenliefde en de advokaat. - Vertrouwelijk gesprek. - Inquisitorium. - Schuldbekentenis. - Vergeving. - Waar de kruidenier een engel ziet en vindt. - Zegepraal van edele zielen. - Balsem op de wonden. - Werken voor den kost. - Eerlijke armoede. - Een nieuw predikanten-congres. - Juiste kritiek op deze geschiedenis. - Huisvrienden, huisplagen. - Steltenhof en Bloemhart in klein comité. - De huismoeder vraagt. - De prediker betoogt. - Gods verborgen raad geopenbaard. - Een dolk in het moederhart. - Steltenhof betoogt andermaal. - Vinger- en voetenspraak. - Symbolen. - Bloemhart is in de oppositie. - Duisternis van een theologisch standpunt. - Stoffelijke middelen. - Steltenhof valt aan en uit. - Collega's schrootvuur. - Bloemhart wordt gemoedelijk. - Steltenhof kapituleert niet. - De dochter van den makelaar. - Het moederhart wordt gevonden en behouden. - Een goede voorslag afgewezen. - Er komt een betere mensch aan het licht. - Één oordeelt.
Er zijn tijdperken in het menschelijk leven, waar het tragische beginsel de overhand behoudt, en de arme mensch met zijn lot (daarom nog geen nood-lot) worstelt, van welke worsteling Seneca, de wijsgeer, verklaart, dat men juist dáár het schoonste tafereel der menschelijke krachtsontwikkeling erkent; hij voegt er echter bij: ‘als groote mannen met hun lot moeten kampen’. - Hoewel niemand zal bekennen, dat de kruidenier Mispelboom onder dergelijke groote mannen behoort, onder de celebriteiten van zijnen tijd, zoo was hij evenwel een goed, deugdelijk, geschikt mensch, zoo als er zeer velen op deze planeet rondwandelen, en het ongeluk had hem mede, naar den ouden regel, gelouterd en gezuiverd. De uitdrijvende en purgatieve kracht der rampspoeden behoeft hier althans door ons niet wijdloopig bewezen; Bronaard ten minste beweerde, dat de Voorzienigheid duizendwerf betere recepten voor de talrijke patienten op deze zondige wereld schrijft, dan de allerbekwaamste doctor, en het telkens terugkeerende emeticum (braakmiddel), 't geen den armen zondaar in zijn lijdenstijd wordt toegediend, uiterst weldadig werkt in de gevolgen, en bovenal voor de welbekende derdendaagsche koorts (zij is van bilieusen, galachtigen aard) des hoogmoeds beveiligt. - Moeder Saartje stond, met de dreigende armoede voor de deur, met den boetvaardigen, treurigen echtgenoot, met de aangenomene dochter, met den mislukten zoon-dominé, en met al de zorgen der huishouding als overladen, in een eigenaardig licht; zij ontwikkelde onwillekeurig eene zedelijke kracht en moed, waarvan zijzelve onbewust was: eene burgerlijke Minerva, met de Aegide in de handen. - Is het niet menigwerf aan de vrouw, vooral aan de huisvrouw opgedragen, om de roerpen in de handen te nemen, als de manschap van het schip genoeg te doen heeft, om te pompen, en te werken, te braauwen, te hijschen, en de vrouw stuurt en bestuurt? Zoo zien wij onze goede, brave huismoeder, na
de mislukte convocatie der heeren krediteuren, bij het naderend verval van den winkel, besnoeid in hare dagelijksche, zelfs noodzakelijke uitgaven; wij zien haar op den duisteren levensweg, als aan het hoofd der huisgenooten, met vasten en
| |
| |
bedaarden tred voorwaarts gaan, om te redden wat nog te redden is. - Er waren bedenkelijke en zorgwekkende verschijnselen gezien in het huis van vader Mispelboom. - Zoodra men wist, dat de man geen geld meer had, begreep men van alle zijden, dat hij derhalve ook geen winkel meer mogt hebben; hij moest er eerst, zoo als men zegt, ‘geheel onder,’ opdat later de barmhartige handen der krediteuren hem, voordat de genadeslag kwam, even zouden opbeuren. - Zulk een voordeelige en welbeklante zaak moest eindelijk toch verdwijnen, opdat de minder voordeelige zaken der heeren concurrenten zich zouden verheffen; - daarom werd vader Mispelboom onverwachts door een bezoek vereerd van een der advokaten, door het ons reeds welbekende veertiental schuldeischers minzaam en beleefd afgezonden, om den kruidenier bij tijds van raad en advies te dienen en hem aan te raden, zich insolvent te verklaren, en zich te onderwerpen aan de billijke en menschelijke schikkingen der heeren, die hunne regtmatige pretensiën toch waarlijk niet konden en mogten prijs geven. De advokaat was zoo zeer overtuigd van de eerlijkheid en goede trouw van onzen koopman, dat hij er bijna, als het niet te sterk voor een advokaat ware gesproken, zijne eigene ziel voor zoude hebben willen verpanden, en juist om die reden twijfelde hij geen oogenblik, ja geene sekonde, aan de bereidvaardigheid van den braven man, die zich ten spoedigste onder de veilige curatele der regterlijke magt zoude plaatsen, en daardoor - de advokaat had de artikelen uit het Wetboek van Koophandel aangehaald, - voor een eigenlijk faillissement zoude bewaard blijven. - Zóó stonden de zaken, toen moeder Saartje een zeer belangrijk gesprek met haren echtvriend aanknoopte, waarvan wij, volgens onze loffelijke gewoonte, als getrouwe berigtgevers, eenige fragmenten, die voor onze lezers nuttig en oirbaar zijn, mededeelen.
| |
Een gesprek tusschen man en vrouw.
(Geen bed-sermoen.)
(mise en scène.) Het binnenvertrek des kruideniers, op een avond, met een spaarlampje zuinig verlicht. - Klaas, alleen, in den stillen schier ledigen winkel. De echtgenooten zitten tegenover elkaâr. De huismoeder ijverig met breiwerk in de weer; vader Mispelboom, neerslagtig en zwaarmoedig tegenover haar, eerst eene pause:
- Wij hebben, manlief! duistere dagen voor ons, en zullen eindelijk eens onbewimpeld moeten raadplegen, waar het met ons beiden, met de jongens, met de arme Stientje heen moet...
- En ook met den trouwen Klaas, dáár voor, in den winkel, niet waar? die mag waarlijk niet vergeten worden, - zie wat zit hij daar treurig!
- Voorzeker met ons allen, en met hem, en ik heb u mijne plannen voor te dragen. Wij moeten met Gods hulp, vader! raad schaffen, eer het te laat is; 't is wel hard voor u, om zoover gekomen te zijn, en als gij mij maar eerst gesproken hadt, eer gij u geheel met lijf en ziel aan den ongelukkigen Pieterse hadt verkocht! O, beste vriend, als ik dáár aan denk, dan zoude ik hardop kunnen schreijen, - ik weet wel, dat dit u grieft, maar ik moet er toch eens met u over spreken; ik kan daar niet altijd over zwijgen. - Zeg, Mispelboom! zeg me toch eens, waarom hebt ge mij van dat alles zoo geheel, zoo geheel onkundig gelaten? - 't Was de eerste maal in mijn leven, dat ge voor mij, uwe eigene vrouw, zulke dingen
| |
| |
verborgen hebt, waarom hebt ge dat toch gedaan? - Zeg, manlief! ik wil u niet hard vallen, - wij hebben reeds genoeg te dragen, - maar, waarom mogt ik van dat verwenschte geldschieten aan den makelaar geen jota vernemen? Nu, wij zijn hier alleen, spreek toch eens op.
De kruidenier was in den toestand, waarin een ketter zich bevindt tegenover den Inquisitieraad: - hier viel niet te loochenen of te ontkennen, ook niet te verontschuldigen; - de arme goede man was in eene moeijelijke, onze lezer voegt er dadelijk bij, in eene miserabele positie; hij had op allerlei wijze deze insinuatie trachten te ontwijken: er bleef niets voor hem over, dan - schuld te bekennen.
- Moeder, beste, brave vrouw, als ik aan den duivel en zijne booze streken evenzoo vast geloofde als vader Steltenhof, maar ik ben over dat punt nog niet heen; ik zoude moeten zeggen, dat de Booze mij verleid heeft, om zulke goddelooze ondernemingen te beproeven: - ja, ja, (de man sloeg zich met de vuist voor het voorhoofd) 't is waar, 't is al te waar, ik had u, u het allereerste moeten spreken, u alles zeggen, wat tusschen mij en hem - God zij zijner ziel genadig! - voorviel; ik had u moeten vragen, eer ik al mijn goed, zuinig bespaard geld aan dien mensch toevertrouwde. - Maar Saartje! zie, ik zat zoo geweldig in het naauw, zoo geweldig, - ik heb u dat nog niet durven te zeggen, - Pieterse had het mij op de ziel gedrukt, onder de zwaarste bedreigingen, om u niets, volstrekt niets van de geheele zaak te melden: - dat heb ik hem moeten beloven; - want, sprak hij, als uwe vrouw, die het anders goed meent, de minste lucht krijgt van onze geheime affaire, dan trek ik mij eens en vooral terug, - er komt niets van: - vrouwen, zoo heeft hij mij gezegd, moeten buiten zulke dingen blijven; zij hebben er geen verstand van, en sturen alles in de war - en - 't moet er nu in 's Hemels naam maar uit, beste moeder! - en, zeide hij, gij zit geheel onder den duim der uwe, en hebt niets in te brengen. - Wij mannen, zoo sprak hij, moeten die zaak onderling behandelen, 't gaat de huisvrouw niet aan, - en ik, God vergeve het mij, ik was zoo dwaas, zoo slecht, zoo ellendig slecht en dom, om den valschen vriend hier boven de trouwe vrouw te stellen, en dat, ja dat snijdt mij, als een mes, door de ziel. - Moeder (de man stond op, en greep de beide handen zijner vrouw, en zag haar diep getroffen en weemoedig aan) moeder! kunt gij mij dat alles waarlijk vergeven - vergeven, zeg ik, - vergeven dat ik u en de jongens en mijzelven zoo ongelukkig heb gemaakt? - Hier liet de kruidenier het hoofd in de beide handen der vrouw nederzinken, en lag nevens haar geknield, terwijl de tranen
hem mild uit de oogen stroomden.
- God behoede mij, trouwe, beste vriend, om u ooit een enkel woord, dat u zoude kunnen grieven, toe te voegen, - o, dat snijdt mij nog dieper door het hart dan u, om u zoo, zoo te moeten zien en hooren! Dat heb ik niet gewenscht, neen, waarlijk niet, om die wonden weêr open te rijten, - ik heb u lief, altijd hartelijk lief en (hier drukte zij een vurigen kus op zijne lippen) ik behoef u niet te vergeven; ik misdreef ook zoo dikwijls tegen God en tegen u, maar ik had toch gewild, dat gij mij, uwe eigene vrouw, niet zoo ver achter den makelaar hadt gezet; dat ge mij in den beginne hadt geraadpleegd; dat mogt ik wel van u eischen; en nu, laat ons beide voortaan die geduchte, smartelijke les niet vergeten, en wederkeerig elkaâr in alles, in alles wat
| |
| |
er gebeurt, vertrouwen, - vertrouwen; want we zijn toch één als man en vrouw, - en daarmede Mispelboom (zij drukte hem de hand) daarmede eens en voor altijd een sluijer geworpen over alles wat er gebeurd is, en niet kan verholpen worden, dan alleen (hier sloeg zij het vochtige oog hemelwaarts) door Gods hulp: op Hem zullen we zien, als het water aan de lippen, komt, niet waar, mijn beste vriend?
De kruidenier gevoelde zich in dezen oogenblik, na deze woorden, zoo klein, zoo ongemeen klein naast en nevens zijne vrouw, hij gevoelde, dieper dan wij dit kunnen uitdrukken, verkeerd, onverantwoordelijk te hebben gehandeld. - Voor zijn bekrompen geest stond het beeld eener groote, edele, sterke ziel: - nooit of zeldzaam had deze mensch de waarde zijner levensgezellinne zoo krachtig erkend, en daarom sprak hij met eene eigenaardige geestdrift alzoo:
- Vrouw, zoo waar ik hier voor God sta, gij zijt mij en anderen een engel; ik zal van u leeren om te vergeven, om een beter, een verstandig mensch te worden, hier (hij wees op zijn hart) hier nijpt mij en kwelt mij een doorn, een dolk, dat ik u zoo heb miskend en mishandeld, gij goede, lieve, trouwe vrouw! - Zie, gij hebt mij niet gescholden, en niet geschimpt, en niet verworpen, toen ik, ik ellendig man, u en de onzen ongelukkig maakte; gij hebt met het geduld van een engel alles verdragen, alles toegegeven, en nu, nu komt ge mij nog met liefde en vergeving tegemoet, - waarmede, Gij groote God! heb ik dat verdiend? - Moeder! moeder! gij zult daarboven vergolden worden, wat ik u niet geven kan, - nu leer ik u kennen, - wat ben ik, booze, ontrouwe man hier tegenover u? - De geschokte man hield de beide handen voor de oogen, en zeeg zwijgend op een stoel naast zijne vrouw neder.
Gelooft gij, lezer! dat eene waardige huismoeder, in zulke oogenblikken, van hare regtmatige zegepraal eenig misbruik zal maken, dat zij, in den regel de zwakkere, nu met hare zedelijke kracht en sterkte praalt en pronkt? - Dat moge de gewone, de bloot vrouwelijke vrouw doen, - de aangeboren adel der ziel verloochent zich in dergelijke oogenblikken niet, - de waarachtige grootheid is en blijft ongemeen, met ootmoed en nederigheid gepaard - en daarom nam onze brave huismoeder andermaal het woord, en vervolgde alzoo:
- Wat gebeurd is, Mispelboom, beschouwen we nu voortaan als achter het slot; dat is in zooverre eene afgedane zaak; nu is het onze taak om met verstand en beleid te redden, wat te redden, te behouden, wat te behouden is. Daarin zullen we volmaakt overeenstemmen, dat weet ik: op dezen voet als het thans gaat, kan het niet langer blijven, - binnen kort zijn we geheel zonder nering, klanten en verdiensten, - gij kunt den ledigen winkel niet langer aanhouden, en ik zie dat maar al tezeker vooruit, de krediteuren zullen u binnen weinige dagen voor failliet laten verklaren, - 't huis hier is immers al verpand, - welnu, leg dan maar aan den advokaat uwe zaken bloot, - geef u aan de wet en het regt over, betaal alles, alles, wat ge kunt, en als er niets overschiet, of nog een te kort is, dan zullen Stientje en ik, met handenwerk, eerlijk, voor u en de onzen het brood verdienen; de menschen zullen ons niet geheelenal ongelukkig maken; vader! we zullen wel arm, zeer arm, maar toch eerlijk arm zijn.
- En ik, ik dan, zoo viel Mispelboom hier in, ik dan, wat moet ik beginnen?
| |
| |
Ik wil niet ledig zitten, God dank, ik kan nog werken, en de handen uitsteken, maar de arme jongens - onze zonen, - moeder, wat zullen die aanvangen? - en Klaas, dààr, onze goede, trouwe vriend, - Klaas, - ook bedelen? - neen! dat moet, dat kan niet, - neen, zeg ik, dat kan waarachtig niet.
- Vader (hernam de vrouw) mogelijk komt dat nog wel te regt, als wij, de beide vrouwtjes, voor u het brood kunnen verdienen, zult ge waarlijk op uw' ouden dag niet behoeven te werken, - maar ook voor u zal er nog wel wat gevonden worden, - voor een braaf ongelukkig huisvader is er hier in de stad nog wel een hart en eene hand open. Wat de jongens betreft, daarover wensch ik met onze vrienden, de predikanten, te spreken, en Klaas - ja, als ik hem aanzie, en aan zijne brave vrouw en dochter denk, dan, dan gevoel ik eigenlijk eerst regt en diep ons ongeluk; ware hij niet zoo ver heen, o men zoude hem hier of daar als winkelknecht willen nemen, nu twijfel ik daaraan, zijn lot ligt mij zoo zwaar op de ziel.
- En mij niet minder, moeder! hernam de kruidenier. God moge hier licht en uitkomst geven. - Wilt ge, als ik u regt begreep, de predikanten spreken? Met Bloemhart zal dat goed gaan; maar zijt ge dan vergeten, hoe driftig en toornig vader Steltenhof zeer onlangs is weg gegaan? Dat zal, ik vermoed het, al weder misloopen; de man zal op nieuw boos worden als we hem hier zien; ik vrees dat Stientje harde woorden zal moeten hooren, maar ik onderwerp mij gaarne geheel, geheel aan uw oordeel.
- Juist wil ik met den eigenzinnigen man nu spreken, Mispelboom! Wij kunnen en mogen hem niet voorbij gaan; al stuift hij somtijds op, ik denk dat de grond bij hem toch goed is: we zullen er echter, veiligheidshalve, onzen goeden, wat vreemden en voorbarigen doctor, buiten laten, en eens hooren wat de beide heeren ons zullen aanraden, wat de twee jongens betreft, vooral met het studieplan van Jozef. Mogelijk, - hier zuchtte Saartje zeer diep, - mogelijk komt daar ook niets van, - welnu, Gods wil geschiede! Voor den jongsten zal er ook wel wat gevonden worden.
Wij vertrouwen dat onze lezers door dit fragment uit het gesprek der respectieve echtelieden in onze eenvoudige, burgerlijke geschiedenis, zoo als men zegt, op de hoogte der zaak zullen gebleven zijn. In dit verhaal is intusschen weinig romantische hoogte, weinig diepte en decoratie-perspectief van beschrijving, weinig frappante entr'actes - (Aanmerking van onzen verstandigen lezer, waarop wij niets aan te merken hebben, en er alleenlijk bijvoegen, dat we hopen, dat er althans, bij gebrek van andere zaken, eenige waarheid en zuiver gevoel moge aanwezig zijn; want daarmede houdt de berigtgever zich voorshands tevreden).
Werkelijk zond moeder Saartje de bepaalde en dringende uitnoodiging aan de beide heeren predikers, ons reeds bekend: aan Bloemhart, dien we eens in de ziekenkamer aantroffen, aan Steltenhof, met wien wij mede de kennis reeds aanknoopten. - Huisvrienden zijn over het algemeen zeer nuttige - huismeubels; men roept ze als men ze noodig heeft, plaatst ze hier of daar, waar ze een ledigen hoek aanvullen, of bezigt hen als geschikte middelen tot tijdverdrijf om de eentoonigheid des levens aangenaam af te wisselen; als de huisvriendschap langzamerhand overgaat in een zeker bepaald
| |
| |
huisgenootschap, wordt de zaak meermalen wat bedenkelijker; - de huisvriend klampt zich somtijds zoo vast aan den milden vriend, dat men hem niet weder kan losmaken, bijna evenzoo als de spichtige korenaar, die gij in uwe roksmouw steekt, en die daar als van zelf op eene wonderbare wijze steeds verder inkruipt, en - om de vergelijking te bekroonen - lastig en ondragelijk begint te jeuken. - Men kent de voorbeelden, dat wakkere huisvrienden, na verloop van tijd, tot huisplagen zijn veranderd, en alle mogelijke, listige, heimelijke en Jezuïetiesche middelen gebezigd zijn, om ze te verwijderen, zonder hen dadelijk nog uit de deur te werpen - een eigenaardige kunstgreep, waarin sommigen zeer bedreven zijn. - De twee predikers, zoo geheel verschillend van aard en beginsel, kwamen alleenlijk bij bepaalde en gebiedende omstandigheden met elkaâr in aanraking, zij begrepen echter beide aan de uitnoodiging der Mispelboomen te moeten voldoen, en lieten zich ter bestemder ure vinden; wij begroeten ze weder tegenover den kruidenier en zijne brave huisvrouw gezeten, zooals vroeger in meer gelukkige dagen, en zullen, volgens onze loffelijke gewoonte, hen sprekende invoeren, tot onze verontschuldiging aanmerkende, dat men van Plato tot aan Walter Scott getrouwelijk den dialogischen vorm heeft gebruikt, waar men zijne helden, personen of tooneelisten op het papier, aanschouwelijk trachtte voor te stellen en aan te bevelen aan de aandacht der altoos ‘zeer geneigde’ lezers.
- Ik had mij vast en bepaald voorgenomen, - zoo hief Steltenhof aan, toen men behoorlijk gezeten was, - om geen voet meer in dit huis te zetten, na de beleediging, die ik heb moeten ondergaan; indien mijn collega Bloemhart mij niet zoo nadrukkelijk had gebeden en aangespoord, ik ware, dit verzeker ik u beiden, niet gekomen.
- Met uw verlof, - hernam deze, - ik heb u volmaakt vrije keuze gelaten, maar u slechts in bedenking gegeven, of het niet betamelijk ware, de grieve, u aangedaan zoo als ge verzekert, met den mantel der liefde te bedekken, en onze gemeenschappelijke vrienden hier thans niet te verlaten.
- Dat hebt ge gezegd, waarde heer broeder! dat is zoo, ik zoude ook zonder uwe vriendelijke en welgemeende raadgeving zeer goed weten wat mij te doen of te laten staat; intusschen mag een oudere collega somtijds den meer jeugdige hooren: - errare humanum est - dwalen is menschelijk. - Moeder Saartje vermeende, dat zij den prediker in eene gelukkige stemming vond, en verheugde zich reeds niet zonder vrucht dit kleine congres te hebben zaamgeroepen; - maar de ondervinding leerde haar om uiterst voorzigtig met den driftigen ‘huisvriend’ om te gaan: zij was eenigzins bevreesd geworden voor dit geestelijk ‘kruidje roer mij niet.’
- Gij kent, - zoo vervolgde de huismoeder, - onzen toestand; welligt de naderende opheffing en verkoop van den winkel, en onze treurige vooruitzigten, onze armoede: over de toekomst der goede Stientje zullen we later spreken. - Ik schaam mij niet, lieve vrienden! en mijn echtgenoot evenmin, om met mijne handen het brood te verdienen, en in een meer dienstbaren toestand over te gaan, als de nood dit eischt, en Mispelboom, na eerlijke afbetaling van al zijne schulden, zekerlijk niets zal kunnen overhouden; voor eene fatsoenlijke armoede treed ik niet blozend terug, wij zullen
| |
| |
immers in het oog van God, en ook in dat van brave Christenmenschen niets minder gelden als er hard en dapper voor den kost moet gewerkt worden, - maar gaarne wilden we thans uwen raad inwinnen over het vooruitzigt van den oudsten zoon, dien wij hoopten om eens predikant te zien - daartoe, waarde vrienden! zullen ons volstrekt, gij begrijpt dit, de middelen ontbreken, volstrekt ontbreken, - wat moet er nu van onzen braven, besten zoon worden, zie dat weegt ons zwaar op het hart....
- Mag ik wel even het woord vragen, - riep Steltenhof, en nam zijne gewone meesterachtige houding aan, - even het woord zeg ik, terwijl ik verzoek om mij eerst te laten uitspreken, en niet in de rede te vallen; want daar kan ik, bij het geven van raad en advies, niet goed tegen, - dan zoude ik u eerstelijk aanraden, om uwen geheelen tegenwoordigen toestand, en het ongeluk dat u trof, dadelijk te beschouwen als een' duidelijken wenk des Heeren en eene stemme van boven, een gebod uit den hemel: deze jongeling is niet geroepen om het ambt der predikinge te bekleeden, - zijne ouders zijn arm geworden, - de middelen ontbreken hem om voort te studeren,- dat, zeg ik, is eene stemme Gods: terug gij menschenkind! gij moogt niet behooren onder de profeten des Verbonds; gij moet uw bestaan en werkkring elders vinden: - deze is hier de duidelijke wil en het raadsbesluit des Allerhoogsten, - ik ga nog verder: - het onheil dat u trof, vader en moeder Mispelboom, heeft, ik spreek opregt, uwen hoogmoed moeten buigen en breken, uwen hoogmoed, zeg ik en verklaar ik, daarin zigtbaar geworden, dat ge bij den overvloed van aankomende predikanten, ook uw' zoon uit zijn burgerlijken stand hebt willen opheffen, en hem aan een ambt wijden, waarvoor - 't blijkt thans duidelijk, - de verborgen raad Gods hem in geenen deele heeft geroepen en voorbestemd; en daarmede, dunkt mij, is uwe vraag aangaande de toekomst van uw' oudsten zoon in het ware licht geplaatst, en mijn antwoord snijdt alle bedenkingen en tegenbedenkingen op eens - zoo als wij geleerden zeggen, collega Bloemhart! - kategorisch - af.
Die woorden vielen aan de moeder, en ook eenigzins aan den vader, als koude, zware steenen op het hart; zij voelden zich eerst te zwak en ongewapend, om het theologisch standpunt van Steltenhof te bestrijden, of hem in het ongelijk te stellen, toen hij beweerde, dat de wil Gods het studieplan van hunnen Jozef zigtbaar afkeurde; maar de onverwachte beschuldiging van hoogmoed griefde beiden, en wel de moeder het diepste, zij gevoelde dat ze begon te beven en het bloed haar in het aangezigt steeg, maar zij bedwong zich zooveel mogelijk, en hernam met eene ontroerde stem:
- Heer Steltenhof, dat is eene smartelijke, eene onverdiende beschuldiging van uwe zijde, die ge daar over de lippen liet gaan; ik tracht en poog, God weet het, om u haar te vergeven, en zal ook hier uwe woorden, daar gesproken, met den mantel der liefde bedekken, maar ik moet u evenwel ernstig verzoeken, mij, of beter gezegd, ons, niet te miskennen; neen, neen, waarlijk, hoogmoed was het niet, die ons noopte, een onzer zonen, onder Gods hulp, tot het predikambt op te leiden, neen, niet die hoogmoed der burgerlieden, die steeds boven hunnen stand willen gaan, en zich verheffen op voorregten, die hun buiten hun toedoen zijn geschonken,- neen, ik herhaal dit, vriend Steltenhof, maar moederlijke liefde, om den lieven, braven zoon in een waardig,
| |
| |
door mij hooggeschat ambt te zien, om hem als leidsman der Christelijke zielen eens te begroeten, om hem boven de wisselvalligheden der wereld, buiten het bereik der aardsche lotwisselingen te plaatsen, met één woord, om hem, onder ulieder leiding, eens als uw waardig ambtgenoot te omhelzen, - zie, dat heb ik met tranen in de oogen afgebeden en vurig gewenscht, - maar hoogmoed, hoogmoed - gij kent mij niet, vriend Steltenhof, anders ware dat harde woord niet over uwe lippen gegaan.
- En ik behoef, - hernam de bejaarde geestelijke, met aanmatigende deftigheid, - ik behoef eigenlijk uwe vergeving niet; want als iemand de waarheid wat duidelijk en nadrukkelijk zegt, behoeft hij, wèl beschouwd, daarvoor juist geene vergeving te vragen; ik verwacht hier dus geene toespeling op den mantel der liefde. Goed derhalve, om u niet te beleedigen, zoo als ge mij laatstelijk deedt, toen de doctor u en mij het hoofd warm maakte: goed derhalve - toegegeven - gij hebt uit nederigheid en ootmoed uwen zoon, die den vader in zijn winkel had behooren bij te staan en op te volgen, voor het predikambt bestemd, - goed derhalve, 't was alleenlijk om zijne ziel te bewaren, en hem eens onder de regtzinnige leeraren in de Hervormde Kerk te laten optreden, - alles toegegeven. - Uw moederlijk hart was in geenen deele hoovaardig, en uw burgerlijk bestaan was u genoeg. - Waagt ge nu intusschen mijne gevolgtrekking te loochenen, dat hier de Heer zelf als in het midden is getreden, en zelf hoeft gesproken, alzoo: deze uw eerstgeborene, dien gij als Nazireër den Heere hadt toegewijd, zal nu, daar u door den Heer de middelen ontnomen zijn, voor eenen anderen stand moeten bekwaam gemaakt worden? - Of zijt ge dan, zoo als er staat, zoo dik van ooren, en onbesneden van hart, om hier de geweldige stem des Almagtigen niet te verstaan, die het u verkondigt, en wel verkondigt van mijne lippen: uw Saul zal niet onder de profeten behooren? - Welnu, wat hebt ge daarop te zeggen, vrienden, dat verneem ik gaarne, en ben niet ongenegen om mij te laten overtuigen, mits ik eerst goed en deugdelijk wederlegd ben geworden....
De huismoeder blikte met een smeekend oog naar den steeds zwijgenden vriend en bondgenoot, Bloemhart, wiens advies thans zoude gehoord worden, en deze gevoelde mede dat het tijd werd om te spreken. - Toen de meer jeugdige predikant den mond opende, zette vader Steltenhof, even als hij in den kerkeraad gewoon was, zich in postuur, hij zag strak voor zich heen, en speelde met de vingertoppen der linkerhand, echter niet al te onbeleefd hard, al voort op de glad gewreven tafel, liet den regtervoet onophoudelijk met een zacht schuifelend geluid van den hiel naar den teen op en neder gaan - want deze waren zijne stereotype gewoonten, zoodra iemand anders dan hijzelf over een punt, door hem eerst besproken, het woord nam; dergelijke eigenaardigheden zijn bij de menschenkinderen niet al te onbelangrijk, om niet even, in het voorbijgaan, te worden - opgeteekend en aangenomen voor notificatie. - Alles in deze wereld is vol beteekenis en symbolisch, zelfs de bewegingen van zekere menschen met handen en voeten.
- Ik verschil grootelijks ten dezen opzigte van mijnen ambtsbroeder, wat betreft zijne beschouwing van den goddelijken wil en het verborgen raadsbesluit des Heeren (Dat dacht ik wel, murmelde Steltenhof tusschen de tanden, en trom- | |
| |
melde en schuifelde iets harder), ik mag mijne overtuiging even onbewimpeld mededeelen, als wij zoo even de zijne gehoord hebben, en ik ben evenzeer, zeker niet minder, voor overtuiging vatbaar als mijn heer en vriend (Dat zullen we eens zien, lispelde Steltenhof, en zag nu strak omhoog naar den zolder). Naar het mij toeschijnt, staat de eens gekozene bestemming van den zoon des huizes in geen volstrekt verband tot de ongunstige handelszaken van den braven vader, en ik kan niet doorzien, hoedanig het Alwijze Opperwezen door het onheil dat onzen vriend Mispelboom, zeker geheel ondanks hemzelven, trof, heeft te kennen willen geven, dat de zoon zich niet tot het predikambt zoude mogen voorbereiden; dit verband is mij volstrekt duister, tenzij men zoude kunnen bewijzen, dat door het gepleegde bedrog van den ongelukkigen makelaar de vatbaarheid en de bekwaamheid van Jozef tot theologant ware weggenomen of verminderd; iets, dat collega niet zal beweren; welligt zoude men de zaak kunnen omkeeren en aantoonen, dat dergelijke smartelijke levensomstandigheden, als waaraan dit gezin was onderworpen, op allen en ook op den zoon eene ernstige en gunstige terugwerking voortbrengen, die als middellijke voorbereiding voor het predikambt zoude beschouwd kunnen worden. - In allen gevalle zie ik volstrekt niet in, waardoor de Hoogste Wijsheid en Liefde zich hier zoude geopenbaard hebben als bepaalde tegenstander van het studieplan des jongelings, - naar mijn oordeel is het veeleer de vraag, of en waar voortaan de stoffelijke middelen kunnen gevonden worden, om bij den treurigen toestand der ouders, evenwel de kosten voor de studie te bestrijden, en daarover wenschte ik wel een voorslag te doen; ik hoop intusschen, dat broeder Steltenhof
het mij niet al te zeer ten kwade duidt, dat ik het vraagstuk op een eenigzins meer gewoon en dagelijksch terrein heb gebragt, en voor het oogenblik het theologisch standpunt, dat mij eenigzins duister is, ter zijde stel.
- Ga maar voort, ga maar voort, broeder collega, - riep Steltenhof, die merkbaar onrustig en ongeduldig begon te worden, - ik merk reeds waar gij heen wilt; het woord Gods moet eerst van de hand, en de raad des Heeren moet eerst zwijgen, dan komen de kinderen dezer wereld met de stoffelijke belangen, en sluiten de voorbestemming en de kennelijke openbaring van boven uit. - Excellent gesproken, naar den geest des tijds, excellent, zonder verder acht te slaan op de bezoeking des Heeren, die hier heeft plaats gegrepen, om de zondige en hoogmoedige harten, boos van nature, te vernederen en te vermurwen. Wij zijn gewoon om dat te hooren, collega! overal, zelfs op den kansel, de wereld boven aan met hare belangen, en de verborgen raad Gods weggestooten of ontkend en gelasterd! - Gij zijt mij echter het bewijs schuldig gebleven, met uw verlof (hier keerde de spreker zich vlak en geheel tegenover zijn tegenstander, en sloeg met de vuist zacht op de tafel), dat de zigtbare verkondiging van Gods straffenden toorn, over dezen huize uitgestort, niet tevens voor den zoon eene stemme van boven was: gij zult met uwe ouders in het stof geworpen en vernederd worden, en voortaan uw dagelijksch brood vinden in het zweet uws aanschijns, zoo als er geschreven staat: alle vleesch is van Adam af verdorven, - de Heer is de tuchtmeester; en eerst zult gij mij uit de Schrift bewijzen, dat, ondanks de bezoeking des Heeren in dit gezin, de zoon nogtans de verzenen tegen
| |
| |
den prikkel mag slaan, en zich boven zijn stand verheffen, zonder middelen en vooruitzigten de heilige dienst zoekende, waarvoor, zoo als ik bewezen heb, de Heer Heer hem onbekwaam oordeelt. - Steltenhof haalde even adem, en eer hij kon voortgaan, nam Bloemhart het woord: - Welnu collega! als gij de grimmigheid des Heeren zoover uitstrekt, verklaar ik u daarin den God der liefde, zoo als Christus ons Hem openbaarde, niet te kunnen wedervinden, en ik beweer nu, met gelijk regt van mijne zijde, dat gij evenzoo in gebreke zijt gebleven om mij, en ons hier bij elkaâr, overtuigend aan te toonen, dat het zonde, misdaad voor Jozef zoude zijn, om, ondanks de beproeving, waaraan God zijne ouders heeft onderworpen, de theologische studie later op te vatten. - Gij zult mij echter veroorloven, dat wij het punt in quaestie hier van de regte zijde behandelen, en onze denkbeelden over den verborgen raad Gods vooreerst laten rusten; maar liever aan deze goede ouders de hand bieden, om ten minste de toekomst van een' hunner zonen vooreerst te verzekeren. Als onze raad, onze hulp in lateren tijd verkeerd of ongepast blijkt te zijn, en de jongeling zelf van zijn voornemen terugkomt, dan hebben wij ons niet te dezen opzigte te beschuldigen, en deden van onze zijde wat vriendschap en pligt ons voorschreven. - Wat mij betreft, ik verkies thans geen woord meer met mijn broeder collega over den verborgen raad Gods te wisselen, en wil hem gaarne de zaak, waar die louter bespiegeling is, geheel gewonnen geven, mits wij ons verstaan over de middelen, om den wakkeren jongeling verder te ondersteunen, en - met uw verlof, vriend Steltenhof, val mij niet in de rede, daar kan ik ook niet goed tegen, - en daarom wenschte ik den ouders mijne diensten aan te bieden, en te beproeven om bij eenige meer aanzienlijke, welgezinde leden der gemeente, de noodige bijdragen te verkrijgen, waardoor, onaangezien den ongunstigen toestand van Mispelbooms zaken, de studie van den zoon
ongehinderd kon voortgaan, en zij dus van deze zijde van alle zorg ontheven waren. - Ik heb reeds - nog een oogenblik, collega, ik heb aanstonds gedaan en zal u dan het veld ruimen, - ik heb reeds aanvankelijk mijne pogingen in het werk gesteld, en niet zonder goed gevolg, en twijfel niet, als broeder Steltenhof mij vriendschappelijk ondersteunt, het voorgestelde doel volkomen te bereiken, - en nu, collega, is het woord aan u.
- Ik verlang volstrekt niet, in geenen deele, mijn ambtgenoot Bloemhart van het genoegen, van de eer en het voorregt te berooven, om, tegen den kennelijken wil Gods, door afgebedelde penningen van sommige gemeenteleden den jongeling tot predikant te helpen opleiden. - Collega schijnt te begrijpen, dat de wegen Gods hier de wegen der menschen zijn, en dat men den burgerjongeling, naast zijne armoedige ouders, evenwel uit zijn stand moet rukken, en het eens opgevatte plan, zooals wij geleerden zeggen - per fas et nefas - moet doordrijven. - Ik geef hem volstrekt mijn woord niet om aan deze fatsoenlijke bedelpartij behulpzaam te zijn; - de heer Bloemhart heeft genoeg vrienden en begunstigers onder de gemeenteleden, vooral onder hen, die eenigzins wereldsgezind en vrijzinnig zijn, en zich met het rekkelijke Evangelie der Groninger school beter kunnen vereenigen, dan met de oude niet zoo rekkelijke leer der Dordsche vaderen - om geld en inteekening te verkrijgen. Welligt
| |
| |
zoude het blijken, als we hier onvoorzigtig de handen in elkaâr sloegen, dat zijne vrienden en begunstigers niet de mijne, ook niet omgekeerd, waren, en daarom is het beter, dat ik de eer en het voorregt van die ondersteuning, waarschijnlijk wel bij jaarlijksche inschrijving, aan collega Bloemhart onverdeeld overlaat. Ik wasch hier de handen eens vooral van af, en kom niet gaarne, in dergelijke omstandigheden, in aanraking en conflict met broederen ambtgenooten, die gewoon zijn zelve hunnen weg te vinden en te zoeken, en den ouderen collega gerustelijk met zijne oudere systemen op zijde kunnen schuiven. Hiermede houd ik deze zaak eens vooral voor afgedaan, en hoop dat de vrienden hier, vooral mijn ambtgenoot, mij thans beter begrijpt dan zoo even, waar mijne voorstelling van Gods stem en de roeping des Heeren ZEd. te duister scheen. - Ik heb gezegd.-
Bloemhart glimlachte en zweeg eenige oogenblikken, - toen greep hij op eens de hand van Steltenhof, eer deze haar kon terug trekken, hield die vast en zag den broeder ernstig en weemoedig aan. - Mag ik thans, na deze voor mij zoo grievende woorden, den prediker van Gods woord en Christus' heilleer vrijmoedig aanspreken, - vrijmoedig, zeg ik, hoewel met een getroffen hart? Man, reeds vergrijsd in het ambt, dat ik met u bekleed, is het u dan niet mogelijk om ooit of ergens de goede bedoeling te zien? Moeten er van uwe lippen, die zoo vaak tot God om vergeving der zonden, ook uwer zonden, bidden, altijd harde, scherpe, beleedigende woorden vernomen worden? Is dan het beeld van Hem, wien wij beide vereeren en aanbidden, u zoo geheel vreemd, dat gij Christus alleenlijk op den kansel ziet en hoort en verkondigt, en alom met het woord der veroordeeling voor ieder gereed zit. - Neen, verwijder u niet, en trek uwe hand niet terug; ik zal ze vasthouden, en gij zult mij hooren. Ik beklaag u, ik beklaag u, broeder Steltenhof, dat ge mij en anderen zoo hevig miskent, en u niet ontziet, om mij en anderen onophoudelijk te beleedigen; maar ik vergeef u, ik vergeef u van ganscher harte. O, als ge slechts wist, hoe gij uw eigen leven nog meer verbittert dan dat van anderen. Is er dan in uw hart geen plaats voor de liefde en de toegevendheid? Is het u dan een genoegen om uwe ambtgenooten, al verschillen ze van u in de opvatting der leer, opzettelijk te grieven en te tergen? O mijn vriend! ik wil voor u bidden en voor mijzelven nog meer, dat mij de kracht der liefde tegenover u niet verlate, en ik voor elke uwer beleedigingen eene zegenbede gereed houde. - Hier liet Bloemhart de hand van zijn ambtgenoot langzaam los, die in de zijne geklemd merkbaar gloeide en beefde.
- Zoo leest de jonger de les aan den meester, en vermeet zich om mij, die reeds zoo lang het Woord des Heeren aan de gemeente predikte, te regt te stellen! Fraai, inderdaad, verwonderlijk fraai! Ik bedank den heer Bloemhart voor zijne vermaning, en zal mij voortaan wel wachten om met hem, buiten dringende noodzakelijkheid, in eenige aanraking te komen. - Ik zie nu duidelijk dat hier voor vader Steltenhof alweder niets te maken is; ik ben dat trouwens gewoon geworden, als ik maar overal voor ieder, ook voor jeugdige ambtgenooten, wilde bukken en dadelijk toegeven; mij wringen en plooijen naar de nieuwe leer, en met suikerzoete woorden vleijen; dàn ware er nog wel plaats voor mij; - nu is men van de waarheid en dus van mij afkeerig, maar dat kwetst mij niet, volstrekt
| |
| |
niet: - ik laat al de zorg en al de bijdragen en geldafpersing voor den aanstaanden predikant, den zoon des huizes, aan mijn ambtgenoot over, als gezegd is, en houd mij geheel buiten deze zaak. Ik wenschte intusschen, moeder Mispelboom, eer ik vertrek, 't is reeds laat - Steltenhof had zijn zakuurwerk reeds driemalen uitgehaald -, een enkel woord met mijne nicht, uwe tijdelijke en tegenwoordige huisgenoot, te spreken; - wilt ge wel zoo goed zijn, haar eens te laten roepen, maar maak, als het u belieft, een weinig spoed; ik moet nog eenige zieken bezoeken, en verlang om meer dan ééne reden mij te verwijderen, en u met mijn bijzijn niet langer dan noodig is lastig te vallen.
Moeder Mispelboom stond bij deze onverwachte vraag eerst besluiteloos, - zij zag den echtgenoot, en heer Bloemhart vragend aan, deze hernam op geruststellenden toon: - ik twijfel niet dat ge mijn ambtgenoot en zijne nicht beiden daardoor verpligten zult, en ik vermoed tevens, dat elke poging van vader Steltenhof tot wezenlijk geluk van onze arme Stientje rijkelijk gezegend zal worden.
- Mijn waarde vriend Bloemhart, dat is nu mijne zaak, - sprak Steltenhof, - en als ge ook daaraan mogt twijfelen, verzeker ik u, dat ik, wat haar betreft, uwe raadgeving volstrekt niet behoef, en als ik daar behoefte aan vind, u bij tijds zal waarschuwen.
Bloemhart haalde de schouders even op, en zag den ongeduldigen man, terwijl hij het hoofd een paar maal schudde, met medelijden aan.
Het meisje werd afgeroepen, en verscheen, met langzame en beschroomde schreden naderende; zij beminde den regtzinnigen prediker niet, en had de grievende woorden, haar onlangs na den dood van haren vader toegevoegd, niet kunnen vergeten; zij bleef dus zwijgend op eenigen afstand met nedergeslagen oogen staan. - Moeder Saartje nam haar bij de hand en sprak: - Dominé Steltenhof wenscht een paar woorden met u te spreken, lieve Stientje, gij zult hem gaarne hooren, niet waar? - Zij antwoordde niet hoorbaar, maar knikte even met het hoofd.
- Ik wensch, - zoo liet Steltenhof zich hooren, - ik wensch u, jufvrouw Pieterse, alleenlijk een voorslag te doen, en eisch daarop, kort en goed, uw toestemmend of afwijzend antwoord. Ik ben geen vriend van veel over en weêr spreken, vooral niet als mij de tijd ontbreekt. Gij zijt hier, na den eersten schok, wèl en vriendelijk opgenomen, en dat strekt dezen menschen hier, ik bedoel u, Mispelboom, en u, moeder, tot eer; hoewel 't slechts Christelijke pligt was, en zij jegens u kwaad met goed hebben vergolden, waaraan gij eene les en voorbeeld kunt nemen. Als hier echter, ik voorzie dat, wegens de schulden van den kruidenier, de zaak zal stil staan, en de krediteuren hunne regten laten gelden - en van al dat onheil is uw vader de schuld - vergeet dat niet - dan is hier in dit gezin armoede en gebrek te verwachten, ten minste zal men op den voet, als tot heden, niet kunnen blijven voortleven. Hoewel er dan wel raad geschaft zal worden, zoo ware het zeer onraadzaam, om dit gezin buiten noodzakelijkheid te bezwaren; daarom stel ik u voor, nicht! om vooreerst, totdat ik eene vaste en fatsoenlijke betrekking voor u zal gevonden hebben, bij mij in huis in te trekken, en mijne vrouw in de huishouding ter hand te gaan, waar ge veel van haar leeren kunt, en alzoo niet langer tot last en bezwaar dezer welmeenende lieden te
| |
| |
zijn. Ik kon en wilde u dien voorslag niet eer mededeelen, en ben overtuigd, dat er van uwe zijde en ook van de zijde der familie Mispelboom geen bezwaren zullen aangevoerd worden, ten minste zoude dat mij zeer, zeer bevreemden.
De dochter van den makelaar verbleekte en begon te beven, en drukte krampachtig de hand der pleegmoeder, die haar naauwkeurig bespiedde. - Vader Mispelboom had, tot groote ergernis van den prediker, reeds meermalen onwetend met het hoofd geschud, en zijne afkeuring te kennen gegeven, en de huismoeder, was mede een oogenblik besluiloos; maar de weemoedige, zoo sterk sprekende blik, welken het meisje op haar wierp, die blik, welken zij zoo geheelenal verstond, was hier beslissend. - Ze sprak met nadruk en niet zonder ontroering, terwijl de geschokte maagd hare moederlijke hand bleef vasthouden.
- Heer Steltenhof, gij verrast ons door uwen voorslag, maar brengt ons tevens in verlegenheid, ja, in groote verlegenheid; want zie, ik heb op den onvergetelijken avond, toen dit jammerende kind mij aan het hart zonk, beloofd, om voor haar te zorgen, haar niet te verlaten, met haar te deelen wat wij hadden, en voor haar als moeder te zijn: dat heb ik haar plegtig, als in de tegenwoordigheid van den Alwetende beloofd, en die belofte kan ik niet verbreken, voordat zijzelve mij daarvan ontslaat; ik ben aan dit verlaten meisje, het arme kind van een' verloren en diep gezonken mensch, gehecht; zij is mij als dochter toegezonden; zij heeft mij lief en ik haar; ja, sedert we ons in de laatste weken leerden kennen, heb ik in haar hart gelezen, en veel, veel gevonden dat mij aan haar verbindt. Ik herhaal het, zij is mij lief en waard, en ik bevestig ook tegenover u mijne belofte, om met haar te deelen alles, alles, het laatste stuk brood dat we hebben, - maar - Stientje! nu zult gijzelve moeten beslissen, - als zij liever tot u gaat, bij u meer voorregten en zeker een meer genoegelijk leven vindt, dan hier bij ons - welnu, haar staat de keuze vrij, dat zijzelve kieze, ik dank u intusschen wel gemeend voor dat gulle aanbod, het was mij lief, vriend Steltenhof, - voegde de huisvrouw er met bijzonderen nadruk bij, - dat gij uwe nicht, mijne lieve dochter, zoo hebt aangesproken, zoo liefderijk en troostrijk, dat erken ik, zeer diep.
Het meisje was bleeker en bleeker geworden; hare oogen stonden op eens vol tranen, zij begon te wankelen, maar herstelde zich op eens, en stortte aan de borst der huismoeder, luide weenende, terwijl zij de beide armen om den hals der vrouw sloeg, en niet scheen te kunnen bedaren. Er was een oogenblik van stilte in de binnenkamer van den kruidenier; eene spanning die op het aangezigt van allen te lezen stond. - Steltenhof zelf zag geheel anders dan hij gewoonlijk plagt te zien in het rond, en was, iets dat hem hoogst zeldzaam voorkwam, verlegen om een woord te spreken.
Eindelijk hief de dochter van den makelaar het betraande gelaat omhoog, en zag den prediker onbeschrijfelijk weemoedig aan; zij liep met wankelende schreden naar hem toe, greep zijne hand en drukte er een kus op. - Vriend van mijn rampzaligen vader, - sprak ze, met afgebroken stem, - zóó mag ik u noemen: - zult ge boos of verstoord op mij worden, als ik u bid, hier, als voor het aangezigt van onzer aller God en Vader: - o, laat mij toch bij mijne moeder, laat mij voor haar werken, het brood voor haar verdienen, haar troosten, haar verplegen als ze ziek wordt, haren ouderdom zege- | |
| |
nen door mijne liefde! - Zult ge mij daarom verstooten en verwerpen, als ik nog eens bid: laat mij hier blijven, hier, waar ik eens zoo veel innige liefde en trouw vond. - Neen, neen, vader Steltenhof! gij moogt mij niet wegrukken van dat hart, dat moederhart, mijn moederhart! dáár heb ik reeds zooveel uitgeweend, dáár vond ik alles terug, toen alles mij verlaten had. Gij kunt niet boos op mij worden, als ik u bid en smeek: laat mij hier bij moeder blijven; ik wil trachten u daarvoor lief te hebben en te danken, maar wat ik hier gevonden heb - en hier lag ze andermaal aan het hart der huismoeder - dat, dat, God hoort mij, dat kan de gansche wereld mij niet geven.
- Ik wilde nu, - sprak Steltenhof, en greep naar hoed en stok met gouden knop, - dat ik den voorslag maar niet gedaan had; ik ben echter, - en hier kwam nu de betere mensch toch ook eens aan het licht, - ik ben echter getroffen over uwe onderlinge liefde. - Stientje, het smart mij, dat ik eens een hard, beleedigend woord tot u gesproken heb: dat hebt ge niet verdiend; maar vergun mij dat ik toch eens weder opregt ben, gij zijt ook zeer veranderd, sedert dat de hand Gods u aangreep en vernederde, gij zijt, zie ik, naar den geest wedergeboren, mist meer van die ijdele pronkzucht, - 't is niet meer dat wereldsch kind van vroeger tijd, - 't is nu de Christelijke dochter van eene brave moeder, - en u moeder wil ik niet van dezen schat berooven, ik gevoelde zeldzaam zoo iets hier binnen, als ik dat kind daar aan uw hart zie. God zegene u allen, en nu ik moet heen. - Collega Bloemhart, vaarwel! - maar deze greep den broeder op eens bij de beide handen vast, en sprak op een diep getroffen toon:
- Broeder! nu heb ik u immers geheel anders gehoord en gevonden, dan zoo even? Nu hoorde ik den waren, den eigenlijken prediker Steltenhof, nu gingen u toch ook eens de woorden der liefde uit de ziel en van de lippen. - Broeder! waarom mag ik u niet dikwerf, niet altoos zóó, juist zóó ontmoeten? Weet nu, dat ik u alles, alles hartelijk vergeef, wat ge mij, weinige oogenblikken geleden, hebt gezegd, - zie, dat moet mij van het hart, - tuchtig mij nu maar weêr, als ge er lust toe hebt, ik zal het gaarne verdragen, nadat ik u zoo even, als een liefderijk Christen, heb lief gekregen.
En Steltenhof - hij sloeg de oogen neder tegenover zijn ambtsbroeder en zweeg - daarop drukte hij hem de hand, groette allen, die hem verwonderd aanzagen, en verliet de binnenkamer.
Naauwelijks was hij verdwenen, toen moeder Saartje op zegepralenden toon uitriep: - Vrienden, heb ik het niet gezegd, dat de grond bij dien driftigen mensch toch goed is? Ach, we moesten elkaâr zoo spoedig niet veroordeel en, dáár boven is Één die oordeelt, Hij, die de harten der menschen kneedt en bewerkt.
Bloemhart leide vertrouwelijk de hand op den schouder der wakkere, vrome huismoeder, sprak toen: - Amen, amen op dat woord! - Hij oordeele en - wij, wij zwijgen!
(Vervolg en slot hierna.)
|
|