geneigd zou zijn er aan te geven, is, dunkt ons, die van een Dichter, die meer dan een andere, door den ongeletterde, den onbeschaafde, gevoeld en verstaan kan worden; - een dichter, die zich het gros der natie, en dus vooral ook het onaanzienlijkst gedeelte, als zijne lezers of hoorders voorstelt, en ter bereiking van zijn oogmerk, meer opzettelijk inden lageren volkstoon dicht en tot de vatbaarheid des volks afdaalt.
En dan vragen wij: Is Tollens een Volksdichter in dien zin?
Als wij onzen vader Cats opslaan, herkennen wij dadelijk den eerbiedwaarden man, die zich ten doel stelde de volksklasse aan te trekken, bezig te houden, te onderwijzen. Hij leert het kind, vermaant den jongeling, onderrigt de vrijster. Hij treedt bij den burger in huis, zet zich aan het kraambedde der moeder, plaatst zich tegenover den grijsaard aan den haard. Hij geeft aan allen lessen, zedespreuken en raad. Hij kout naar ieders vatbaarheid, hij vermaakt en vertelt en meestal niet slechts op eene eenvoudige, maar ook op zulk eene omslagtige, breedsprakige wijze, als de minbeschaafde gaarne hoort. Hij put zijn onderwerp uit en herhaalt dikwijls, om zich te beter te doen bevatten. In één woord, hij daalt tot de volksmenigte af, alsof het tot zijne kinderen ware; hij verloochent zichzelven om anderen nuttig te zijn, en met regt noemt men hem met eerbied ‘Vader’ en plagt men vroeger zijn werk in de huiskamer naast den Bijbel te plaatsen.
Maar is ook Tollens eens Volksdichter in dien zin? bevat hem het volk? begrijpt hem de menigte? Men heeft slechts het opzettelijk door hem vervaardigde Volkslied op de straten te hooren aanheffen, om overtuigd te zijn, dat de zangers zoo min de woorden als de gedachten des dichters verstaan.
Neen, Tollens is geen Volksdichter in den zin, waarin wij Cats zulks heeten en waarin men het woord als een bestemd en juist omschrijvend woord zou mogen groeten. Tollens is veel meer de Dichter van het aanzienlijkst, het uitgelezenst gedeelte der natie. Het eigenlijk gezegd volk kan, zoo het op verzen belust is, zich met mindersoortige behelpen. Het behoeft geene kabinetstukken aan zijne wanden, noch zilveren schalen tot zijn dagelijksch gebruik.
Wij kennen geene Gedichten, die zich zoo innemend en belangwekkend voordoen, als die van Tollens; geene, die zich in een' fatsoenlijken kring zoo beschaafd - wij zouden haast zeggen, zoowel opgevoed presenteren als de zijne, noch die er zoo welkom en gewild zijn. Waar men in de hoogere standen naauwelijks van Hollandsche verzen weet, kent men toch die van Tollens; waar slechts zelden een Hollandsch boek wordt ingezien, vindt men op den schoorsteenmantel een zijner bundels; waar van poëzij wordt gesproken, hoort men zijn' naam, en waar eens een Hollandsch vers mogt gereciteerd worden, 't is tien tegen één, dat het een der zijnen zal wezen. Menige zachte vingers slaan zijne bladzijden om en van menige schoone lippen vloeijen zijne gezangen. Neen, niet in de achterbuurten, maar in de woningen der beschaafden en aanzienlijken behooren zijne bundels t' huis. Hij is de Dichter van het salon, niet van de toonbank of de achterkamer van den kleinen burger.
Men werpe ons niet tegen, dat de Gedichten van Tollens, bij eene goede voordragt, meer dan die van anderen, ook op het gemoed van min beschaafde hoorders een kennelijken indruk maken: