| |
Het verband van de wijsbegeerte met de wis- en natuurkundige wetenschappen.
Henri Martin, Philosophie Spiritualiste de la Nature. - Stuart Mill, A System of Logic ratiocinative and inductive (het inductive gedeelte).
Hetgeen waarop voorzeker onze tijd het meeste roem kan dragen, is de hoogte waartoe de wetenschappen die op de kennis der natuur betrekking hebben gestegen zijn; de snelle vorderingen, die zij in de laatste jaren gemaakt hebben, en de menigvuldige ontdekkingen, die zij nog dagelijks doen, de vruchtbare toepassingen, die zij vooral in het vak der nijverheid te weeg brengen, moeten den eenigzins kundigen opmerker met bewondering vervullen. De uitbreiding, die daardoor de verschillende natuurkundige wetenschappen verkregen hebben, heeft tevens hare beoefening zoo moeijelijk gemaakt, dat het niet meer mogelijk is, zoo als vroeger, die allen te gelijk met eenen diepen en doordringenden blik te omvatten. Men kan niet te gelijk een groot sterrekundige als Herschell of Struve, een scheikundige als Berzelius, een natuurkundige als Pouillet, een physioloog als Bichat wezen, en tevens in de wiskundige wetenschappen, die den grondslag van de natuurkennis uitmaken, zoo ervaren zijn, dat men te gelijk een voortreffelijk werktuigkundige kan genoemd worden. Om op de hoogte der
| |
| |
tegenwoordige wetenschap te komen, moet men zich slechts aan één van die opgenoemde wetenschappen geheel toewijden; men is verpligt zich, wat de overige aangaat, met eene meer algemeene en oppervlakkige kennis te vergenoegen, die de slotsommen der onderzoekingen van anderen met belangstelling opneemt. Er bestaat echter een naauw verband tusschen al de verschillende takken der natuurkennis, en hoe bekwaam en ervaren men ook in een van die wezen mag, zoo men eene algemeene kennis van de andere mist, zal men zich niet tot die hoogte verheffen, waarop men zoude gekomen zijn, indien men deze kennis had bezeten. Het gevolg van deze groote uitbreiding en splitsing der natuurkundige wetenschappen in verschillende vakken is, dat velen zich slechts uitsluitend tot de studie van een afzonderlijk vak bepalen, en wel eens verzuimen tot eene algemeene kennis van de andere te geraken. Zulke speciale menschen zijn, hoe bekwaam ook, zeer éénzijdig gevormd, en buiten den kring, waartoe zij zich bepaalden, zeer beperkt en onkundig. Hoevelen van de zulken treft men tegenwoordig niet aan, die buiten hun vak ook op geene algemeene wetenschappelijke kennis kunnen aanspraak maken, die zelfs het verband van al de takken der natuurkennis niet inzien, waarvan zij er één met goed gevolg beoefenen.
Bij hen bestaat voornamelijk het algemeene vooroordeel, dat de meeste beoefenaars der natuurwetenschap tegen eene andere koesteren, die door hare voorstanders als de grondslag en wetgeefster van alle andere aangezien wordt, namelijk tegen de wijsbegeerte, die zij op hunne beurt als eene onnutte en afgetrokken bespiegeling beschouwen, die hun voor hunne studie tot niets dienstig zijn kan. Zoodat zij, die op onze hoogescholen voor de natuurkundige wetenschappen gevormd worden, zich in het geheel niet om de voor hen verpligte bijvakken van logica en bovennatuurkunde bekommeren, waarvan zij de noodzakelijkheid voor hunne bekwaming in hunne hoofdwetenschap volstrekt niet inzien. Vele oorzaken loopen te zamen, om dit verkeerd begrip bij hen te doen inwortelen: zij zijn evenzoo zeer bij de beoefenaars der wijsbegeerte als bij die der natuurwetenschappen te zoeken; beide schijnen over het algemeen tot nog toe zich geen juiste denkbeelden over het verband der eerste tot de laatste gevormd te hebben. Eenige korte opmerkingen over de geschiedenis en de betrekkingen der wetenschappen in den laatsten tijd, zullen zulks ophelderen.
In het begin omvatte de wijsbegeerte, als de wetenschap van alle goddelijke en menschelijke zaken, al de takken der menschelijke kennis; die der natuur werd ijverig door de Jonische philosophen beoefend, terwijl de Pythagorische en Eleatische onophoudelijk over haar bespiegelden of de wiskunde op haar toepasten. Plato en Aristoteles bezaten de geheele natuurkennis, waarop hun tijd kon bogen, en geen der overige oude en scholastieke wijsgeeren verzuimde zich op die kennis met meer of min goed gevolg toe te leggen. Zulks was ook bij de Arabische en Joodsche philosophen der middeneeuwen het geval. Een onverbrekelijk verband bestond er toen tusschen de wijsbegeerte en de natuurwetenschappen. Dit verband moest eindelijk losser worden, toen in de 16e eeuw, en voornamelijk in de 17e, de kennis der natuur op eene verbazende wijs werd uitgebreid en de grootste ontdekkingen door Copernicus, Keppler, en Galilei gedaan werden. Het was zelfs een wijsgeer die hiertoe het
| |
| |
zijne bijdroeg, namelijk Baco van Verulam, die door zijne proefondervindelijke methode den waren weg van onderzoek in de kennis der natuur aan wees, en aan alle ijdele bespiegeling hierin een einde poogde te maken. Veel hebben de natuurkundige wetenschappen aan hem te danken; door zijne methode te volgen, zijn zij op die hoogte gekomen waarop zij thans zijn, en vele vooroordeelen en hersenschimmige redeneringen zijn hierin verdwenen. Maar omdat Baco aangetoond had, dat de vroegere bespiegeling a priori de natuurkennis op den dwaalweg geleid had, meenden weldra de beoefenaars der wetenschappen, die deze ten doel hebben, dat alle wijsgeerige kennis voor hen niet alleen onnut, maar zelfs schadelijk zoude zijn, een gevoelen even eenzijdig en nadeelig als het oude, dat meer op eene afgetrokken beschouwing, dan op eene naauwkeurige waarneming der daadzaken rustte.
Al de groote wijsgeeren der 17de en 18de eeuw gingen evenwel ijverig met de studie der wis- en natuurkundige wetenschappen voort, hetzij hier genoeg de namen van Descartes, Spinoza, Leibnitz, Wolff en zelfs Kant te noemen: menige ontdekking werd door hen daarin gedaan, of vooruitgezien, en de voortreffelijkste wis- en natuurkundigen hadden eene grondige wijsgeerige kennis, zoo als Newton, Clarke en s' Gravesande.
Maar toen na Locke de wijsbegeerte bijna geheel op de ervaring gevestigd werd, en door Condillac tot een bloot empirismus werd verlaagd, toen de zich noemende Fransche wijsgeeren van de tijden van Voltaire en Rousseau haar tot een grof materialismus, en eene dweepachtig staatkundige bespiegeling deden overgaan, werd de scheiding der bespiegelende wijsbegeerte van de natuurwetenschappen niet alleen verhaast, maalais van zelve daargesteld.
Het was eene hoofdstelling der ervaringswijsbegeerte, dat niets anders dan de waarneming der zinnelijke verschijnselen, in de zedelijke zoowel als in de natuurlijke wetenschappen geldig is, dat de reken- en meetkunde den eenigen regel in de laatste uitmaken, dat alle bespiegeling voor het overige een ijdel hersenbreken is; wat behoefde er meer, om de voorstanders en beoefenaars der natuurwetenschappen tot de meening te brengen, dat alle wijsgeerige redenering, dat de toepassing der logica en bovennatuurkunde op hunne studie niet dan ten hoogste hinderlijk konde zijn.
Dit is dus over het algemeen het gevoelen der meeste Fransche en Engelsche wis-, natuur-, schei- en werktuigkundigen van onzen tijd geworden. In Duitschland en bij onze landgenooten is deze meening niet zoo onverdeeld aangenomen, voornamelijk omdat de empirische wijsbegeerte daar zulk eenen beslissenden invloed niet verkreeg, en weldra eene tegenovergestelde rigting in de philosophische wetenschappen opkwam, die tot andere verschijnselen aanleiding gaf.
Hoewel Kant zeer ervaren in de natuurwetenschappen was, maakte hij van zijne wijsbegeerte daarop eene toepassing, die de strekking had om het idealismus in de plaats van het realismus te stellen, dat tot hiertoe daarin het meest geheerscht had. Volgens zijn gevoelen, was de kennis die wij van de natuur kunnen verkrijgen slechts subjectief, en de wetten die wij daarin zien heerschen zijn die van den menschelijken geest, die hij er op toepast, of eene wijze van rangschikking en orde, waarin wij de opvolging der zinnelijke verschijnselen plaatsen, en volgens den aard van ons
| |
| |
kenvermogen moeten opvatten. Door Fichte is dit gevoelen weldra tot het uiterste gedreven. Het ik werd de schepper en wetgever van het heelal, dat slechts de grens was, die dit ik zich geliefde te stellen. Dat zulke grondbeginselen moeijelijk met eene grondige studie der natuur te rijmen waren, valt dadelijk in het oog, even als het ons noodzakelijk moet voorkomen, dat spoedig eene reactie plaats had, die haar in hare regten zou pogen te herstellen. Schelling trad met de leer van de absolute identiteit te voorschijn: de natuur werd tot eene uiting (manifestatie) van het absolute verheven, die niet door eene zinnelijke waarneming en eene empirische ervaring, maar door eene onmiddellijke aanschouwing moest gekend worden. Eene dichterlijke opvatting, geheel op de verbeeldingskracht gegrond, kwam dus in de natuurwetenschappen de algemeen aangenomen methode van Baco vervangen; de beschouwingen der zoogenoemde Natuur-philosophie, die in het begin onzer eeuw zooveel opgang in Duitschland maakte, en waarin Schelling in Steffens en Oken zulke ijverige navolgers vond, waren eer geschikt om de kennis der natuur geheel van het regte spoor te doen afdwalen, dan dat zij veel tot het dieper doordringen daarin konden bijdragen.
De echte natuuronderzoekers konden zich daarom in het geheel met zulk eene wijsbegeerte niet vereenigen, evenzoo min als met die van Hegel, die later in Duitschland algemeen werd; eene rationalistische beschouwing, eene constructie a priori van de natuurwetten bleef daarin heerschen, om dat het hier eene grondstelling was, ‘dat al wat bestaat redelijk is, en al wat redelijk is bestaat.’ Het verband tusschen de wijsbegeerte en de natuurwetenschappen werd dus op nieuw verbroken, de wijsgeeren waren nu hiervan zelven de oorzaak, zij gaven hunnen bestrijders de wapenen in de hand, dezen hadden geen ongelijk de bespiegeling als eene nuttelooze en schadelijke indringster in de natuurwetenschap af te wijzen, zij werden daarenboven in hunne vooroordeelen tegen elke andere wijsgeerige beschouwing in het gebied hunner wetenschap versterkt.
Intusschen hadden al de wetenschappen, die op de kennis der natuur betrekking hebben, gedurende den loop dezer eeuw, de grootste vorderingen gemaakt; menigvuldige en verrassende ontdekkingen werden in de sterre-, natuur- en scheikunde gemaakt, de physiologie, de geologie, en de natuurlijke geschiedenis verkregen eene andere gedaante. Mogt de 17de eeuw op een Huygens en een Newton bogen, wij roemen op een Herschell en Cuvier, op een Laplace en Brugmans; en terwijl de scheikunde in de 18de eeuw door een Lavoisier op nieuwe en vaste grondslagen gevestigd werd, mogen wij thans als zijne waardige navolgers een Liebig en Mulder noemen. Te midden van hunne met zulk een schitterend gevolg bekroonde bemoeijingen, bij de opsporing van zoo vele tot nog toe onbekende natuurwetten, bij het ontdekken van zoovele tot nog toe ongeziene wereldbollen, kometen, dubbelsterren, nevelvlekken, vergaten de beoefenaars der natuurwetenschappen geheel, dat zij onder den invloed eener zekere wijsbegeerte stonden, zij volgden echter meer of min onbewust de methode, die Baco voor de studie der natuur had voorgeschreven, de Engelsche natuuronderzoekers stonden onder de leiding van de leer van Locke, en de Fransche onder den invloed van die van Condillac en het materialismus, dat daaruit gevolgd
| |
| |
was. De Duitsche beoefenaars der natuurwetenschappen moesten wel met eene idealistische wijsbegeerte breken, die de meeste hunner grondstellingen omverwierp, en eene constructie a priori in de plaats van naauwkeurige waarnemingen en herhaalde proeven stelde; echter vervielen zij niet tot een grof empirismus: eene wijsgeerige beschouwing, en een voorzigtig, maar gedurig opklimmen tot algemeene wetten en waarheden, gaf eene juiste en krachtige rigting aan hunne onderzoekingen.
Het was geenszins de invloed der Duitsche philosophie, die de empirische wijsbegeerte en het materialismus in Engeland en Frankrijk krachtig bestreed, en grootendeels, na eene heerschappij, die langer dan eene eeuw had geduurd, het gezag ontnam, dat zij over al de takken der menschelijke kennis uitoefenden. Hiertoe was die wijsbegeerte aldaar te weinig bekend, en uit haren aard geheel ongeschikt als in het geheel niet met den geest dier volken overeenkomende. Bij ons en in het noorden van Europa had zij eenigen ingang gevonden, doch niet genoegzaam om eenen schadelijken invloed op de echte studie der natuur te kunnen uitoefenen.
Deze heilzame reactie ontstond uit de Schotsche school van Reid en Dugald Stewart, en uit de nieuwe Fransche van Royer-Collard en Cousin, die het spiritualistisch bestanddeel der wijsbegeerte op nieuw in eere bragten, en de vorderingen der wetenschap wederom aan Descartes en Leibnitz vastknoopten. Toen werd het stelsel van Locke voor Britten en Franschen zegevierend wederlegd, en het eenzijdige daarvan, en vooral van het empirisch materialismus ontegenzeggelijk aangetoond.
De ijverige onderzoekingen der genoemde wijsgeeren, die voornamelijk op eenen geschiedkundigen en eklektischen grond steunden, hadden meer goede gevolgen, dan de eenzijdige bespiegelingen der groote Duitsche wijsgeeren, die bij hunne jongste leerlingen in een grof egoïsmus en zelfvergoding, of een nevelachtig pantheïsmus uitliepen, terwijl verdienstelijke mannen als Whewell en Stuart Mill, als Jouffroy, Remusat, Damiron, Saisset, Simon en Henri Martin met Cousin nog de sieraden van de Schotsche en hedendaagsche Fransche wijsgeerige scholen blijven uitmaken.
Het heeft echter Frankrijk ook geenszins aan ijdele bespiegelingen ontbroken, die hunne hersenschimmige denkbeelden op de kermis der natuur wilden toepassen. Wij spreken niet van de belagchelijke theoriën van den utopist Fourrier, maar van de gevoelens der zoogenaamde neo-Katholieke en orthodoxe godsdienstige school, door schrijvers als Lamennais en Buchez, Le Maistre en Bautain vertegenwoordigd: als men hunne werken leest, moet men zich verwonderen, dat in onzen tijd nog zulke vreemde en ongerijmde denkbeelden over de natuur en de wetten die haar beheerschen, kunnen gekoesterd worden.
Het sensualismus, dat in de vorige en in het begin der tegenwoordige eeuw eene onbepaalde heerschappij in Frankrijk voerde, is ook ver van geheel vergeten te zijn. Integendeel is het de gids van de meeste socialistische en communistische schrijvers, en tevens van een man van de grootste wetenschappelijke bekwaamheid, namelijk Auguste Comte, die het in zijne Philosophie positive weder geheel op den troon tracht te plaatsen. Vroeger hebben wij reeds het eenzijdige zijner beginselen en methode in dit tijdschrift aangetoond en het geloof en de
| |
| |
bespiegeling tegen zijne aanvallen verdedigd. Wij moesten hier weder van hem gewag maken, omdat hij alle gezag der redelijke wijsbegeerte en haar verband met de overige wetenschappen ontkend heeft, - daarom het bestaan van eene eeuwige en oneindige oorzaak niet aanneemt, en daarvoor een bespottelijk humanismus of aanbidding van het menschelijk geslacht in de plaats doet treden.
Het geheel der menschelijke kennis werd door hem tot vijf wetenschappen bepaald, tot de wis- sterre- en scheikunde, tot de physiologie en de leer der maatschappijen, door Comte biologie en sociologie genoemd. Al wat daarbuiten valt, psychologie, zede- en godsdienstleer, is een onnutte ballast, die ons van de godsdienstige en bovennatuurkundige tijdvakken der geschiedenis is overgebleven, en dien wij gerust over boord kunnen werpen. Dat de volgelingen van het positivismus empiristen zijn, die alleen het materialismus huldigen, is niet anders te verwachten; maar wij ontmoeten thans ook min of meer deze strekking bij vele andere beoefenaars der natuurwetenschappen, ofschoon zij daarvoor niet zoo ruiterlijk uitkomen.
In de meeste geschriften die op de kennis der natuur betrekking hebben, en voornamelijk in die, welke de physiologie van den mensch en de dieren behandelen, vindt men tegenwoordig grondstellingen aangenomen, die een geestelijk beginsel als oorzaak van het heelal, en als eene zichzelf bewuste kracht in den mensch en in de hoogere diersoorten schijnen te loochenen, die alles aan eenen noodzakelijken zamenloop van blinde krachten, van eeuwigheid aan de stof eigen, schijnen toe te schrijven, die eene nooit begonnen schakel van oorzaken en gevolgen aannemen, die nimmer eindigen zal, die eindelijk de leer der eindoorzaken als bekrompen en belagchelijk verwerpen, en de levenskracht slechts als eene eigenschap der stoffen aanzien, waarvan de bestanddeelen in eene zekere verhouding gekomen zijn. Waaraan zijn deze eenzijdige begrippen voornamelijk toe te schrijven? Volgens ons gevoelen spruiten zij hoofdzakelijk daaruit voort, dat deze wetenschappelijke schrijvers, hoe bekwaam in de speciale vakken die zij behandelen, eene algemeene kennis van de wetenschap in het algemeen missen; dat zij, altijd gewoon zijnde slechts op de zinnelijke ervaring af te gaan, en zich met voel-, tast- en berekenbare dingen op te houden, vergeten dat er zaken kunnen bestaan, die niet onder het bereik van onze uitwendige zintuigen vallen; dat zij juist datgeen over het hoofd zien, wat den grootsten schat der menschheid uitmaakt, namelijk het gevoel voor het ware schoone en goede, dat in het binnenste van onzen geest wortelt en ons niet van buiten door de beschouwing der natuur kan aangebragt worden. Waardoor zou dit gevoel in hunne ziel kunnen ontwikkeld, en hun blik over het gebied der menschelijke kennis worden verruimd, dan door eene juiste kennis van het verband, waarin alle wetenschappen, zoowel de zedelijke en geschiedkundige, als de wis- en natuurkundige tot elkander staan? Deze kennis is thans ieder beschaafd en wetenschappelijk mensch onontbeerlijk, zij moest den grondslag van het
hooger onderwijs uitmaken, en de hoofdrigtingen van alle bijzondere vakken van kennis aangeven.
Ééne wetenschap is hiertoe alleen in staat, omdat zij alle wetenschappen omvat, en haar de plaats op de ladder der menschelijke kennis aanwijst, omdat zij zich voornamelijk met onze natuur en de
| |
| |
krachten van ons kenvermogen bezig houdt, en diep indringt in het onderzoek onzer bestemming, en den aard der pligten die wij hier te vervullen hebben.
Dat wij hier de wijsbegeerte bedoelen is na al het voorafgaande duidelijk op te maken, niet dat wij hierdoor eene dorre en onvruchtbare studie van een aan de orde zijnde stelsel van philosophie zouden verstaan, maar eene juiste bekendheid met de wetten van ons denkvermogen, eene levendige zucht om zich op het ruime veld van kunst en wetenschap aan hare hand te laten rondleiden, ten einde te zien hoe alles hierin als deelen van een groot geheel te zamenhangt, en niets uitsluitend en afzonderlijk kan beoefend worden, zonder dat men het groote doel mist dat door iedere kunstvaardigheid of kennis moet verkregen worden.
In onzen tijd hebben vele wijsgeeren het voorbeeld van hunne groote voorgangers verzuimd, om zich ijverig op de wis- en natuurkundige wetenschappen toe te leggen; het is ook gemakkelijker zich aan bespiegelingen over te geven, die òf logisch afgetrokken zijn, òf door eene overspannen verbeelding geleid worden, dan door een grondig onderzoek het veld der verschillende wetenschappen, door één hoofddenkbeeld bestuurd, te bearbeiden. Er is ook een gebied dat de hedendaagsche philosophie in de laatste jaren te veel verzuimt, het is dat der zedekunde, waarvan Kant de nieuwe grondslagen gelegd heeft, waarop verder niet veel is opgebouwd.
De mensch- en zielkunde, die met de zedeleer in een zoo naauw verband staat, is het terrein, waarop de wijsgeer den beoefenaar der natuurwetenschappen het geschiktst kan ontmoeten, om hem van de noodzakelijkheid te overtuigen dat de voorlichting en leiding zijner wetenschap voor hem onontbeerlijk is. Indien zulks mogt gelukken, zal de studie der natuur voor hem eene hoogere waarde verkrijgen en niet meer uit verspreide onzamenhangende deelen bestaan; hij zal van vele ingewortelde vooroordeelen genezen worden, en belang gaan stellen in zaken, die hij minachtte en als hersenschimmen aanzag, omdat hij hare hooge waarde niet kende. Doch de grootste beoefenaars der natuurwetenschappen in onze eeuw hebben den krachtigen invloed der wijsbegeerte niet versmaad, in tegendeel hebben zij dien gehuldigd, zoo als Cuvier en von Humboldt door hunne geschriften kunnen getuigen, terwijl de Cosmos van den laatste een heerlijk gedenkstuk is van het verband eener wijsgeerige beschouwing en de rijkste natuurkennis. Zelfs kan men bij den Schrijver der Sporen eener natuurlijke geschiedenis der Schepping de leiding van eene wijsgeerige opvatting zijns hoogst belangrijken onderwerps niet miskennen, hoezeer zijne grondbeginselen, wat het zedelijke en bovenzinnelijke aanbetreft, niet van een zeker empirismus vrij te pleiten zijn, en nog het kenmerk dragen dier verkeerde strekking, die wij zoo even aanwezen.
Vele beoefenaars der wijsbegeerte zijn van hunnen kant van de zucht tot eene overdreven en afgetrokken bespiegeling teruggekomen, en hebben meer en meer leeren inzien, dat eene grondige studie der wis- en natuurkundige wetenschappen het beste middel is, om van sommige bovennatuurkundige hersenschimmen genezen te worden, die hen dikwijls slechts ledige ideën in de plaats van wezenlijk bestaande zaken deden voordragen.
Het zijn voornamelijk twee geleerde schrijvers van onzen tijd, die het naauw verband der wijsbegeerte met de natuurwetenschappen in het helderst daglicht
| |
| |
hebben geplaatst: de een is een onafhankelijk volgeling van de nieuwe rigting, die de philosophie in Frankrijk onder de leiding van Cousin genomen heeft, en die zich reeds vroeger in zijne uitvoerige verklaring van den Timaeus van Plato, als een diepzinnig wijsgeer en natuurgeleerde bekend maakte. Thans heeft hij, als inleiding van eene veelbelovende geschiedenis der natuurkundige wetenschappen in de oudheid, eene Philosophie spiritualiste de la nature uitgegeven, die alles behandelt wat tot het verband waarover wij spreken eenige betrekking heeft. Het is geenszins eene zoogenoemde Duitsche Natur-philosophie die men er in aantreft, maar eene zeldzame vereeniging van wetenschappelijke kennis en scherpzinnig wijsgeerige redenering, die men hier ontmoet. In Engeland is men denzelfden weg ingeslagen, men heeft hier ook het noodzakelijke van de toepassing der wijsbegeerte op de natuurwetenschappen duidelijk begonnen in te zien, zoo als reeds de verhandeling van den jongen Herschell over de studie van de natuurlijke wetenschappen, en nog meer het doorwrochte werk van Whewell Philosophie of the inductive Sciences hiervan de sprekende bewijzen zijn. Maar het is voornamelijk Stuart Mill's System of Logic, die in het inductive gedeelte de uitvoerige toepassing eener wijsgeerige en logische methode op de natuurwetenschappen zóó behandelt, dat daardoor het onderwerp, waarover wij spreken, in zijne volle klaarheid in het licht treedt. Wij gelooven aan de hedendaagsche wetenschap geene ondienst te zullen doen, met deze beide werken eens nader te beschouwen; de beoefenaars der wijsbegeerte en der natuurwetenschappen kunnen met beide hun voordeel doen, en de bespiegelende met de natuurkennis onzer eeuw op den regten weg worden gebragt en bevestigd.
J.A.B.
|
|