| |
| |
| |
Mengelwerk.
Wat eene moeder vermag.
Het was avond. De zon daalde naar het westen, gereed om in den ruimen oceaan weg te zinken. De donker groene golven waren met een zachten en afwisselenden gloed overdekt. De duinen schenen nog naakter en eenzamer, in de stille avondlucht. Hier en daar duidden verstrooide hutten de woonplaats van menschen aan, hier zoo klein en zoo nietig te midden der woeste natuur. Uit eene dezer hutten stegen kronkelende rookwolkjes omhoog, en het flaauwe licht eener lamp schemerde door het eenige venster: want het was daar binnen te donker voor de oude oogen van vader Blok, om zijne gewone avondlezing zonder de lamp ten einde te brengen. Eenvoudig, open, maar sterk geteekend was zijn gelaat; diep waren daarin de voren van den ouderdom gegroefd, en zijn grijze schedel was verhard door storm en onweder. Met de groote, bruine regterhand sloeg hij de bladeren van den staten-bijbel om, en de linkerhand hield hij onder het hoofd: - was het, om zijne aandacht te spannen, bij de eenigzins stootende lezing, of om den last der jaren te dragen; of woog er nog wat anders dan de zeventig jaren op dat grijze hoofd?
Als wij het gelaat van zijne vrouw, die tegenover hem zit, naauwkeurig opnemen, schatten wij haar tien jaren jonger, en merken bovendien meer leven op in het oog, en meer uitdrukking in de gelaatstrekken. Zij schijnt hare aandoening bij het lezen naauwelijks meester. Het is het 27ste hoofdstuk van Deuteronomium, dat de oude man langzaam en statig voorleest. Hij legt den vollen nadruk van ernst, van geloof, en van den ouderdom op al den vloek dezer wet; en als hij op een somberen toon leest: wie zijn vader of zijne moeder smaadt, die zij vervloekt; en al het volk zegge: amen! gaat er een diepe zucht over de lippen der moeder. Haar hart komt tegen dien vloek op. Want ook haar kind heeft haar gesmaad, menig en menigmaal gesmaad en verguisd, ten laatste geheel verlaten, ja! met hare schande het grijze oudrenpaar gebraveerd.... En toch, zij kan niet vloeken:.... zij is moeder!
Er wordt op de deur geklopt. Dit stoort den ouden man in het lezen niet; de bijbel mag voor geen menschelijk bezoek achterstaan. De gast schijnt dit reeds te weten, treedt onaangediend binnen, ontbloot het hoofd, blijft staan en luistert. Het is, of men zijne komst niet eens bemerkt heeft, en alsof hij evenmin opgemerkt wil worden. Zoo onbewegelijk staat hij daar nog, als de bijbel wordt digt geslagen en de koperen sloten toegehaakt.
- Ga zitten, Krijn! - is het nu, en Krijn de vischboer (want maar zelden wordt hier de familienaam genoemd),
| |
| |
heeft als een welkome gast veel nieuws van het dorp, nog meer uit de stad mede te deelen. Hij is het zoo sedert vijfentwintig jaar gewend. Minstens een paar malen in de week komt hij eens aanpijpen. Nooit wordt er aan gedacht, hem iets aan te bieden; en hijzelf denkt er evenmin aan. Deed men het, 't zou hem slechts verwonderen, en hij zou zeker terstond vragen, wie er jarig was, of denken aan 't gouden feest der oude lieden of iets dergelijks. Op gewone dagen bezoekt de arme den arme uit behoefte, uit gezelligheid.
Veel is er reeds gesproken en verhaald. Eindelijk moet der goede moeder Blok toch eene vraag van de lippen, die haar reeds zoo lang zwaar op het hart gewogen heeft.
- Nog geen nieuws van Maaiken, buurman? - Deze vraag wordt fluisterend en bevend gedaan, en de oude man verstaat het niet of veinst het niet te verstaan. Krijn ziet buurman eens onder de oogen, en zegt:
- Ja, ik zou er wel meer van weten te vertellen; maar ik weet niet, of vader Blok het wel lijden mag.
- Hoe? wat? - vroeg deze: - meent gij Maaiken? Mijne oude ooren hebben al zoo veel gehoord; zeg maar aan moeder, wat gij haar zeggen wilt: ik trek er mij niets van aan! Het einde zal toch den last dragen: wie zijn vader en zijne moeder vloekt, zegt de Heer, diens lamp zal worden uitgebluscht in de zwartste duisternis.
- Nu dan, - verhaalde Krijn: - ik was onlangs in de stad, en de visch was overvloedig. Het zal dingsdag geweest zijn, geloof ik, neen! maandag. Ik kon dan, zoo als ik zeide, van mijn visch niet afkomen; en toen ging ik de achterbuurt eens in, waar ik anders niet veel kom, omdat ik veel beste klanten heb. En zie, moedertje...., maar gij moet niet schrikken!
- Och neen! - zoo viel vrouw Blok snikkend in: - ik had het al lang gedacht: zij is zeker in een slecht huis geraakt?
- Nu, sprak Krijn, omdat gij het nu toch al weet, het is dan zoo. Kijk! ik sloeg mijn oogen naar den grond, maar onbeschaamd keek zij mij aan en noemde achter mijn rug mijn naam nog. Ik liep zoo hard als ik kon door, en ik heb geen spiering in de geheele straat verkocht; en nog hoorde ik ze lagchen, toen ik er uitging. Het is toch verschrikkelijk, niet waar? dat het met een ordentelijk mans kind zoo ver komen kan! Ik dacht zoo bij mij zelf: Krijn, daar liggen er al zes van je op het kerkhof, en daar liggen ze toch maar goed: De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen: de naam des Heeren zij geloofd.
Buurman nam zijne muts af, en vader Blok zeî Amen! Maar toen was ook de lust tot verder spreken allen vergaan. Krijn stak nog eens op: want hij moest noodig nog naar de zee gaan zien, schoon de zee het heel wel zonder hem doen kon, en hij er voor het oogenblik eigenlijk geen belang bij had. Toen hij daar nu aan het strand stond en dat eindelooze groene veld overzag, waarop zoo rustig en zoo schoon het blaauwe gewelf rustte, met de ontelbare lichtjes van het groote vaderhuis daar boven; en hij aan zijn laatste kind dacht, een meisje van vijftien jaar, en hoe zij nog stervend gebeden, en van den hemel en den Heere Jezus gesproken had, toen zeide hij nog eens: De naam des Heeren zij geloofd.
Daar binnen in de hut was het stil geworden. Maar nadat het eten was opgedaan, en de een om den ander iets genomen had, stond moeder Blok op eens van haar laag stoeltje op:
| |
| |
- Neen, vader! sprak zij: dat kan zoo niet langer; wij mogen ons kind daar niet laten.
- En wat wilt gij dan? vroeg de oude man verwonderd.
- Ik wil haar gaan halen; ik wil zelf haar gaan bidden en smeeken, om met berouw tot den Heer te gaan. Wie weet, of Hij haar nog niet aanneemt en tot ons brengt. Gij hebt daar straks den vloek der wet gelezen; maar de Heer zeide toch ook tot Mozes, dat Hij genadig is en groot van goedertierenheid.
- Maar ik wil haar niet meer in huis nemen! riep de oude man vertoornd uit, en sloeg met zijn sterke vuist op de wrakke tafel, dat het hout kraakte en de borden rammelden. Ik heb het nu eens voor al gezegd en ik blijf er bij, nooit in der eeuwigheid zet Maaiken weder een voet over mijn drempel!
De goede vrouw zag hem een oogenblik mistroostig aan; toen ging zij naast hem staan, en sloeg haar arm om zijnen hals en fluisterde:
- Gij hebt het immers niet vervloekt, vadertje?
- Vervloekt? mompelde de oude man: vervloekt? Ja wie vervloekt zijn kind ook? Maar ik blijf er bij, het gebeurt in eeuwigheid niet.
Nu wist de oude vrouw wel, hoe lang die eeuwigheid duren zou. Had de goede man er maar een paar nachten op geslapen, zij zou zoo langzamerhand de vestingwerken wel veroveren; maar als hij het eens vervloekt had, dan was het onbegonnen, daar een woord tegen te spreken. De visscher en zeeman is geloovig, maar ook bijgeloovig. Zijne vaste denkbeelden ontrukt gij hem niet; en waar hij eens een plegtige vervloeking over uitgesproken heeft, laat dat gerust staan: het staat zoo onwrikbaar, als de klip aan het strand en de rots in het midden der zee.
Het is een geheel ander tooneel, dat ik thans te schetsen heb. In plaats van de eenzame heide en de ruime watervlakte, is het eene menigte huizen, van allerlei vorm en stijl, zoo zonderling mogelijk op en door een gestapeld. Zij schijnen daar wel haast bij een gedreven en op een geschoven, door een of anderen storm of watersnood, en zóó in een modderpoel neêrgezet. Er tusschen door wemelen menschen, spelen kinderen, worden kruiwagens voortgestuwd, maar zelden of nooit passeert er een rijtuig. Het minst van allen ziet men er fatsoenlijke dames. Alle wel gekleede vrouwen, die er afdwalen, worden met open oogen bekeken en van top tot teen opgenomen. Het is ook de achterbuurt. Wanneer onze jonge nufjes, vijfentwintig of vijftig huizen verder, de ruime gracht omwandelen, en een kijkje op de huizen werpen, onwetend, wat blinkende ellende hier pronkt, en wat naakte ellende daar achter schuilt: en haar valt hier of daar een der loopgraven in het oog, die naar dat mierennest leiden, dan wordt de neus opgetrokken, en aan een vreemde, die er naar vraagt, gezegd: ‘Het zijn daar achter altemaal gemeene straten!’ - Nu! het is ook maar beter voor een nederlandsch meisje van goeden smaak en reine zeden, dat zij geen Mystères leest, en nog veel minder die in het leven zoekt op te sporen, waar zij nog dieper verborgen, nog verschrikkelijker, nog afzigtelijker zijn. Ik laat het ‘patronaat over de armen,’ het modewoord der hedendaagsche philanthropie, in zijne waarde; zelf oefen ik het uit sedert twintig jaren, en acht het - wel begrepen - eene levensbehoefte voor onzen tijd, mits het eerst
| |
| |
van menig droombeeld ontwaakt en vooral het keurslijf der reglementen ontwassen is; mits het den arme niet voortdurend onmondig verklaart, en daardoor ontzenuwt. Maar dat men toch, wat en hoe men patrocinere, niet de teedere vingeren der maagd daarmeê schade of kwetse, het paradijs harer onschuld verstore, haar geloof schokke, en haar zelve welligt, in plaats van geneesmeesteres der zedelijk kranken, tot eene lijdende of bedrogene make!
Thans echter moet ik mijne lezers en lezeressen in die ‘gemeene straten’ inleiden. Die te teeder van gevoel, te fijn van zenuwweefsel is, die blijve aan den ingang staan. Maar de tijd vordert het; de wonden onzer eeuw moeten worden ontbloot en gepeild, het geneesmiddel mag niet gelegd worden op gesloten en verborgen wonden. Daarom verzocht ik een plaatsje voor deze mijne novelle in den Tijdspiegel, die toch wel niet bij voorkeur voor jonge meisjes wordt geschreven; en onthield haar aan die sierlijke jaarboekjes, de bloemenkorfjes voor den winter, die vooral in de kamers onzer vrouwen en maagden staan.
Maar wij gaan verder; en vinden toch meer pracht in dezen achterhoek, dan wij eerst vermoed hadden. Maar 't is een gemeene en wulpsche pracht, die den goeden smaak kwetst en het zedelijk gevoel beleedigt. Naast eene vuile kroeg en achter een nog vuiler stoep, verheft zich een huis met groote glasruiten en gekleurde gordijnen. De bestemming van dat huis is bekend genoeg. Het zoekt die ook niet te verbergen. Het is een zetel der ontucht, geduld niet alleen, maar wettig erkend, maar georganiseerd, en bijkans uitgenoodigd, om zich hier neêr te zetten. Terwijl nog aan sommige gemeenten van ons vaderland verboden was, zich aan de straat te vertoonen, en hunne kerk slechts de binnenkamer mogt zijn van een groot blok huizen; werden immers de tempels der Venus vulgata reeds aan de straat geduld? Hoe veel te meer in onze verlichte en vrijzinnige eeuw! Zij heeft dan ook wel tegen de oefeningen, tegen godsdienstige gemeenten, die aan 't bureau van den minister niet te boek stonden, hare krijgsmagt doen oprukken; maar niet tegen die vreedzame kroegen en speelhuizen, die de maatschappij immers ook niet missen kan?
Thans is hier alles stil. Het is tegen den middag. Zelfs nu wij er binnentreden, ontmoet ons niemand. Het huis is echter niet uitgestorven of verlaten. Wij hooren fluisteren in het zijkamertje. De vrouw des huizes zit daar. Haar voorkomen teekent domme onbeschaamdheid, weinig meer. Bijna zou men zeggen, dat er een zeker opzettelijk waas van lompheid en eenvoudigheid over was uitgespreid; als veinsde zij, het niet eens te weten, hoe het register der zonden van hare woning dagelijks hooger en hooger klimt. De oude vrouw tegenover haar, met de snuifdoos in de eene en den knijpbril in de andere hand, is juist haar tegenbeeld. Haar gelaat steekt tegen de ongevormde vleeschklomp aan de andere zijde, als bijzonder scherp, beenig en hoekig af. Hare graauwe oogen schuilen weg onder zware grijze wenkbraauwen, en schijnen toch onophoudelijk iets te zoeken. Al wat zij doet en zegt, is geheim. Zij fluistert, als mogt niemand in het huis het hooren; ja het is, alsof haar mond haar eigen oor niet vertrouwt. Juist is zij op dien toon aan het vertellen bezig; wij vallen daar midden in, en vatten haar bij een van de dozijnen en toens:
- En toen, toen merkte ik al gaauw, dat het lieve kind hier wild vreemd was:
| |
| |
zoo nuchter van het land, weet je? een vrolijke deern. Aardig en frisch zag zij er uit, en zij kwam hier om een dienst; natuurlijk! want die domme boeren in Gelderland en Friesland denken, dat hier de rijke lui's diensten aan de poorten van de stad staan. Nu, het viel mij niet moeijelijk, om haar al spoedig aan de praat te krijgen. Ik dronk een kop koffij met haar. Wij gingen de stad in, en wij hadden het spoedig in orde. Ik zou haar eene dienst bezorgen, maar eerst moest ik met de jufvrouw nog eens gaan spreken; en zóó, veel vijven en zessen meer. Als je het nu goed vindt, dan ben ik binnen het half uur met haar hier; maar gij weet de conditie: geld bij de visch. Ik heb al mijn geld met reizen en trekken verteerd: want het is zoo gemakkelijk niet, om wat goeds op het oog te krijgen. Ja! zuchtte de spreekster ten slotte, en sloeg hare oogen ten hemel; -een mensch moet wat doen, om aan den kost te komen; en vooral als hij oud wordt.
- Maar lieve tijd, vrouw Engels! wat ben je toch altijd haastig; het geld groeit mij waarlijk aan de ooren niet. Als een mensch met God en met eere door de wereld wil komen, en betalen wat hij schuldig is, en dan nog die zware lasten waar wij op zitten; dan is het zoo gemakkelijk niet, om maar altijd geld bij de visch te hebben. En dan help je een mensch ook eigenlijk maar half: want - wat heb ik binnen kort nog een spektakel gehad met dat meisje, dat ook al met geweld een dienst wou hebben, en die ik haar kleêren heb moeten afnemen: anders was zij zoo waar nog weg geloopen! Ik meende haar al met Amsterdam te ruilen, waar ze ook over een lastige klaagden; maar gelukkig heb ik het zoete kind klaar gekregen. Ze hield nog al van punch, weet je? En dan - we leven, God dank! in een land, waar nog regt te krijgen is. De policie is hier wel duur; maar wij hebben er anders niet veel klagen over. Nu! zij mag, God betert! ook wel wat doen voor haar geld.
Op eens wordt het gesprek afgebroken. Eene derde vrouw komt binnen; maar wij zien terstond, dat zij in dit gezelschap de derde niet is. Zij gevoelt zich hier vreemd. Zij nadert met inwendige beving, als in een slangenhol. Haar hart bonst. De woorden stikken haar in de keel. Moedertje, waarom waagt gij u hier!? Maar daar is iets in die eenvoudige, arme burgervrouw, dat sterker is dan de vrees, sterker zelfs dan de afkeer en de schaamte..... Die vrouw is moeder. Zij kan het echter nog niet zeggen: die woorden wegen te zwaar. En het is eerst op de tweede vraag der huiswaardin, wier vragen altijd even vriendelijk zijn, ‘wat zij dan toch eigenlijk wil?’ dat ze stamelt:
- Is hier niet eene Maaiken Blok in huis?
Het gezigt der aangesprokene schijnt nog dommer en onnoozeler te worden.
- Wel mensch, zegt ze, hoe kom je op die gedachte! Maaiken, het is zoo'n vreemde naam, dat ik hem nog nooit gehoord heb. En die zou in mijn huis wezen, zeg je? Wie heeft je dat verteld?
Maar de moeder heeft reeds moed gevat; zij verzekert zoo stellig, dat haar dochter hier gezien is, hier en nergens elders; en zij beschrijft haar zoo juist en zoo uitvoerig, dat eindelijk de vrouw begrijpt, dat zij haar met de stukken overtuigen moet.
- Wel kind, zegt ze: ik zal je al mijn meisjes laten zien. Het zou me van je spijten, als er iemand van je kennis, eene dochter of een nichtje of zoo onder was; of toch ook weêr niet, want ik ben als eene moeder voor ze altemaal.
Nu kwam de eene voor en de andere
| |
| |
na binnen, maar allen vreemde gezigten, gezigten, waarvan de eerzame visschersvrouw ijsde: want het sieraad der vrouw, ook der minst schoone van allen, de schaamte lag niet meer op het gelaat van een van die allen. Dat kan ze toch van hare dochter nog niet wachten! Als die haar zag, haar, hare moeder, dan zou ze ten minste de oogen nog wel neêrslaan.
- Maar ik laat mij zóó niet afwijzen, riep zij eindelijk half wanhopend uit: - ik weet, dat gij mijne dochter voor mij verborgen houdt. Ja, het is mijne dochter, en zij is hier! Ik moet haar spreken; ik zal zoeken en gaan, waar ik kan. Men mag eene moeder hare dochter niet weigeren. Wil zij niet medegaan, zij blijve bij u; maar nog eens, nog eens moet ik Maaiken spreken, eer ik sterf.
De vrouw van den huize had juist eene krachtige vervloeking gereed, om hare onschuld te bezweren, toen een gezigt, dat tot nog toe door de deur verborgen was, zich even te ver waagde. Een moederoog ziet scherp. Vrouw Blok had in den gang hare dochter zien staan. Zij hield zich een oogenblik met de vuist aan de tafel vast. Zij zou neêrgezegen zijn, als de gedachte haar niet had opgerigt: misschien zal ik mijne dochter nog redden. - Maaiken! Maaiken! riep zij op hartverscheurenden toon uit; en het ontaarde meisje, dat nu eenmaal zich zelf verraden had, kwam, schoon een weinig schoorvoetend, naar binnen. Maar er lag geen berouw op dat gelaat; daar was misschien spijt, misschien toorn op te lezen; maar geene schaamte, geene wroeging, de ligtste schaduw niet van de woorden: Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan.
- Maar kind, sprak de huiswaardin, altijd even onnoozel: hoe komt het toch, dat je me nooit dien vreemden boerennaam gezegd hebt? Ik heb je altijd maar Mietje genoemd; en de van..... daar vraag ik zoo niet naar. En nu laat je me hier voor eene leugenaarster staan.
Maar die verontschuldiging was voor vrouw Blok onnoodig; zij had maar ééne gedachte: ‘Kind, kind! is het zoo ver met je gekomen? Moet ik je hier opzoeken? Maar kom! het zal nog alles vergeven en vergeten worden; zoo waar als ik hoop, dat de Heer mijn zondige ziel in genade zal aannemen. Ga maar met mij meê.
- Dat is te zeggen, viel de waardin haar in de rede: ik vind het kostelijk en goed, dat een kind zijne ouders eert. Dat is niet meer als christelijk. En dat zij medegaat, als zij het te huis beter heeft, daar heb ik niets tegen. Zie! ik laat ze zoo vrij, als een vogeltje in de lucht. Maar als ze daar zin in heeft, blijf dan even zitten; dan zal ik nog eens de rekening opmaken. Wacht! ik geloof, dat het zoo tegen de negentig gulden aan zal wezen; - eigenlijk nog wel wat er over, maar je bent een burgervrouw, en dan rekent een christenmensch zoo naauw niet.
Vrouw Blok zag haar, bij deze berekening, met open mond en oogen aan. Ze begreep er niets van. Zij had gelukkig nooit te doen gehad met al de ellende, met al de diepe verdorvenheid der groote steden. Zij kende de blanken slavernij niet, waarvan onze hand, nog bevend van verontwaardiging, den sluijer opligt.
- Maar wat spreekt gij dan toch van eene rekening, vrouwtje? Wat is dat? Ik begrijp u niet. Heeft mijne dochter schuld gemaakt, of moet zij nog huur hebben? Ik ben met dat alles hier zoo vreemd.
- Wel, mijn goede vrouw! dat wil ik wel gelooven. Een ieder in zijn vak, waar hij een eerlijk stuk brood in vindt. Zie! je dochter is uit een ander huis bij mij gekomen, omdat ze wel weten, dat ik als eene moeder met mijne meisjes omga.
| |
| |
Maar dat kon niet, zonder dat zij daar hare schuld betaalde; en zie, zij had niet zóóveel. (Een open en ledige hand is de geste, die men zich hierbij denken moet.) Toen heb ik haar moeten koopen of lossen, zoo als wij dat noemen; en dat was vijftig gulden, met nog wat ditjes en datjes, die daar bijkomen. En wilt gij van het andere de rekening, och Heer! die heb ik in een kwartiertje geschreven. Als je dan straks daar eens om kwam: - want zie je, vrouw! daar zijn tegenwoordig zoo veel kwade betalers in de wereld, dat ge mij niet kwalijk moet nemen, maar op uw eerlijk gezigt alleen kan ik het niet doen. Geld bij de visch, anders gaat je dochter niet mede; en zij is hier wel: zij kan gerust blijven.
Dat was voor vrouw Blok een verpletterende donderslag. De arme moeder!.... Toen zij 's morgens van huis ging en dien dag vier of vijf uur loopen moest, toen had vader, die toch gaarne in zijne vrouw zag, dat zij zulk eene goede moeder was, haar een rijksdaalder mede gegeven, den eenigen, die er in huis was, en dien hij reeds lang voor den zieken dag in het oude eikenhouten kastje had weggelegd. Zij had niets gebruikt, dan het mede genomen brood, en zij had dus dat kostbare potstuk nog. Maar nu een losprijs van 90 gulden! Dat ging al hare zorg en haar vindingrijk vernuft te boven. Al gaf een half dozijn buren het hunne, en al tastte Krijn de visschboer in zijn opgespaarden schat: - 90 gulden, dat was te veel! Evenwel, zij wilde nog beproeven, wat eene moeder vermag. Maar op eens werd het een en ander dwaas plan, in hare verbeelding reeds opgebouwd, door Maaiken zelf in duigen geworpen. Een enkel oogenblik had deze als versteld gestaan; toen vatte zij terstond weder al hare stoutheid en onbeschaamdheid bij een. - Zij moest zich immers groot houden, dat men haar niet als het teere moeders kindje bespotte! - En zoo viel zij nu uit in een schaterenden lach:
- Och, moeder! riep zij: spaar die moeite maar. Ik dank-je vriendelijk. Je meent het goed; maar daar buiten aan het strand elken middag aardappelen met gekookten rog en scharren te eten, dat ben ik afgewend; en door de buren met den vinger te worden nagewezen, daar dank ik voor. Ik zal mijn eigen weg wel vinden. Ga maar gerust naar huis, en breek je hoofd met mij verder niet.
De moeder stond op; de nood gaf haar kracht; het ging haar niet aan, waar zij was, waar zij sprak. Het was hier immers ook voor het aangezigt van een alwetend God, dat zij tegenover eene onwaardige dochter stond?
- Kind, kind! riep zij uit, met al den toorn der liefde: gij doet de grijze haren van uw vader en moeder met smart ten grave dalen. Gij weet het: - want wij hebben het u geleerd, - op wat zondigen weg gij wandelt, en wat vloek van den Heer op u ligt. Gij weet het, als de Heer u te avond of te morgen wegneemt, dat het vreesselijk zal zijn te vallen in de hand des levenden Gods. Hier staat nu uwe moeder nog; ik bezweer het u nog eens met tranen in de oogen; ik bezweer het u, want ik heb u onder het hart gedragen: keer nog in onze armen terug! Gij hebt God vertoornd, maar Hij is nog barmhartig, en de Heere Christus is voor zondaren gestorven. Och, laat ik niet voor het laatst heen gaan!
- Hoor eens, moeder! viel Maaiken op luchtigen toon in: je moest nu met preken maar uitscheiden; dat is hier niet op zijn plaats. Ik ben hier nu wel en goed; en als het mij verveelt, zal ik er zelf wel uitgaan. Doe er dus maar geen
| |
| |
verdere moeite om: want zoo waar als ik hier voor je sta, wanneer je mij er van daag uithaalt, zit ik hier morgen weêr.
Dat was te veel; zonder een woord te spreken, met de hand voor de oogen, waggelde de arme visschersvrouw de deur uit. Ja! het moet wel ‘te veel’ geweest zijn: want zij hoorde bij het heengaan eene der andere deernen tegen hare dochter zeggen:
Het was toch wat kras, meid! Mij dunkt, als ik eene moeder had, ik zou zoo niet tegen haar spreken, maar (en hier blonk een reine traan in het vuige en wulpsche oog) ik heb ook nooit mijne moeder gekend.
Onder datgene, wat een beschaafd land onderscheidt van eene onbeschaafde streek, en eene aanzienlijke stad van eene domme dorpsgemeente, behoort van ouds, behalve spinhuis en galg, ook het dolhuis en het pesthuis. Het eerste van deze is eene inrigting tot genezing van zielskranken geworden, en daardoor een der schoonste zegeteekenen, die de wetenschap in onze eeuw zich heeft veroverd; en het spinhuis wordt ook meer en meer als een gesticht voor zedelijk kranken ingerigt; terwijl de galg zoo verweerd is en vermolmd, dat zij, na nog een enkelen storm, zeker wel, zonder veel gekraak of gedruisch, zal nederstorten. Ook het pesthuis is niet meer, wat het vroeger was: de lazarus-klep wordt niet meer op straat gehoord. Toch is het pesthuis er nog, al is het onder een anderen naam. Het is die afdeeling van de ziekenhuizen of dat afzonderlijk ziekenverblijf, dat men zou kunnen noemen ‘de binnenkamer van den tempel der ontucht.’ Vroeger was hier een armelijk leger bereid voor de ellendige slagtoffers der vreesselijkste ziekte, wien het vergund werd, hier hunne misvormde leden te verbergen, en den laatsten pijnlijken adem uit te blazen. Thans is ook deze inrigting in den geest der negentiende eeuw omschapen. - Ook tot hare eer? - Wij twijfelen, maar beslissen niet. Laat de daadzaken spreken.
De ontucht is dan nu georganiseerd, geregeld, gewettigd. De regering heeft, met behulp van deze zieken-inrigting, aangenomen om haar voor de burgers veilig, en voor de gezondheid onschadelijk te maken. Het is geworden even als eene badplaats, waarvan men de kolken digt of ten minste zoekt te digten: want er zijn verborgen wellen onder de bedding der rivieren en den grond der zee, waar geene menschenhand bij komen kan! Evenwel, de policie-wetgeving heeft voor de goede burgerij gedaan, wat zij kon. Zij houdt inspectie, houdt surveillance; zij waakt en zorgt, zij geneest en voorkomt. En er blijft hier en daar nog maar eene kleine leemte tusschen de artikelen der wetgeving over, voor de hand der straffende Voorzienigheid.
Wij oordeelen over dit alles thans niet, maar treden liever deze ruim bezette afdeeling van het zieken-gasthuis binnen. Het is er niet meer zoo somber, zoo ontroerend en afschrikkend, als ik mij herinner, dat het was, toen mijn vader, die nu reeds bij de dooden rust, mij daar aan de hand binnen leidde, in dezelfde week, die mij naar de academie brengen zou. Ik zal die zwijgende les nimmer vergeten! Thans blinken ons vrolijke, onbeschaamde gezigten tegen, en ergert ons het ontuchtig lied. Maar daar liggen er toch enkelen ernstig krank. Onder die enkelen is een meisje met de sporen van vroegen hartstogt en reeds half verwoeste schoonheid op het gelaat. Juist zit de doctor bij haar, een man
| |
| |
van grijze haren en menigvuldige ondervinding. Hij beschouwt haar met een doordringend oog, en zegt eindelijk:
Wel, meid! je moest er eens uitkomen. Je ziekte is zoo erg niet meer; de hevigste koortsen zijn geweken, en je blijft me zoo zwak en zenuwachtig, dat ik niets op je win.
Daar vliegt een vlugtig rood over de verwelkte wangen, zoo als de ondergaande zon het op eene voorbijdrijvende wolk werpt; daarop is het gelaat nog bleeker dan te voren.
Maar wat scheelt er dan toch aan, meid? zegt de doctor een weinig ongeduldig, heb-je het hier niet naar je zin? Dan moet je juist je best doen, om weêr gaauw op de been te komen.
Och, mijnheer! valt nu de zieken-meid in: wij hebben in lang zoo'n zeurige patient niet gehad. Als je ze aanspreekt, begint ze met een te krijten; en al wat je ze vraagt, dat is ‘ja’ of ‘neen’ en anders niet. Ik kan mij wel begrijpen, dat zij niet sterk wordt. Zij kniest zich zelf de tering aan.
De patient kreeg nog eene duchtige vermaning, en de doctor ging weg. Hij peinsde en mompelde onder het heengaan over het verband tusschen de syphilis en de erfelijke phtisis in sommige familiën; over de werking van irritatie en congestie der genitalia op de long, en zoo vervolgens; tot hij in zijne gedachten het raadsel had opgelost, en het meisje verklaard voor eene teringzieke in het eerste stadium, waarvan hij in deze zaal nog enkele merkwaardige voorbeelden behandeld had.
Ondertusschen, zoodra de zieke de voetstappen van den doctor in den gang hoorde en de oppaster weg was, fluisterde zij tegen eene andere, die naast haar lag, en op wier herstel weinig hoop meer scheen te wezen:
- Zou-je toch niet eens om den dominé verzoeken? Dan sprak ik hem met een ook eens.
- Wel kind, was het antwoord: een dominé!? Ik zou het niet durven vragen. De catechiseermeester komt hier immers alle week hooren, of er wat is. Voor zulke menschen als wij, zijn de dominé's niet.
De kranke zuchtte. Zij had den catechiseermeester nog maar eens van verre gezien, en met of zonder reden niet veel vertrouwen in hem gesteld. En zoo bleef zij krank; en zoo bleef zij ongetroost; tot zij eindelijk de gelegenheid waarnam, dat er eene der vrouwen de ziekenzaal hersteld verlaten zou. Deze kende zij ten minste als goedhartig, en smeekte haar:
- Och, Anna! gij kent Krijn den vischboer immers wel? Gij weet wel, die iederen maandag en dingsdag vast in de stad komt, digt in onze buurt. Vertel hem eens, dat Maaiken Blok hier ligt; laat die het bij mijne moeder gaan zeggen; maar vertel het aan niemand, vooral aan de vrouw van het huis niet.
Anna beloofde dit, en hield woord. Zij deed er zelfs veel moeite voor, om Krijn, die altijd zoo haastig den ingang van deze straat met zijn kruiwagen voorbijsnelde, door de tweede hand een briefje te doen geven. Het kostte haar haar eenigen zakpenning: want zij was eene der armsten onder die ellendigen, die elkaâr altijd nog naar stand en fatsoen rangschikken; maar zij dacht ook, daar mogt wel een enkel goed werk overschieten bij zooveel kwaad, om ten minste wat af te korten op de groote rekening!
Toen Krijn het briefje in handen kreeg, dat vrij wonderlijk geschreven was, stak hij het na een of twee vergeefsche blikken in den zak. t' Huis gekomen wisselde hij van kleederen, en dacht er niet meer
| |
| |
om. Eerst na veertien dagen: - want zijn vrouw had het oude buisje op zij gelegd, om te verstellen, - kwam bij het oppoetsen en schoonmaken, het briefje er uit. Nu viel, bij bedaard inzien, de naam Blok hem in het oog. Hij spoedde zich naar de diep bedroefde ouders. De man scheen nog dezelfde. De vrouw wel tien jaren ouder geworden. Wat werd er getuurd en ontcijferd, eer men den zin van dit kleine en graauwe stukje papier ontraadseld had! Eindelijk waren er toch drie woorden duidelijk uit op te maken: Maaiken, Blok en gasthuis.
- Zou zij ziek zijn!? riep de moeder weenend uit: zou zij misschien nog naar haar vader en moeder vragen? Men weet het toch niet. De Heer zegent wel eens een klein zaadje, dat lang onder de distelen en doornen gelegen heeft.
Nog eens kreeg vader Blok zijnen rijksdaalder, en nog eens ging de moeder op reis. Zij vond, naveel vragen en zoeken, het ziekenhuis; en vroeg aan den portier, of er onder de zieken ook eene Maaiken Blok werd gevonden. De man zond haar naar de regenten, om een toegangkaart. Hier werd haar gezegd, dat het voor heden te laat was. Maar bij al dat zoeken en zwerven, was vrouw Blok toch eindelijk te weten gekomen, dat hare dochter op de ziekenlijst was ingeschreven, en zij haar nu aanstaanden zaturdag bezoeken kon. Intusschen schreef zij vooraf een teederen en hoogst ernstigen brief. Mogten de letters al wat vreemd door een loopen, en stijl en spelling zoo haar eigen manier hebben, het moederhart was in dien brief uitgestort, zonder de bittere verwijten, die misschien een vader niet wel had kunnen sparen. En dat moederhart had zich uitgestort in bijbeltaal; het sprak van den Heer, die bij Zich zelf een eed gezworen heeft, dat Hij geen lust heeft aan den dood des zondaars, en van den verloren zoon, die nog van den zwijnentrog terug keerde en werd aangenomen. En die brief kwam aan het ziekbed. Dat had de geleerde doctor niet geweten, dat er een hem nog onbekend recept voor deze patient bestond! Van dat zij haar hart had uitgestort en de boodschap mede gegeven, had hij reeds gezien, dat zijne middelen de zenuwen releveerden en de prikkelbaarheid der long gecalmeerd was; en nu, nadat de brief gekomen was, die hij niet las, verwonderde hij zich over de kracht van zijne decocta. Ja, daar er reeds ongeduldig naar haar gevraagd was en ook plaats moest worden geruimd, besloot hij, haar nog deze zelfde week van de ziekenlijst af te schrijven.
Moeder Blok begafzich zaturdag 's morgens reeds voor den dageraad op reis. Zij had zoo vroeg niet in de stad noodig, maar zij had toch den geheelen nacht opgezeten, om naar het oude en zware horologie van haren man te zien. Zij had de uren en de kwartieren geteld. Zij wilde maar op weg zijn. Doch voor zij henen ging, bad zij tot den Heer; en de oude man, die in schijn geslapen had, en zich voorgenomen om niets te zeggen en niets toe te geven, nam, toen zij heenging, de muts af en vouwde de handen, en zeide: ‘Amen! Ja, Heere! Amen!!’
Zij heeft zich met eene toegangkaart voorzien, de zoekende moeder, en staat voor de deur. Er is heden eene ongewone drukte in huis. Het is ook maar bij uitzondering, dat aan haar nog op zaturdag de toegang is verleend, omdat zij het best op dien dag kon en het zoo vriendelijk gevraagd had. Want zie, de zaturdag is de dag, waarop de policie aflevert, wat gezond is, en de kranken in ontvang neemt; en - juist nu de moeder binnen treedt en eindelijk zal worden geholpen, juist
| |
| |
op datzelfde oogenblik treedt hare dochter het bureau van policie in. Voor dat bureau staan een paar dozijn leegloopers, de straatslijpers der groote stad, maar hier van 't minste kaliber; schoon zij aan hunne aanzienlijke broeders in dit opzigt van top tot teen gelijk zijn, dat ze maar één levensgenot kennen: afwisseling. Een nog talrijker troep straatjongens hoopt reikhalzend en woelend op een standje. In de verte, half verscholen in den hoek eener straat, staat een dik, zwaar wijf, met altijd hetzelfde onnoozele en bedaarde voorkomen. Wie zou zeggen, dat zij hier loerde op hare prooi? dat het hier de slavenmarkt is, waar zij wat nieuws inkoopen of haar regt op vroegere lijfeigenen handhaven komt? Zij heeft, zoo veel mogelijk ongemerkt, een gesprek aangeknoopt met een policie-agent, wiens gelaat juist het tegenbeeld is van een diploma der afschaffing.
- En zoo, zijn hare laatste woorden: zoo als ik je gezegd heb, Dirk! Die meid, die wil nu weg loopen, naar ik hoor, nu ze mij een heele kliek geld heeft aangezet. - Wat je toch menschen hebt in de wereld! - Want een meisje van eene andere vrouw, die haar zeker ook had willen hebben, heeft uit jaloerschheid er de hand in gehad. En men betaalt toch waarlijk genoeg aan zijn patent, zijne boekjes en zijne fooijen, om in zijn regt gehandhaafd te worden. Zie! wil iemand ze fatsoenlijk los koopen, laat hij dan bij mij komen; maar als ik de negentig gulden niet voluit betaald krijg, dan wil ik wel eens zien, of er in een christenland geen regt zou wezen, voor een mensch, die met God en met eere zijn brood verdienen wil.
Dirk, de agent, begreep dat alles zeer goed. Want hij was in het wetboek der achterbuurten bijzonder ingestudeerd; en mogt zijn begrip door zijn gedurig terugkeerenden dorst een weinig beneveld zijn, het werd opgehelderd door een gulden, dien het wijf, om haar goed regt op oud hollandsche wijze te bevestigen, hem in de hand stopte.
- Maar nu niet eerst een borrel, Dirk! want daar komt ze waarlijk aan.
Het kostte opoffering, maar de vriendschap was die waard. En de breede agent stelde zich in den gang der policiewacht, zoodat hij Maaiken Blok: - want deze was het in eigen persoon, - den verderen toegang versperde.
- Zoo, kind! sprak hij, terwijl hij haar onder de kin streek: je komt je livretje terug halen; het is alles in goede orde. Wij hebben je naam al vroeg opgekregen. Kom! ik zal je dadelijk helpen.
- Maar..... maar.... stamelde Maaiken: ik wil niet meer, ik kan niet meer naar het huis toe. Mijne moeder! mijne moeder! Och help mij toch, Dirk! dat ik er uit kom.
- Heb maar geduld, antwoordde de agent: je moet toch eerst gelost worden. Daar kunnen wij niet aan doen; is het niet, mijnheer?
- Hei wat? kwam er eene stem van binnen: - want de heer sprak juist over andere en veel gewigtiger zaken.
- Mijnheer, hier is Maaiken Blok, die haar livretje zou weêrom halen, en nu wil ze niet naar haar huis terug.
- Tut, tut, riep de stem van binnen: wij hebben gedurig gemaal met die meiden. Ze zouden wel iedere week van den een naar den ander loopen. Het is nu eens en voor al de regel: zij mogen in geen ander huis gaan, als dat haar schulden niet betaalt.
- Maar mijnheer, ik wil in geen ander huis gaan, riep de ongelukkige, terwijl zij zoo ver mogelijk naast den dikken
| |
| |
agent doordrong, ik wil den goeden weg op.
- Wat? Den weg op? Dat mag nog veel minder. Kom, kom! daar moet orde wezen.
- Maar mijnheer, ik wil mijn leven beteren.
- Och! was het antwoord: dat wil jelui altemaal, als wij je maar gelooven wilden; en dan vinden wij je drie dagen daarna weêr terug. - Wat helpt het ook? voegde hij er op wat zachter toon bij tegen een klerk, die natuurlijk al in voorraad vond, dat hij gelijk had: wat helpt het ook? Voor deze weêr een ander. Die schepsels moeten er nu eenmaal ook wezen. - Hoor eens, vervolgde hij luider, altijd nog door die openslaande ruit, waar zelden iets vriendelijks of goedigs, op post- of policie-kantoren, doorkomt: - Hoor eens! Wij hebben daar een vasten regel op gezet. Hebt gij schriftelijk bewijs van fatsoenlijke en bekende menschen, dat zij je onder dak nemen en voor je onderhoud zorgen? Dan laten wij je vrij, en anders - marsch!
En het boekje werd Maaiken toegeworpen. Zij stond daar versteend. Zij kon, zij wilde het niet oprapen. Zij dacht een oogenblik aan de vlugt; maar het nieuwsgierige volk gaapte haar nu al aan, en de jongens klapten in de handen om het prettige standje. Nu gaf zij zich over aan haar lot; zij liet zich het boekje in de hand stoppen; de agent leidde haar als een kind, en daarop nam de waardin haar met moederlijke lieftalligheid onder den arm. Zoo gingen zij beiden voort. De weg was lang; een eind weegs daarvan voerde haar over eene der hoofdgrachten van de stad. Hier werd zij op eens - want zij had niets verstaan, niets gehoord, niets gezien: - hier werd zij op eens gewekt door het murmelen der sluis, die water spuide. Dit wekte eene gedachte bij haar op, die nog nooit bij haar was opgekomen, maar nu te krachtiger haar aangreep. Zij rukte zich los, zij vlugtte naar den waterkant, en stortte zich, juist voor de sluisdeur, in het water. Van de overzijde kwam echter op hetzelfde oogenblik een schippersknecht met een klein roeischuitje aan, en nog eens werd zij, schoon onwillig en tegenspartelend, in het leven teruggebragt. In het bootje gelegd, wierd ze geheel bewusteloos aan de overzijde op den kant gesleept en bij den eersten den besten slijter in huis gebragt. Juist kwam daar eene visschersvrouw met gebukt hoofd en wankelende kniën voorbij.
- Maaiken! Maaiken! gilde zij, want nog even zag zij de drenkeling, terwijl die werd binnen gebragt, en terstond stortte zich de moeder op het vermeende lijk van haar kind.
Op hetzelfde oogenblik hield er een rijtuig stil, door de voorbijgangers aangeroepen. Het was de grijze gasthuis-doctor. Verbaasd vond hij hier een patient terug, die hij in den morgen had afgeschreven. De koopvrouw in menschenvleesch stond ondertusschen, drie of vier huizen verder, onder een troep volk verscholen, en wenkt Dirk, die juist aarzelend voor een volgende kroeg stond, om liever deze in te gaan.
Maar de drenkeling daarbinnen was intusschen bijgekomen; en de moeder had den doctor genoegzaam ingelicht, om zijne hulp in te roepen. De man zag verwonderd op, en was half wrevelig, dat hij zich zoo in zijne praktijk bedrogen had. Hij had vele ziekten bestudeerd, theoretisch en practisch, maar nog nooit den knagenden worm van het geweten, niet den vadervloek en de moederbede, door de schijnbare zegepraal der zonde vermetel en juichend afgewezen. Want achter dat
| |
| |
masker was slechts de wonde bedekt, door de woorden eener moeder gemaakt! De doctor begon nu dit alles te begrijpen. Hij was ook vader, hij was zelfs ook Christen; maar het eerste in zijn eigen huis en het tweede in de kerk, en waar het verder te pas kwam. In het gasthuis was hij tot nog toe alleen doctor geweest. Maar nu toch, nu voltooide hij zijn werk.
Wij willen kort afbreken. De tehuisreis van Maaiken; de tranen van haar vader, die zoo veel zeggen zou en die niets anders dan weenen kon; de kinderlijke vreugde van buurman Krijn, en de schimpschoten van zoo menig ander; en hoe later Maaiken door Gods goedheid eene dienst in den vreemde vond, omdat zij de blikken harer dorpsgenooten niet kon verdragen; en hoe zij nog dankbaar is, dat zij is krank geweest; ja! zich herinnert, dat het eerste ware gebed uit haar hart en van hare lippen geweest is: ‘Mogt ik eens ziek worden!’... Zie! dat alles zal ik niet beschrijven, maar aan den lezer overlaten. Alleen mag ik, om de kracht der waarheid, niet verzwijgen, dat menige hoofdtrek in dit verhaal, dat vooral het beeld zelf: ‘wat eene moeder vermag,’ geen verdichtsel is. Die het schrijft, heeft het gezien en gehoord; hij heeft er God voor gedankt, maar hij is ook diep bedroefd en verontwaardigd geworden over het stiefmoederlijke onzer, in naam nog christelijke maatschappij, omtrent een ongelukkig en verworpen geslacht, dat zwaardere boeijen draagt dan de diepgezonken negerstam, en dat in die boeijen der vreesselijkste ellende wordt gewijd.
Terwijl ik dit schrijf, ligt, nevens andere bewijzen, ook de formule van eenen eed voor mij, eenen eed voor den heelmeester, om toch vooral de publieke vrouwen onbesmet en niet besmettend aan hare huizen terug te leveren, o God! dat ontbrak nog maar aan het hemeltergend misbruik van Uwen heiligen naam. Moet die het zegel der bordeelen worden, dan zwere toch nog liever een achtenswaardig beambte der policie of der regterlijke magt, - gelijk er, Gode zij dank! velen zijn: want ik heb niet personen, maar zeden-wetten willen aanklagen voor de regtbank der menschelijkheid; - hij zwere, dat hij rondgaan en toezien zal, opdat niemand tegen haren wil in zulke slavenboeijen worde gehouden.
Wee hem, die aan deze boeijen een hamerslag toevoegt! En is het noodig, gelijk wij tot schande onzer eeuw wel willen bekennen, dat het verfoeisel der ontucht nog worde toegelaten, zelfs eenigzins geregeld en onder opzigt gesteld; wee hem, die het begunstigt, die de poorte verspert, waardoor eene slavin zou willen ontvlugten, of de moederhand bindt, die eene dochter redden zou. Maar gezegend ook, die in de voetstappen wandelt van Hem, die op de wereld gekomen is, om te zoeken en zalig te maken wat verloren was.
K** S.
|
|