De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijMededeeling van den censor aan de redactie van: de Tijdspiegel over eene inkomsten-belasting.Mijne Heeren! Er is, dunkt ons, een poos geleden, ergens in zekere provincie door vaderlandlievende mannen eene prijsvraag uitgeschreven over de beste wijze, om tot de heffing eener inkomsten-belasting te geraken. Er werden bij die aankondiging tevens bijdragen gevraagd, waaruit voor den schrijver van het best gekeurde antwoord een aanzienlijke prijs werd bestemd. Wij moeten bekennen M.H.! dat wij behoord hebben tot diegenen, die ernstig aan eene proeve van beantwoording hebben gedacht. Het is zeker voor den Censor niet vereerend, het is zelfs hoogst oneigenaardig, dat hij zich, gelijk werkelijk het geval was, in deze door roemzucht liet besturen, maar die prikkel was hem in dit bijzonder geval al te sterk en hij vraagt en verwacht er nederig verschooning voor. Of dunkt u M.H.! dat de paradijsappel er verleidelijker hebbe uitgezien, dan de prijs der bedoelde redactie hem in de oogen moest blinken. Het geld zelf was daarbij het minste, hierin zult gij den censor wel op zijn woord willen gelooven, maar het was de onschatbare eer, van door zulke bij uitnemendheid bevoegde keurmeesters te worden bekroond, bovenal was het de gedachte, dat men zich, bij welslagen, beschouwen kon als versierd met een' burgerkrans, omdat de prijs niet zou gevonden zijn uit de beurs der genoemde uitstekende mannen, neen, maar uit de beurs der geheele Nederlandsche natie, die, ‘als het hijgend hert naar de waterstroomen,’ zucht naar de onschatbare weldaad eener inkomsten-belasting. Gelooft niet M.H! dat lage beweegredenen ons van ons grootsch ontwerp hebben doen afzien; dat wij b.v. ontmoedigd zouden zijn, omdat er geene opgave is gedaan van ingekomen bijdragen. Neen M.H.! wij hebben daar niet aan gedacht, en behalve dat, zijn wij overtuigd, dat reeds sedert lang de gevraagde som dubbel en dwars is gestort en ergens in eene spaarbank staat, of althans op de meest dienstige wijze en naar de regelen der staatshuishoudkunde wordt benuttigd. Maar, M.H.! zonder juist een genius te hebben, hebben wij toch eene inwendige stem, die ons nu en dan toeroept: ‘die taak is u te zwaar,’ of ook ‘dat werk is onuitvoerlijk, ondankbaar; gij moet er u niet aan wagen’. Zulk eene stem hebben wij helaas ook nu gehoord, reeds voor dat wij eenig boek hadden geraadpleegd; want gij moet weten, dat het onze standvastige gewoonte is, eerst met ons gezond verstand te rade te gaan, voor wij de geleerde boe- | |
[pagina 95]
| |
ken bestuderen, en daar nu het gezond verstand een afkeurend votum uitbragt, voor we een letter schrift gezien hadden, geraakte dit wel in hevigen strijd met onze roemzucht, maar we moeten het tot onze eigene eere bekennen, dat het gezond verstand de overwinning heeft behaald. Dat heeft ons veel gekost M.H.! en geen wonder λεὐσσετε γάǫ τòγε πάντες, ὃ μοι γέǫας ἔǫχεται ἂλλη zelfs in dit oogenblik schrijven wij niet zonder tranen in de oogen, want in plaats van het sublimi feriam sidera vertice, verbeelden wij ons lager dan ooit bij den grond te kruipen; maar schoon wij aan onze onmagt gelooven, wij gelooven nog altijd aan het genie der geachte voorstellers, wij gelooven nog meer aan eene inkomsten-belasting. Wij gaan verder, wij willen, met terzijdestelling van alle gemeene driften, den toekomstigen beantwoorder der prijsvraag zijne taak gemakkelijk maken, door hem eenige bedenkingen mee te deelen, waarop wij zijn gestuit, maar die voor hem een prikkel te meer zullen zijn, om zijne beantwoording volledig te maken. Weest gij zoo goed M.H.! aan dit ons schrijven een plaatsje te verleenen in uwen geachten Tijdspiegel, die wel eens meer, vooral in kerkelijke geschillen, in eene duistere rede laat zien, maar met het weldadige oogmerk, om er licht over te verspreiden. 1o. Toen we dan zwanger gingen van het bewuste ontwerp ter beantwoording, stelden we er hoogen prijs op, hoezeer dit eigenlijk niet gevraagd werd, om de deugdelijkheid der inkomsten-belasting in de voortreffelijkheid harer bronnen te doen kennen, dat wil zeggen, om te doen zien hoe inderdaad edelaardig de nationale wensch naar zulk een belasting moest geacht worden. Omtrent die bronnen bij de geachte voorstellers was geen twijfel. Die handelden uit louter vaderlandsliefde, uit loffelijke volksgezindheid, uit heilige liefde voor regtvaardigheid, al was het ook eenigzins inconsequent, dat zij de kosten van den prijs niet naar de maat der inkomsten, maar in gelijke bijdragen hieven. Maar zijn wel alle menschen aan die voorstellers gelijk? Helaas! wij moeten met schaamte belijden, dat niet allen zoo vaderlandlievend, zzoooo volksgezind, zulke liefhebbers van regt en billijkheid zijn. Wij althans verbeelden ons, dat er velen zijn, die bovenal zichzelven liefhebben, en, och, dat het egoïsme zulk een vruchtbare moeder van ondeugden is. Als wij ons nu voorstelden, hoe duizenden die belasting zouden wenschen, om niets te betalen te hebben, hoe velen er om zouden roepen, omdat zij de gunst van die duizenden zochten, en hoe niet weinigen er om zouden bidden in den geest van den vir bonus bij Horatius Pulchra Laverna,
Da mihi fallere, da justo sanctoque videri;
Noctem peccatis et fraudibus objice nubem;
eindelijk hoe velen haar zouden verlangen alleen uit nijd tegen de aanzienlijken der aarde, en als wij dan dachten, hoe uit dat vereenigd geroep, waardoor de zilveren stem der voorstellers werd overschreeuwd, eene wet op de inkomsten-belasting konde voortkomen, waarlijk dan ontzonk ons de moed, om die belasting in de zuiverheid harer bronnen te doen kennen. 2o. Maar, dachten wij verder, al had de duivel die wet ingegeven, als haar doel maar bereikbaar, hare werking maar weldadig, hare uitkomst maar gewenscht was, wat behoefden we dan ook eigenlijk in ons antwoord van die bronnen te gewagen? We willen nu niet beweren, | |
[pagina 96]
| |
M.H.! dat we hier op een goeden weg waren, omdat, hetgeen in de beginselen niet deugt, nimmer goede vruchten kan voortbrengen, maar, zoo als we reeds gezegd hebben, de burgerkrans schitterde ons toen in de oogen, en dat verleidde ons, om, niettegenstaande zich toen reeds die inwendige stem liet hooren, met ons onderzoek voort te gaan. En wat was dan het doel? Wel, dat was klaar; het was, dat ieder percentsgewijze, naar zijne inkomsten, evenveel in de belasting zou betalen. Naar zijne inkomsten, in geld berekend, zeggen wij, waaruit volgt, dat b.v. vrijheid en veiligheid van personen en goederen, vrijheid van godsdienstige en staatkundige denkwijze en dergelijke zaken, voor den rijken eene waarde hebben van b.v. f 10, en voor den armen van 10 cents, al naar mate zijne inkomsten zijn. Maar, dit daargelaten, was natuurlijk onze eerste vraag, of het doel bereikbaar was, omdat een onbereikbaar doel ons naauwelijks voorkwam, dien naam te verdienen. Wij zouden b.v. met de beste buks niet gaarne schieten op een wit, dat een paar duizend schreden van ons verwijderd was, uit vrees, dat we ons nog meer belagchelijk zouden maken dan de schutter bij Aesopus. En was nu het doel bereikbaar? Wel zeker: niets eenvoudiger. A heeft f 100 inkomsten, hij betaalt f 5; B f 100,000, hij betaalt f 5000. Wie maakte ooit eenvoudiger rekening? Men heeft nu slechts de gezamenlijke inkomsten van het Nederlandsche volk te weten, om daarnaar de percenten te regelen, die men te heffen heeft. Maar is dat nu wel zoo eenvoudig als het lijkt? Is bijv. f 5 te Amsterdam zooveel waard als f 5 te Oldenzaal? Wij gelooven het niet en als wij nu, hetgeen zeer matig berekend is, aannemen, dat de verhouding der geldswaarde op beide plaatsen is als van f 1 tot f 3, kan men dan bedoelen, de Amsterdammers letterlijk driemaal minder te laten betalen dan de Oldenzalers? de Amsterdammers, zeggen wij, die dan toch, gelooven wij, ook de geachte voorstellers iets minder lief hebben dan hun oogappel?Ga naar voetnoot1) Wij weten wel, die geachte voorstellers hebben vooral het oog op de Amsterdamsche millionairs, maar wij verzoeken hun verschooning voor onzen raad, om toch niet de rol te spelen van den hond bij Aesopus, die de schaduw voor een grooter stuk vleesch hield, dan hijzelf in den bek had en daarom... maar wat behoeven wij aan de kundige voorstellers de fabelen van Aesopus te vertellen? Doch wij wenschten ook te vragen, of de predikant te Amsterdam bijv. of te 's Hage, als hij f 2,800 inkomsten heeft, kan geacht worden, evenveel te betalen, als de predikant ten platten lande in Groningen en op sommige plaatsen in Friesland, als zij beide f 140 naar den ontvanger brengen?Ga naar voetnoot2) En het zijn niet alleen predikanten, die in deze termen zouden vallen, maar ontelbare leden uit den geachten middelstand. Wij willen ook nog deze bedenking wagen. Er zijn twee huisgezinnen ieder met f 2,000 inkomsten, maar het eene is gezegend of bezwaard, zoo als ge het nemen wilt, met een tiental kin- | |
[pagina 97]
| |
deren, het andere kinderloos. Als nu beide f 100 betalen, zal men zijn doel hebben bereikt? Ja maar, zullen de geachte voorstellers zeggen: ‘Wij willen de zaak in de eerste plaats beschouwd hebben uit het oogpunt van de opheffing der accijnsen en dan doen wij u opmerken, dat het eerste door u bedoelde huisgezin voor 12 personen draagt in die accijnsen en het laatste slechts voor twee.’ Wij willen daar nu niet op antwoorden, dat het eerste huisgezin ook voor twaalf personen deelt in de onschatbare voorregten van te behooren tot den Nederlandschen Staat, want we zijn kinderachtig bang voor een spottend lachje van de geachte voorstellers, maar liever willen we hunne tegenwerping eenigzins ontleden. Welaan, laat ons dan opmerken, dat de accijnsen ongeveer een derde afwerpen van het budget der ontvangsten. Maar onder die accijnsen behooren ettelijke millioenen, waartoe de bedoelde huisgezinnen des verkiezende geen enkelen cent behoeven op te brengen, zoodat de accijnsen, waarin zij helpen dragen, ongeveer een vierde, of rekent men het koloniaal batig slot mede, een vijfde deel van het geheele budget uitmaken. Slaat men nu de overige ¾ of ⅘ deelen van 's Rijks inkomsten gade, dan zal men moeten erkennen, dat deze gevonden worden of zonder hunne medewerking of met zoodanige medewerking, als zijzelve in hun belang rekenen, maar dat als men het budget als eenheid aanneemt, daarvan eene aanmerkelijke breuk zou dienen te worden afgetrokken, om tot de grootheid te geraken, waarin zij hun aandeel dragen. Nu namen wij, door huisgezinnen te stellen met f 2,000 inkomsten, lieden aan, die in zekere aisance leven, maar daalt nu af, zooveel gij wilt, bijv. tot dezulken, die slechts f 300 inkomen hebben, en slaat, naarmate gij afdaalt, telkens het oog weêr op een staat van 's Rijks inkomsten; gij zult bevinden, dat telkens de posten, waartoe men bijdraagt, verminderen en dat die zich eindelijk ten hoogste bepalen tot de ongeveer f 14,000,000 waarvan wij boven spraken d.i. tot slechts ⅕ deel van het budget. Hieruit volgt dus, dat in den tegenwoordigen stand van zaken, de hoogere standen voor een aanzienlijk deel de kosten van het staatsbeheer bestrijden en dat de minst gegoeden zeker een aanmerkelijk deel in de overige kosten dragen, maar toch ook niet grooter, dan hun verbruik van zelf meêbrengt. Wij gelooven dus, dat die schreeuwende onbillijkheid, waarover men klaagt, niet bestaat, maar dat zij zou bestaan, als de gulden van den geringen gelijk werd geschat met den gulden des rijken, de gulden van den Twenthenaar met dien van den Hagenaar, de gulden van den Amsterdamschen ambtenaar met dien van den Overijsselschen of Limburgschen bij gelijke inkomsten. Want dit zou het geval zijn bij de voorgestelde inkomsten-belasting en dan kan men beweren, dat de geringe arbeidsman, die van f 100 vijf moet opbrengen, schijnbaar gelijkelijk met den rijksten in alle staatsbehoeften voorziet, maar inderdaad overmatig boven dezen laatste wordt belast. Hetgeen nog sterker in 't oog zal springen, als men niet aan 5% blijft hangen, maar eens opklimt tot 20 of 25% der inkomsten, waartoe men al ligt zou komen, wilde men al de Rijksuitgaven dekken. Maar aangenomen, dat de ambachtsman, ook al moest hij van f 300 inkomsten f 60 opbrengen, eene weldadige verligting ondervond, welke verligting bij uitstek gelegen is in de menschlievende bedoeling der geachte voorstellers; | |
[pagina 98]
| |
zou dan nog op den duur op die verligting mogen gerekend worden? Wij meenen het zoo. Een ambachtsman verdient onder het bestaande belastingstelsel f 300 's jaars en wordt, 't geen wij onwaarschijnlijk achten, door de invoering der income-taxe met f 50 's jaars ontlast. Waarlijk een gewigtige verbetering. Wat al voortbrengselen, waarvan hij anders verstoken is, kan hij zich daarvoor aanschaffen, wat al kosten daaruit bestrijden voor de opvoeding zijner kinderen, wat al penningen besparen voor den ouden dag! Maar wie verzekert u, dat hij nu ook zijne f 300 behoudt? Of hangt hij nu minder dan vroeger af van vraag naar den arbeid? En als die vraag eens onbeduidend is, zal hij niet volgaarne zijne diensten voor f 250 aanbieden? als ze nog minder wordt, voor f 200? En zal hij dan meer genot hebben door de opheffing der accijnsen? Hij zal bemerken, dat hij zich in eenen cirkel beweegt en dat hij afhankelijk is niet van het belastingstelsel, maar van de ontwikkeling der nijverheid. Men gevoelt, dat we bij deze redenering in de geachte uitschrijvers der prijsvraag het plan vooronderstellen, om alle inkomsten door de voorgestelde belasting te treffen, en dat zij niet van een zeker minimum bijv. van f 300 of f 400 af willen beginnen. In het laatste geval zouden zij eene soort van pariahs scheppen, dat zeker niet in hunne menschlievende bedoeling kan liggen. Neen! veeleer gelooven wij, dat zij door de invoering der income-taxe aan de regten van het staatsburgerschap eene aanmerkelijke uitbreiding wenschen te geven, die dan ook niet zou uitblijven, als men bijv. van iedere f 100 inkomsten slechts 10% behoefde op te brengen. 3o Zonder nu juist van den aanstaanden beantwoorder der prijsvraag te vergen, dat hij zich verdiepe in beschouwingen over den invloed der income-taxe op de kieswetten, zal hij toch voor ons zijn antwoord dubbel belangrijk maken, als hij ons de bezwaren uit den weg ruimt, die bij ons tegen het doelmatige van gezegde belasting zijn opgekomen. Wij hechten er alleen voor onszelven aan en voor die met ons zwak van hoofd zijn, maar daarop kan hij rekenen en de keurmeesters met hem, dat hij warme voorstanders in ons zal vinden, als die bezwaren van ons zwakke, maar goede en trouwe zielen mogten zijn opgelost. En zoo ver M.H.! waren wij nog maar gekomen, toen wij reeds het plan van beantwoording hadden opgegeven. Wat nu volgt, is alleen uit liefhebberij geschreven, en betreft in de eerste plaats de werking van een income-taxe. Laat ons zien! Ginds wonen twee buren, beide met f 400 inkomsten, maar de een zonder, de ander met zes kinderen. De laatste ontging vroeger een deel der lasten, die de eerste opbragt, omdat hij b.v. aan die kinderen rog in plaats van tarwe gaf, maar thans moeten zij evenveel betalen. Op het dorp A. maakt de predikant eene lijst op van zijne inkomsten. Bovenaan staat zijn tractement van f 600, dan volgt de huurwaarde van zijne pastorij en tuin ad f 100, en dan f 150 voor kindergeld, somma f 850, maar de man pijnigt zich of de post van f 30 voor vakatuurbeurten niet bij die som moet worden opgetrokken. De advokaat N. is wat ruimer van hart. Hij heeft de gewoonte, de opbrengst zijner adviezen in zijne beurs te steken; hij heeft ook de gewoonte om, in het belang zijner cliënten, de societeit te bezoeken en nog hier en daar een half fleschje te bestellen, waar hij cliënten kan vinden, die niet leden zijn van de | |
[pagina 99]
| |
societeit, en nu heeft hij nog een gewoonte, om zijn menues dépenses goed te maken uit de opbrengst zijner adviezen en andere kleinigheden, die hem onder de hand worden betaald. Al sloeg men den advokaat dood, hij zou niet weten te zeggen, hoeveel hij op die manier ontving en uitgaf, maar uit de voorkomendheid, waarmeê hij door alle mogelijke koffijhuisbedienden en kasteleins wordt bejegend, mogen wij opmaken, dat het nog al een betrachtelijk sommetje is. Nu willen wij niet beweren, dat die geldcirculatie voor den advokaat inproductief is, maar wij gelooven, dat zij, tot groote ergernis van zekeren oud-minister, zeer inproductief zou zijn voor de schatkist. Op dezelfde wijs kan men duizenden huisvaders, die vaste betrekkingen hebben, overstellen tegen duizenden kooplieden, die aan ontelbare wisselingen onderhevig zijn. De eerste kunnen en moeten ook voorwaar de opbrengsten van hunne betrekkingen tot op eenen cent opgeven, de laatste kunnen, met den besten wil, moeijelijk bepalen, waar hunne inkomsten beginnen. Een koopman b.v., die drie of zes maanden van het jaar van huis is, maar dan toch in dien tijd niet van den wind leeft, zal al ligt in verzoeking komen, om zijne reiskosten op zijne onkostenrekening over te brengen. Tusschen beide moeten wij den beantwoorder der vraag in overweging geven, hoe men zal moeten handelen, om de income-taxe in verband te brengen met de ontelbare instellingen in de maatschappij. Wij bedoelen het zoo. Tegenwoordig is men lid van Bijbel- en Zendelinggenootschap voor f 5, men zendt zijne kinderen op de Hollandsche school voor f 10, op de Fransche voor f 40, op het gymnasium voor f 70, en zoo al verder. Maar is dat stelsel houdbaar met een income-taxe? Is het niet oneindig meer rationeel, om dat alles te berekenen naar de inkomsten, en dan ook verpligtend te maken? Naar onze nederige meening zou het, dadelijk na de zegepraal der geachte voorstellers, noodzakelijk zijn, dat alle mogelijke besturen tarieven vervaardigden op den voet der inkomsten-belasting, met dat gevolg, dat b.v. iemand met een half millioen inkomen, gelijk er, zegt men, te Amsterdam velen zijn, f 500 als lid van het Bijbelgenootschap moest storten en iemand met f 500 inkomen 50 cents. Zoo iets zou een radikaal middel zijn, om alle gewetenswroegingen te stillen van brave, vrome zielen, die meenen, nooit genoeg te doen. Zij hadden slechts hun tarief in te zien en het onbedriegelijke cijfer zou hun dadelijk den prix fixe aanwijzen, waarmeê zij aan alle maatschappelijke en Christelijke verpligtingen kunnen voldoen. Maar wij keeren nog even tot de werking der income-taxe terug en nu vergunne men ons, schoon wij in volksgezindheid voor de geachte voorstellers der prijsvraag niet onderdoen, dat we voor een oogenblik de arbeidende klasse uit het oog verliezen, omdat we inderdaad overtuigd zijn, dat ze geheel afhankelijk is van de vraag naar arbeid. Ook is het alweêr een zekere beleefdheid van onze zijde, om de vraag niet op te werpen, hoe die arbeidende klasse aan de wijsheid zou komen, om van een inkomen van f 300, of f 400, b.v. f 60, of f 80, voor den ontvanger te besparen. Neen maar wij hebben thans op het oog die kern der maatschappij, die bij uitstek Nederland doet zijn, wat het is, waarvan de leden tusschen f 1000 en f 3000 inkomsten genieten. Wel nu, wij stellen, dat bij eene geheele invoering van het stelsel 20 percent van de inkomsten zal moeten worden gegeven, met andere woorden, dat iemand met | |
[pagina 100]
| |
f 1000 inkomen f 200, iemand met f 3000 niet minder dan f 600 zal hebben te betalen. Wat zal daarvan het gevolg zijn? Dit, dat iemand zijn bijzonder budget zal dienen in te rigten naar zijne belasting, terwijl hij anders zijn aandeel in de belastingen, althans voor een belangrijk bedrag, kon afhankelijk maken van zijn budget. Wij hebben het reeds gezegd, iemand die b.v. f 2000 inkomen heeft zal nimmer sommige accijnsen en niet ligt personeel en mobilair kunnen ontgaan, maar het zal aan hem staan, om suiker, om wijn, om gedistilleerd te gebruiken; het zal aan hem staan, om zeven- of om driemaal vleesch te gebruiken, om eene of twee dienstboden te houden, om vier of twee stookplaatsen te hebben, om een huis van f 200 of van f 100 huurwaarde te bewonen en wat dies meer zij. Op al die artikelen te zamen genomen kan nu iemand, die f 400 te betalen heeft, f 200 besparen en als hij een braaf huisvader is, doet hij dat, b.v., als zijn huis door storm geteisterd of door ziekte bezocht of door een tal van kinderen in wier opvoeding moet worden voorzien, bezwaard wordt. Men ziet, dit geeft eene elasticiteit aan zijn budget, die hem, zonder groot bezwaar en zonder dat er de buitenwereld al te veel meê gemoeid is, in staat stelt, tegenspoeden, wanneer ze niet al te groot zijn, te boven komen. Maar waar blijft die elasticiteit bij de income-taxe? Uwe f 400 staan paalvast en de ontvanger mag er niet naar vragen, of gij onverwachts door een of meer van de duizend ongevallen des levens bezocht zijt, of ge welligt dit jaar ook een plaatsvervanger voor uw zoon hebt moeten koopen, of ge misschien zeer groote kosten hebt moeten maken, om zijne vestiging in de maatschappij voor te bereiden? Terwijl gij anders f 1800 tot uwe beschikking zoudt gehad hebben, hebt ge er thans slechts f 1600, en ge moet nu zien, hoe ge het redt. En in diezelfde verlegenheid geraakt ge door eene plotselinge rijzing der onontbeerlijkste levensbehoeften. Zoo ge anders bij magte waart, om op een paar ankers wijn alleen f 15 of wel f 22 uit te winnen enkel aan belasting, ge derft nu dat voordeel, omdat ge op uwen tijd uw bepaalde twaalfde deel naar den ontvanger hebt te brengen. 4o En nu moeten wij ook nog een blik slaan op de uitkomsten der income-taxe. Zijn die wel zoo boven alle bedenking verheven? De geachte voorstellers zijn boven onzen lof, omdat zij niet den schijn van vermetelheid op zich hebben willen laden, door dit als onbetwistbaar vooruit te stellen, maar dat zij dit hebben willen uitgemaakt zien door de beantwoording hunner prijsvraag. Laat ons eerst de zaak beschouwen uit het oogpunt van den Staat zelven. De uitschrijvers der vraag stellen, en te regt, op niets meer prijs, dan op eene populaire regering. Wel nu, zeggen zij welligt, de income-taxe is populair, want dat nemen wij aan, in zekere courant te laten drukken, en dus moet zij de regering populair maken. Als de major goed is, hebben wij niets tegen de conclusie, maar, zouden wij daarop mogen rekenen? Wij gelooven althans, dat die belasting zeer populair zou zijn, als ieder individueel er van verschoond kon blijven, maar wij gelooven dat zij zeer impopulair zou zijn, als ieder, om het nu maar eens zeer plat uit te drukken, van den bankroetier op het tipje, tot den millionnair, die voor een burgermannetje wordt gehouden, met de billen bloot moest komen. Zulk een uitkomst zou nu niet gewenscht zijn. Maar men mag zich met alle regt ook nos eene andere voorstellen. Te weten: hoe zal het gaan, als het aanzienlijk- | |
[pagina 101]
| |
ste gedeelte der natie eens in plaats van inkomsten, verliezen heeft? Of is het zoo ondenkbaar, dat landbouw, fabrieken, handel hunne jaren van kwijning en teruggang hebben? Kan men dan, zonder een ongerijmdheid te begaan, een income-taxe heffen? Wij weten wel, men kan de kooplieden in gemoede laten opgeven het kapitaal, waarmeê zij werken en daarnaar regelmatig de percenten blijven heffen, al worden zij geruineerd, maar zal dan de income-taxe een voorwerp van vloek of van zegen zijn en denkt men, dat de landbouwer de geachte voorstellers op bloote kniën zal zegenen, wanneer hij moet opbrengen, waar zijn akker niet eens zijne onkosten dekte. En nu ontstaat er in 's lands kas een te kort. Hoe dat te vinden? Door eene geldleening? Laat ons toch het vermoeden niet doen rijzen tegen de geachte voorstellers, alsof zij eene geldleening zouden willen, alsof zij schuld op schuld zouden willen stapelen. Dus weêr een income-taxe; want die heeren zijn consequent. Maar stelt nu eens, dat er eene zekere agitatie is onder het volk, een zekere onwil over zijne rampen, een zekere onwil tegen de rijken. Zult ge dan uw income-taxe in hare algemeene, in hare gelijkmatige werking kunnen volhouden, of zult ge welligt tot klassen uwe toevlugt nemen, tot eene progressieve belasting, altijd onder den schijn van billijkheid, maar die inderdaad is eene berooving, een uitkleeden van sommigen. En wat zult ge dan in den grond hebben geproclameerd?Ga naar voetnoot1) Maar er is meer. Welke strekking is in de maatschappij de heerschende, die, om eenigzins beneden zijn staat te blijven, of die, om er zich zooveel mogelijk boven te verheffen? die, om zijn genot te beperken, of binnen bepaalde grenzen te besluiten, of die, om het zooveel mogelijk en ook buiten de uiterste grenzen uit te breiden? Wij gelooven niet, dat het antwoord moeijelijk is. Maar ziet nu eens de verzoeking, waaraan men eene overgroote menigte van de bevolking bloot stelt. Thans wordt iedere belasting naar vaste grondslagen geheven, waarbij voor het gros der bezitters of gebruikers geen ontduiking of zelfs de wil daartoe denkbaar is. Men betaalt zijne belastingen naar duidelijke aanwijzingen of ongemerkt en in verreweg de meeste gevallen kan er geen redelijke grond van twijfel omtrent de toepassing bestaan. Maar denkt nu eens, dat iemand van f 2000 inkomsten 400 in baar geld zal moeten missen, en denkt hem u onder den invloed van den in de maatschappij heerschenden geest. Wordt hij niet geplaatst in een toestand van eeuwigdurende transactie met zijn geweten, niet gedurig losgemaakt van zijne naauwgezetheid, ook door de vaak argelooze, maar toch niet onberispelijke ruimheid van hart zijner vrienden en bekenden? Maar, zeggen de geachte voorstellers, men zal hem voorrekenen, wat hij te betalen heeft, men zal langzamerhand achter de waarde zijner bezittingen komen, men zal door commissiën doen bepalen, hoe groot zijn vermogen is. Ongelukkig het land, waar zulk een wedstrijd wordt aangegaan, aan de eene zijde van slimheid in het verbergen, aan de andere zijde in het opsporen van de waarde van kapitalen. En wie zal de overwinning behalen? Ons dunkt dat die niet zal zijn aan de zijde der Regering, wat meer is, dat zij daar niet kan | |
[pagina 102]
| |
zijn. En waar blijft ge nu met de regtvaardigheid uwer belasting? Wat meer beduidt, waar blijft ge met de zedelijkheid van uw volk? Zal de bekwaamheid, die men opdoet in het ontduiken van belasting, verder ongebruikt blijven, of zal men welligt in verzoeking komen, om die ook elders aan te wenden, en zal welligt de eenige winst daarin bestaan, dat de Nederlandsche natie een zeer ruim geweten zal hebben verkregen? En hier moeten wij nog eens van elasticiteit spreken, omdat wij gelooven, dat deze eigenschap niet minder wenschelijk is in het Rijksbudget, dan in dat van ieder bijzonder burger. Wel, zeggen de heeren van de Courant, wat kan ooit elastieker zijn dan een income-taxe? Gij kunt bij halve percenten opklimmen en met 10 percent gelijk; ge hebt speelruimte van één tot honderd en als ge ergens geheel geen inkomsten vindt, zoo als dat dikwijls bij kooplieden het geval kan zijn, wat nood, gij neemt van het verminderde of van het vooronderstelde kapitaal. Ja, mijne heeren van de Courant, dat is wel waar, maar dat is in ons oog een verdachte elasticiteit, waarbij ge gevaar loopt, dat u het eene einde in 't aangezigt slaat, of dat ge in beide handen een stuk houdt en als een gek staat te kijken. Wij bedoelen eene andere elasticiteit. Wij moeten vooraf zeggen, dat we niet minder dan gij, ijverige voorstanders zijn van de losmaking der nijverheid en daarom vurig de opheffing wenschen van alle belemmeringen, die haar in den weg staan. En om nu met een paar voorbeelden onze bedoeling op te helderen, wij wenschen den bloei van fabrieken en trafieken, maar we zijn, hoezeer geene leden van het afschaffingsgenootschap, toch ook juist geene mannen, om de onbepaalde losmaking te wenschen van de nijverheid in gebrande wateren, in speelkaarten, in zulke artikelen van weelde, die eer schadelijk dan voordeelig zijn en waarvoor wij ons dan nog schatpligtig stellen aan den vreemde. Wij zijn geen bewonderaars van het patent, maar er zijn zoogenaamde fatsoenlijke en onfatsoenlijke kroegen en speelhuizen, er zijn buitendien nog andere bedrijven en kostwinningen, waarvan wij even weinig de nijverheid onbepaald zouden willen losmaken. Nu gelooven wij, dat hier van elasticiteit spraak mag zijn; wij gelooven, dat hier het budget eene zedelijke strekking kan hebben, in één woord: dat het zich hier vrij moet kunnen bewegen, om, al naar bevind van zaken, het noodzakelijke te ontlasten, het wenschelijke matig te bezwaren, het overtollige of schadelijke met eenen zwaren last te drukken; ja, wij hechten zoo zeer aan deze meening, dat we ook dan nog dergelijke accijnsen en patenten, onder welken naam dan ook, zouden wenschen te behouden, al wierpen de koloniale baten het overvloedige af voor de bestrijding van ons budget. Wanneer wij nu verder nog een woord in 't midden brengen, dan verliezen wij, met hun verlof, de heeren van de prijsvraag uit het oog, omdat wij ongaarne den schijn zouden hebben, alsof we hun eenige onzoetigheid wilden zeggen. Integendeel wij wilden hun in bedenking geven, en hiermeê nemen wij van hen afscheid, om in geval van bekrooning, ook ter eere van hem of van hen, die de vraag bedacht heeft of hebben, eene toepasselijke medaille te laten slaan, die zij altijd voor de aardigheid konden houden. Zij hebben daar wel degelijk aanspraak op en behalve dat sommige maatschappijen het voorbeeld van zoo iets geven, zullen de kosten uit den treure uit de bijdragen kunnen bestreden worden. | |
[pagina 103]
| |
Maar wij wilden in het algemeen nog een woord over belasting spreken, omdat het ons voorkomt, dat men die gewoonlijk uit een veel te eenzijdig oogpunt beschouwt. Het is inderdaad, of het hier een spel geldt, waarin natuurlijk de inzet voor iedereen even hoog moet zijn, en waarbij men het regt vreemd zou vinden als iemand zich met de helft of het vierde van den inzet er wilde afhelpen. Of ook, men maakt zich zoo kinderachtig bang, dat men een halven cent te veel zou betalen, dat men waarlijk veel heeft van kinderen die iets verdeelen en zich ernstig angstig maken, dat de een een kruimel te veel, de ander een kruimel te weinig zal hebben. Wij vinden dat belagchelijk en on waardig: belagchelijk, omdat onze voor- of tegenspoed inderdaad niet kan afhangen van het weinige, dat we te veel mogten betalen, en on waardig, omdat het ons den staat doet gelijk stellen met een potspel, waarin ieder heeft in te zetten. Wij voor ons beschouwen dien Staat uit een eenigzins verhevener oogpunt; wij voor ons hechten nog altijd veel aan de grootheid onzer voorvaderen en aan de uitnemendheid onzer voorregten, die wij boven vele andere volken vooruit hebben; wij hechten daar, in onze eenvoudige bekrompenheid, zooveel aan, dat we liever alles dan ons Nederlandsch burgerschap zouden missen. Het is daarom nooit in ons opgekomen, te vragen, of wij voor ons ook wat te veel betaalden, wèl, of het betaalde op de regte wijze besteed werd en of er ook op eene andere betere wijze kon betaald worden: want evenzeer als wij, gelijk de poorten van den Hades, hen haten, die 's lands geld onverantwoordelijk slecht besteden, even weinig beminnen wij hen, die op het goedkoopst Nederlanders willen zijn en liever alles beproeven, ook dat, waarin zijzelve geen licht zien, dan zich de onbewezen mogelijkheid getroosten van eene kleine opoffering. Waarlijk, als men sommigen wilde gelooven, het zou zijn, alsof 't onder ons was, als bij de Franschen voor de omwenteling, toen adel en geestelijkheid van bijna alle lasten waren ontheven. En toch is niets valscher. Men ga iederen post van ontvangsten na, men zal ontdekken, dat òf alleen òf hoofdzakelijk de bezitters moeten opbrengen en dat de arbeidende klassen met regt veelzins zijn verschoond. Men ga ook de geschiedenis der belastingen in de laatste jaren na; men zal erkennen, dat er een streven in zigtbaar is, om diezelfde klassen bij voortduring te ontheffen. Wie bijv. hebben voor eenige jaren de 127 millioenen geleverd voor de bevestiging van ons krediet? En is het dan alleen door de belastingen, dat de rijken goed doen? Dan zag het er treurig uit. Neem 100 millionnairs en geef hun 4 millioen inkomen en neem hun van die millioenen 20%; gij hebt dan 8 tonnen gouds, maar hoe ver zijt ge met uw budget en hoeveel honderd millionnairs kunt gij nu in ons land nog tellen, om er eenige malen 8 ton van te bekomen? en zullen zij wel allen zoo eerlijk opgeven? Maar laat die rijken, die dan toch reeds weldadig zijn voor de schatkist, laat hen vrij, en uit eigen beweging strooijen zij duizenden onder de armen, verschaffen zij vaak aan honderden een eerlijk gewonnen stuk broods. Het is waar, er kunnen er onder zijn, die als draken hunne schatten bewaren, maar zulken zijn er weinig en gelukkig zijn zij niet eens bij magte om aan hun oudsten zoon hunne schatten, laat staan, om hem hunne afschuwelijke gierigheid te laten. Wij leggen hier voorloopig de pen neder, om onze mededeeling M.H! niet | |
[pagina 104]
| |
al te uitvoerig te maken. Wij zijn niet ijdel genoeg, om aan al de bedenkingen, die wij opteekenden, even veel gewigt te hechten, maar er zijn toch enkele onder, op wier oplossing wij zooveel prijs stellen, dat wij liever dan die onopgelost te laten, alle voordeelen van een income-taxe zouden missen. Wij hebben van onze zijde dit vraagstuk ter spraak gebragt, omdat het op den duur velen bezig houdt, die, gelooven wij, ter goeder trouw wenschen, dat die theorie in het leven treedt en omdat wij ons overtuigd houden dat de ontwikkeling dier theorie tot eene vreesselijke omkeering zou kunnen leiden van de maatschappelijke orde. Ik heb de eer M. H! hoogachtend te zijn de censor. |
|