De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijArmwezen en armverzorging.Beantwoording der prijsstoffe: ‘Eene duidelijke en bepaalde aanwijzing van de grondslagen op welke een doelmatig ingerigt Armwezen in ons Vaderland zou moeten rusten,’ door S. Blaupot ten Kate, te Hoogezand. Uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. 1851.Mag de onwetenschappelijke zich niet met de genezing [der armoede] bemoeijen, mag hij er zelf geen gevoelen over hebben? Toen op de algemeene vergadering der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, 1850, werd bekend gemaakt, dat er eene verhandeling over Armwezen en Armverzorging, met de dubbele gouden medaille bekroond was, kon het niet anders of ieders verwachting moest bij zulk een gewigtig onderwerp zijn gaande gemaakt en reikhalzend zag men uit naar de uitspraken die zouden vervat zijn in een stuk, door nagenoeg al de beoordeelaars de eer der bekrooning waardig gekeurd. Thans is het openbaar gemaakt, en om er onze gedachten over mede te deelen is het dat wij nu de pen opvatten. Vangen wij aan, met des schrijvers gezegde te beämen, dat zij het ver hebben gebragt, die op goede gronden hebben aangewezen aan welke grondslagen men de voorkeur geven moet, des te meer bejammeren wij het, dat hunne lessen zoo weinig opgang bij het algemeen en zelf zoo het schijnt bij den Schrijver hebben gemaakt, die zich liever tusschen een nederigen en bekrompen armverzorger en den befaamden Louis Blanc en dus in een reeks van min of meer zich zelf bewuste socialisten stelt, dan zijne plaats te zoeken onder de leerlingen dier groote mannen, die de uitspraken der wetenschap onderwezen en niet ongeraadpleegd hadden mogen blijven, bij een onderwerp als dit. Maar het schijnt dat de Schrijver er eene eer in stelt, over alles een eigen gevoelen te hebben, als het op algemeene maatschappelijke wijsbegeerte aankomt, liever dan van de voorschriften der wetenschap nota te nemen, daar hij zelf de taal geweld aandoet, om dat leelijke woord staathuishoudkunde, althans bij den aan vang, te vermijden.Ga naar voetnoot1) Wat zijn staats- en huishoudkundigen? Echter, en dat mogen wij niet voorbijzien, de schrijver is toch van oordeel, | |
[pagina 105]
| |
dat sommigen het niet geheel eens met hem zullen zijn. De staathuishoudkundigen in den lande b.v.? Maar zulks is hem een reden te meer, want, daar hij toch wel zoo wat op de bekrooning rekent, zal hij dan hunne verderfelijke stellingen met 14,000 exemplaren bestormen. Maar juist die 14,000 exemplaren en de invloed daardoor door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgeoefend, maakt dan ook, dat wij zijn geschrijf niet ongerept mogen laten voorbijgaan en gaarne een enkel woord, in naam der verguisde wetenschap, er over willen zeggen. Het verwondere ons, na het vooropgestelde niet, dat de Schrijver aanvangt met eene lofrede op onze kostelijke vigerende ArmenwetGa naar voetnoot1) ofschoon zelf erkennende, dat de moeijelijkheden in de ‘toepassing’ hem met de Regering naar eene verbetering doet omzien, waarbij echter het gevoelen moet bewaard blijven, om onwilligen tot de uitoefening der liefdadigheid te dwingen, immers dat was de aanleiding tot de wet van 1818 en vooral der op haar volgende Koninklijke besluiten. Men zou de gebreken der wet niet zoo spoedig hebben gezien, zegt de Schrijver (zeer naïf), als hare werking goed ware geweest, d.i., als het getal armen verminderd ware, maar ziet die fraaije wet had bij ongeluk juist een tegenovergesteld gevolg; hoe jammer! Daarom verandering bleek noodig, en de Regering deed daartoe (1845/47) eenige pogingen, die echter op verschillende gronden bij het algemeen geen ingang vonden. Wij zullen liefst niet onderzoeken, of die tegenstand in den minder wetenschappelijken geest van dat algemeen of in de ontwerp-wetten lag, daar het waar was, dat ofschoon op een goed beginsel steunende: ontzegging van regt op onderstand, zij echter te veel in de onafhankelijkheid der bijzondere liefdadigheid ingrepen. Dit laatste te vermijden en het beginsel te behouden, is, gelooven wij, de grondslag, waarop iedere nieuwe armenwet moet gebouwd zijn, en in dien geest verwachten wij met Mr. R.W. BoerGa naar voetnoot1), die ook van het tegenwoordig bestuur, en het is te hopen, dat zuiverder begrip der wetenschappelijke waarheden, het algemeen genegen make om de Regering in die pogingen te ondersteunen. Als de SchrijverGa naar voetnoot2) Hoogendorp's gevoelen over het regt op den onderstand aanhaalt, schijnt het regtsprincipe te dien opzigte niet zwaar bij hem te wegen, en hij heeft slechts afkeuring voor zoodanige bepaling, ‘om der gevaarlijke gevolgen wille.’ Op blz. 20 is de Schrijver, ten einde van zijne beschouwing der betrekking tusschen Kerk en Staat, welke hij geen valsche theorie gelooft te zijn, maar die dit desniettegenstaande is, als rustende op het beginsel: dat een van beide, de Kerk of de Staat, zich de armen moet aantrekken, de Kerk het regt van weigeren heeft en de Staat alsdan ze moet aanvaarden; daarin ligt onzes erachtens de groote fout van het geheele boekje. De Kerk behoeft zich met geen onderhoud te belasten, maar mag het wel. De | |
[pagina 106]
| |
Staat moet noch mag hetGa naar voetnoot1). Maar wel mag en moet de Staat alle zoodanige maatregelen nemen, die bewerken kunnen, dat door vrije ontwikkeling der Industrie zooveel mogelijk welvaart besta en dan behoeft er geen armenstand te bestaan: getuigen Noorwegen en sommige deelen van ZwitserlandGa naar voetnoot2). Maar dit zijn ook minder rijke landen dan Nederland, waar bij eene (en te regt) vrije liefdadigheid een diergelijke toestand, wat de armen betreft, vooreerst wel niet te verwachten is. En daarom zal de bedeeling van wege de kerkelijke liefdadigheid ook blijven bestaan en voortgaan uit eigene fondsen, die dan ook daartoe mogen worden aangewend, maar zonder het vooruitzigt te openen, dat de Staat die werking zal vervangen als ze verteerd zijn. Neen! de bedeeling, ‘dat edele doel’ volgens den SchrijverGa naar voetnoot3) maar dat wij volstrekt maar niet met Christelijk weldoen willen verward zien en integendeel, den mensch onteerend en vernederend werkt, moet het deel blijven van diaconiën en bijzondere personen, niet omdat het goed is, maar omdat het de dominium, het jus utendi et abutendi, bevat. De burgerlijke gemeentenGa naar voetnoot4) hebben zich even als de Staat, buiten armenonderstand te houden. Zij zijn de Staat in het klein en hebben geen ander regt. Wij willen den Schrijver niet vragen, wat hij door een zoogenaamde hypotheek, verstaat, ‘en of het wel waar is dat het personeel op de bezittingen’ drukt,Ga naar voetnoot1) maar wel of hij die voordeelen ten opzigte der belasting aan de veel kinderen hebbende huisvaders, ook wil zien toegestaan, uit vrees dat zijne maatregelen tegen de armoede al te sterk mogten werken en er een tegenwigt zijn moet. Wanneer wij zóó wilden voortgaan, zouden wij nog bladzijden genoeg kunnen vullen, maar het is eene moeijelijke en tevens ondankbare taak en détail te bestrijden, hetgeen men reeds en gros wederspreekt en het zal dus niemand verwonderen dat wij geen lust gevoelen om op het ingeslagen spoor den Schrijver volgende voort te gaan; wij zullen ons verder bepalen bij het aanhalen en beoordeelen van enkele plaatsen die dikwijls ons toonen zullen dat den Schrijver de eerste gronden der staathuishoudkunde en van het staatsregt ontbreken, en hij zich ook somtijds met zijne eigene bedoelingen in strijd bevindt. Ofschoon de Schrijver het blinde bedeelen afkeurt is zulks omdat het toch niet helpt, niet omdat hij er een der oorzaken van de toenemende armoede inziet.Ga naar voetnoot2) Geen wonder dus dat dit niet | |
[pagina 107]
| |
helder zien van zijn onderwerp hem soms tot vreemde gevolgtrekkingen brengt. In de op blz. 42 beweerde stelling, komt weder het verkeerde grondbeginsel van den Schrijver voor den dag, in ‘het regt op den arbeid,’ zoo men dit niet erkent zou de wetgeving het bedelen moeten toelaten, waarom ook niet het stelen?Ga naar voetnoot1) Wat zoude L. Blanc en consorten zich verheugen in de staathuishoudkunde, van, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, bekroonde, prijsverhandelaars, wist hij het slechts. In de volgende bladen komen enkele goede denkbeelden voor, ofschoon gebrek aan consequentie dikwijls tot verkeerde gevolgtrekkingen leidt, zoo bijv. prijst de Schrijver de spaarkassen, maar schijnt niet te beseffen dat zoo lang er ook voor hem die er geen deel aan nam, levensonderhoud, zonder eigen inspanning verkrijgbaar is, zij slechts opligtingsinstellingen zijn ten nadeele van den nijveren en ten voordeele der armenkassen; het is hier mede als met de arbeidzaamheid gelegen, waartoe men de armen aanhoudend aanspoort, terwijl men het tegenovergestelde bij den behendigen bedelaar met dubbel daggeld beloont en dit den arbeidzame, ter aanmoediging zeker, laat aanzien. Waarlijk curieus zijn des Schrijvers naïve opmerkingen betreffende de nationale consumptieGa naar voetnoot1) en jammer is het zeker dat niet alle ambtenaren zoo als hijGa naar voetnoot2) zich vermeiden willen in de geuren van den Amersfoorter of andere diergelijke vaderlandsche producten; en hunne arme vrouwen die zonder landverraad, werden des Schrijvers idealen wet, geen zijden strikje of lintje zouden mogen dragen; eene heerlijke bijdrage om de Nederduitsche Wetgeving eenigzins meer met de Russische in overeenstemming te brengen; wie weet waar dat goed voor zoude zijn. In ernst, het wordt ons waarlijk hoe langer hoe minder helder, dat wij hier eene door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bekroonde prijsverhandeling hebben voor ons liggen, die zaken leert, alsof er geene wetenschap die men staathuishoudkunde noemt in de wereld was. Het aangevoerdeGa naar voetnoot3) over de dienstbodenbelasting, (zijn kameniers geen vrouwelijke bedienden?) beamen wij zoo als dat over broodzetting en sterke dranken; minder dat over landverhuizing, waaraan altijd eigenaardige bezwaren verbonden zijn, daargelaten dat het ook op den duur geen hulpmiddel is; binnenlandsche kolonisatie mits langs den natuurlijken weg, heeft hier nog plaats voor vele kapitalen. | |
[pagina 108]
| |
Tegen al wat in het vierde hoofdstuk wordt voorgesteld, hebben wij niets hoegenaamd, mits de belanghebbenden: diaconiën, liefdadige vereenigingen etc., het met Schrijver en de regering eens zijn en men ons met gedwongen liefdadigheid, armentaxen en diergelijken van het lijf blijve, en wij sluiten dus natuurlijk van onze goedkeuring uit alle zoodanige voortdurende maatregelen van den staat die geld kosten, en iets anders dan onderwijs of policie ten doel hebben. Indien wij hebben beweerd dat er bij den Schrijver een groot gemis aan staathuishoudkunde en staatsregt bestaat, vinden wij een sterk bewijs voor die bewering, in de lijst der ontwerpen van wet op blz. 124 en 125. Al wilde men nu al eens daarlaten, d, dat onwetenschappelijk, f, dat alleronregtvaardigst en onchristelijk met betrekking tot de gevenden zijn zou, dan kan immers g er nimmer door: een bedelbrief van de hoogste autoriteit des lands, in den vorm van wet! Domine, domine, ne sutor ultra crepidam! Maar laat ons voortgaan. Indien de Maatschappij van Weldadigheid ‘veel goeds’ had te weeg gebragt, zou niet en zelf zoo het schijnt door den Schrijver aan het ‘doeltreffende harer pogingen,’ zijn getwijfeld.Ga naar voetnoot1) Zoo doet gemis aan grondbeginselen dwalen en zich zelf tegen spreken. Op blz. 166 jammert de Schrijver mede over onberaden huwelijken en hunnen nadeeligen invloed; maar laat de gelegenheid stil voorbijgaan om eens afkeurend te wijzen op alles wat hier te lande ter aanmoediging daarvan, bij wetten en reglementenGa naar voetnoot2) wordt verrigt, en wat men beginnen moet natelaten, alvorens te doen, waartoe men welligt geen regt zou hebben. Den vrijen handel en wat daarmede in verband staat, dat plegtanker van maatschappelijke welvaart, wil de Schrijver niet geheel stilzwijgend voorbijgaan, omdat die ook hem van veel belang voorkomt.Ga naar voetnoot1) Hier is de Schrijver waarlijk te bescheiden, en hieromtrent had hij gerustGa naar voetnoot2) even stellig kunnen spreken als omtrent het onderwijs, dat het jeugdige geslacht voor armoede bewaren moet; zoo begrijpt men dit ook in Zwitserland, straks eervol door ons aangehaald, alwaar nagenoeg een ieder lezen kan. Wij zouden hier kunnen eindigen, met de woorden van den heer E. van Voorthuisen, in eene onlangs uitgekomen brochureGa naar voetnoot3) aldaar te regt uitgesproken dat ‘het pauperisme.... het schrikbeeld onzer dagen,.... even als de Sphinx aan allen een onoplosbaar raadsel voorlegt, die zich niet willen gewennen aan de zekere waarheid, dat de welvaart der volken gelegen is in eene vermeerdering van kapitaal grooter dan die van de bevolking, in de nijverheid derhalve, de spaarzaamheid en ingetogenheid der menschen zelve;’ ware het niet dat wij nog | |
[pagina 109]
| |
een enkel woord ten slotte wilden zeggen. Moeijelijk viel liet ons soms, in deze bladen, aan een man, ons geheel onbekend en welligt hoogst achtingwaardig onaangenaamheden te zeggen; maar de oorzaak daarvan ligt noch bij hem noch bij ons, maar bij hen die een, zeker met goede bedoeling maar met weinig kennis geschreven boekske, en dat wij anders welligt ongemoeid zouden hebben gelaten, door bekrooning, tot een hefboom hebben gemaakt, die met eene kracht van 14,000 exempl., en dus zoo als geene andere brochure of dagblad hier te lande op de ‘kern des volks’, werken kan, waarvan welligt velen zonder eigen studie, vertrouwende op de wetenschappelijke bevoegdheid en goede gezindheid der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de zoo onwetenschappelijke en gevaarlijke stellingen van den Schrijver zullen aannemen. Het doet ons leed, en ieder die het wel meent met het Vaderland en met de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zal zich met het oog op hetgeen andere landen opleveren, daarin met ons vereenigen, dat juist in deze dagen, zulke socialistische denkbeelden hier worden verspreid en dat eene Maatschappij, ten titel voerende ‘Tot Nut van 't Algemeen’ voor nuttige waarheden schijnt te willen doen doorgaan, wat onnut, ja gevaarlijk is; en hetwelk wij dus niet zonder tegenspraak mogten laten, wilden wij niet in onzen pligt omtrent het vaderland te kort schieten, dat omtrent dit onderwerp op ieders bijstand moet kunnen rekenen, wien slechts eenige studie het regt geeft om zich in het strijdperk te wagen. Delft, 17 Mei 1851. mr. m.a.m. 's gravesande guicherit. |
|