De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.Over het goddelijk gezag van de schrijvers en de boeken des Nieuwen Verbonds.Uit het Fransch van M. Chenevière, Doctor in de Godgeleerdheid, Predikant, Hoogleeraar en Conrector der Academie te Genève. - Te Zutphen, bij A.E.C. van Someren, 1851.-Het hier aangekondigd stukje betreft eene strijdvraag, welker gewigt zich van dag tot dag meer doet gevoelen en die daarom steeds grootere belangstelling wekt, namelijk: het al of niet aannemelijke van bovennatuurlijke hulp aan Jezus als Gods plaatsvervanger op aarde en door Dezen aan Zijne Apostelen, van buiten af verleend om den goddelijken wil en goddelijke zaken te openbaren, die dan zoo met goddelijk gezag bekleed, onvoorwaardelijk als waarachtig behooren aangenomen te worden (blz. 11). Het Voorberigt van den vertaler is gedagteekend, G. April 1851, en heeft de letter H tot onderteekening. De vertaling zelve is door ons niet met het oorspronkelijke kunnen vergeleken worden, doch zij is ons zoo vloeijend voorgekomen en zoo weinig de kenmerken eener overzetting te dragen, dat wij er door op het vermoeden gebragt zijn, of het boekje misschien ook meer voor eene vrije navolging dan wel voor eene eigenlijke vertaling te houden zij. Een vermoeden, dat te eerder ingang vond, omdat, schoon in het Voorberigt wel gezegd wordt, dat de partij, door den Schrijver bestreden, alleen bij fractiën in ons vaderland gevonden wordt, het toch veel schijn heeft, dat de vertaling ondernomen werd vooral in rugzigt op die fractiën, wanneer men (blz. 8) leest: ‘Wij leven in een' vreemden tijd, waarin men alles op nieuw weêr ter toetse brengt; wat bestaat schijnt in zijnen duur zelven den grond van zijnen dood te hebben. Ziet! daar verrijst in de landen, die ik zoo even noemde (Duitschland, Frankrijk en elders (blz. 4), een gebouw, waarvan het rationalisme de grondslag is en het orthodoxisme het dak. Men predikt eene soort van kruistogt tegen onze heilige boeken. Men schrijft stellingen, men houdt lessen, men rigt tijdschriften op; en het schijnt dat het aller wachtwoord is: breek af, haal omver.’ en blz. 72: ‘Ik kan mij niet ontslaan van een gevoel van diepe droefheid, als ik zie uit welk oogpunt hoogleeraren, predikers van het Evangelie en toekomstige bedienaren van hetzelve den Bijbel beschouwen’ enz. Wie toch denkt hierbij niet onwillekeurig aan de zoogenaamde Groningsche school en het door haar uitgegeven tijdschrift: Waarheid in Liefde; aan de Leer der Hervormde Kerk in hare | |
[pagina 82]
| |
grondbeginselen uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld; aan XX Stellingen tot aanwijzing der overeenstemming van de Christelijke godsdienstleer met wijsbegeerte en wetenschap door den schrijver van: Mijn Christendom; aan onderscheidene in den laatsten tijd gegeven academische proefschriften, misschien ook aan dit Tijdschrift, enz.Ga naar voetnoot1) Dan wat hiervan zij, de Schrijver verklaart zich een voorstander te zijn van het zoogenaamd goddelijk gezag der Heilige Schriften, maar dat de door hem bedoelde hoogleeraren en leeraren ontkennen en ondermijnen. Bij de voorstelling van zijne zienswijze en de bestrijding van die van anderen, gaat de Schrijver op eene meer bedaarde verdraagzame en liefderijke wijze te werk, dan anders wel eens het geval is bij de voorstanders van het hier aangeprezen goddelijk gezag. Ten bewijze diene, wat men leest blz. 7: ‘Doch hoe dit zij, wij zijn hervormden en moeten ons zelven, in ons beginsel, gelijk blijven. Ieder braaf man heeft het regt en ligt onder de verpligting, om, als hij het vermag, luide te verkondigen, wat hij meent dat der waarheid op zich zelve en der zaligheid zijner medechristenen nuttig kan wezen. Hij kan dwalen, maar hij verdient verschooning en de Christelijke liefde verbiedt vooral alle verdoeming. En toch - men scheldt voor antichristen en ergerlijke zondaars dezulken, die omtrent gewigtige leerstukken eene andere meening durven koesteren, dan de groote hoop of althans dan eenige stijfzinnigen.’ ‘Protestanten, die onverdraagzaam zijn, vergeten dat, als wij leerstukken van ons geloof onderzoeken, het, bij de verscheidenheid van gaven, die God aan Zijne kinderen gegeven heeft, niet mogelijk is dat alle Christenen, in alle punten, hetzelfde gevoelen omhelzen en tot dezelfde slotsommen komen; maar daarom behooren wij hun toch dezelfde zuiverheid van inzigten en dezelfde teerheid van geweten toe te kennen.’ Zulk eene milde denkwijze neemt, in elk geval, gunstig voor den Schrijver in. Is ook wel de Schrijver een voorstander van het bedoeld goddelijk gezag, hij wil daarom nog geen gezag, als eene magt, die de vrijheid aan banden legt en het geweten dwingt. Gezag en geloof worden door hem dus omschreven (blz. 4-6): ‘Gezag is: de invloed, die het ééne wezen regtens of feitelijk uitoefent op andere. Dit gezag verschilt in aard en mate; naar gelang van den leeftijd en rang, de talenten en hoedanigheden van hen, die het uitoefenen. Een ander is het gezag van den vorst over zijne onderdanen, een ander dat van een generaal over zijne soldaten, een ander dat van een weldoener over wie hij beweldadigde, een ander dat van een vader over zijne kinderen. God vereenigt in zich al die soorten van gezag; Hij is Koning, de Opperheer, de Weldoener, de Vader van al wat leeft. Als het bewezen is dat Hij aan menschen eene openbaring geschonken en zijne wetten heeft gegeven, om hen van dwaling te verlossen; als het buiten twijfel is, dat Hij eenige uitvoerders van zijnen wil heeft uitverkoren, om te handelen, te spreken, te schrijven in zijnen naam; aan wie Hij een deel van zijne magt heeft overgedragen; waarom zal ik dan weigeren aan dezen mijn vertrouwen te schenken, naar hen te hooren, hunne stem te volgen? | |
[pagina 83]
| |
Hun gezag kan niet vijandig overstaan tegen mijn geloof. - Als ik spreek van geloof bedoel ik niet het prijs geven of verkrachten mijner rede; ook is geloof bij mij niet: eene afgeronde belijdenis, in symbolen uitgedrukt, en waaraan ik moet vasthouden, hetzij ik haar begrijp of niet, hetzij zij mijne overtuiging vóór of tegen zich hebbe; wat het bij sommige Hervormden of bij Roomschen beteekent; neen! Geloof is bij mij: overtuiging van het verstand en toestemming van het hart. - Maar waar nu verstand en hart zich overgeven aan een wettig gezag, dat aanspraak heeft op mijnen eerbied en op mijn vertrouwen; daar zal men toch wel niet durven beweren, dat gezag en geloof elkander uitsluiten. Integendeel, het laatste zal door het eerste worden gesteund, het laatste uit het eerste zijne kracht en waarheid putten. Als de echtheid en voortreffelijkheid des Bijbels duidelijk is bewezen, dan bestudeer ik hem, ik bepeins zijnen inhoud om mij dien toe te eigenen, in mij op te nemen, met mij te veréénzelvigen; ik raadpleeg hem om mij naar zijne voorschriften te gedragen, om mij door zijn onderwijs te laten vertroosten; ik buig mij voor hem neêr, niet als een slaaf, maar als een eerbiedig, onderdanig kind; hij is mijn leermeester; mijn leidsman; ik ben gelukkig en trotsch dat ik hem mag volgen. Maar nu, - ben ik nu niet geregtigd om deze gevolgtrekking te maken: wat die gezanten van God mij zeggen en leeren, dat is waar? Ik kan dan niet verwerpen, wat ik door hen duidelijk zie voorgedragen. Stellen wij een voorbeeld. Ik ken, anders eerbiedwaardige Christenen, die het er voor houden, dat Jezus het hooge gezag, hetwelk Hij van Zijnen Vader had ontvangen, niet heeft bezeten vóór Zijnen doop; van dien dag af erkennen zij Hem voor een afgezant des Allerhoogsten, voor een tolk van Gods wil, voor onzen leeraar en meester. Wij verschillen slechts in tijdsbepaling zeggen zij: het gezag van Jezus is boven alle bedenking verheven; alleen volgens onze opvatting is het wat jonger, dan andere Christenen wel meenen. Waarom kan ik met hun gevoelen niet instemmen? Omdat het Nieuwe Verbond, dat bij mij gezag heeft, mij toeschijnt het vóórbestaan des Verlossers uitdrukkelijk te leeren. Jezus spreekt daarvan in het hoogepriesterlijk gebed, en Johannes de Apostel op meer dan ééne plaats in zijn Evangelie, hoofdst. XVI: 28. XVII: 5. VIII: 58. VI: 62. III: 13. Ik neem derhalve het onderwijs aan, hetwelk mij inlicht omtrent eene zaak, die ik uit mij zelven niet had kunnen weten; ik neem het aan, omdat het mij is geopenbaard door hen, die mij genoegzame waarborgen geven, dat ik hen kan vertrouwen; dat is het gezag waaraan ik mij onderwerp; het staat niet vijandig over tegen mijn geloof. Overigens verpligte men mij maar niet, om de lessen des Nieuwen Verbonds op te vatten en te verklaren op eene bepaalde wijze, zoo als die of die leeraar, zoo als dit of dat concilie; er is hier sprake van mijn geloof, van mijn licht, van mijn doorzigt, niet van dat van mijn buurman of van wien ook. Het onderwijs en de voorschriften, die in een noodzakelijk verband staan tot de zaligheid, zijn zoo duidelijk uitgedrukt en zoo dikwijls herhaald in de schriften der Apostelen, dat men daaromtrent noch zich vergissen noch twijfelen kan; en die schriften eigenen zich een gezag toe, dat zich niet bepaalt tot het geven van voorschrift, gebod en verbod; maar dat dezen ook staaft en bekrachtigt; zij beloven en bedreigen, | |
[pagina 84]
| |
zij openen den hemel en sluiten dien.’ De Schrijver wil alzoo geene letterdienst; ook verdedigt hij de onfeilbaarheid der Apostelen niet betrekkelijk opgave van tijd, wijze van handelen, plaatselijke en andere weinig belangrijke bij-omstandigheden der geschiedenis (blz. 9); maar door goddelijk gezag wil hij verstaan hebben: ‘de goddelijke ingeving, die de Apostelen genoten hebben, zoodat zij niet aan zichzelven zijn overgelaten; dat zij meer zijn geweest dan gewone verslaggevers; dat zij zoodanige hulp hebben ontvangen, als tot bereiking van het doel, dat hun was voorgesteld, noodzakelijk was; dat zij zijn vrijgewaard van alle verkeerde voorstelling, niet van verschil in opvatting van onbeduidende bijzonderheden, maar van elke wezenlijke dwaling; dat zij ons de waarheid hebben gezegd in alles, wat zij ons bekend maken van God en van zijnen wil ten onzen opzigte.’ Ik bedoel er meê’ zegt hij ‘dat ieder Christen in de Schriften der Apostelen, even goed als hunne tijdgenooten in hunne prediking vinden kan, wat hij noodig heeft te weten van de waarheid, die geopenbaard is tot zijne zaligheid; dat de, door Jezus uitverkorene gezanten zoo wel het hun opgelegde werk verrigten toen zij schreven als toen zij spraken; dat het Nieuwe Verbond voor ons is een rigtsnoer, een positief gezag, buiten hetwelk wij tot dwaling zouden vervallen en zonder hetwelk wij het Christendom noch zouden kunnen begrijpen noch beoefenen (blz. 19). Om het door hem bedoeld uitwendig of positief goddelijk gezag te staven, beroept de Schrijver zich, voor zoo veel het Oude Verbond betreft, op het getuigenis van Mozes, en ook van Jezus, als die zich meermalen daarop, als op heilige Schriften beroept (blz. 12-14). Voor het goddelijk gezag van Jezus wijst de Schrijver op de verzekering van Jezus zelven, op Diens leer, en op de door Hem verrigte wonderen en gedane voorzeggingen (blz. 16-23). Hierna worden (blz. 23-51) des Schrijvers bewijzen opgegeven voor de goddelijke ingeving aan de Apostelen verleend zoo voor hun werk als voor hun mondeling en schriftelijk onderwijs. Die bewijzen ontleenen vooral hunnen grond uit het vermelde Hand. II: 4 omtrent de uitstorting van den Heiligen Geest, waardoor de Apostelen het vermogen ontvingen tot het verrigten van wonderen en het spreken met goddelijke wijsheid, zoo dat zij zich konden noemen: uitdeelers van het woord van God, en met goddelijk gezag schrijven en onderwijzen gelijk dan ook de kerkvaders de Schriften der Apostelen hebben genoemd: goddelijke Schriften, goddelijke uitspraken, Schriften des Heeren. Na al wat er reeds en meer bepaald sedert de vorige eeuw, aan te vangen met David Bogue's Proeve over het goddelijk gezag des Nieuwen Testaments, tot op onze dagen, ter verdediging der zienswijze van den Schrijver is in het midden gebragt, zal de lezer wel op onze verzekering willen aannemen, dat hier geene nieuwe argumenten geleverd worden. Op deze gewone bewijsvoering volgt (blz. 52-61) een betoog over de noodzakelijkheid van zulk een goddelijk gezag. Die noodzakelijkheid wordt gegrond: 1o op de behoefte, dat de woorden van Jezus, die sprak zooals nooit eenig mensch sprak, onverminkt bewaard bleven tot onderwijzing en opbouwing van alle Christenen in alle eeuwen; 2o op het naauwe verband, waarin het Evangelie staat met de zaligheid onzer zielen en ons toekomstig eeuwig lot; waarom het de volkomenste en ontwijfelbaarste zeker- | |
[pagina 85]
| |
heid moet hebben; maar welke wordt verzwakt en geschokt, als men het goddelijk gezag van het Nieuwe Verbond en van deszelfs schrijvers ondermijnt; 3o op de onmogelijkheid om zonder goddelijk gezag tot zekerheid van de waarheid te geraken. ‘Want’ zegt de Schrijver, ‘zoodra het woord der Apostelen niet meer Gods woord is, worden hunne onderwijzingen wijsgeerige lessen, die ik kan aannemen of verwerpen al naar het mij goeddunkt. Dan kan ik niet meer zeggen: Er staat geschreven;’ 4o op de onmogelijkheid om de openbaring buiten goddelijk gezag openbaring te doen blijven; want het zijn dan woorden van menschen, die zichzelven en anderen konden misleiden, en 5o op onze zwakheid en afhankelijkheid, die insgelijks een goddelijk gezag vorderen. Want schoon de Schrijver niet laag valt op de twee heerlijke gaven Gods, het verstand en het geweten, zoo leert hem toch de geschiedenis hoe vaak beide dwaalden. Het is, meent hij, verkeerd aan verstand en geweten zelfgenoegzaamheid toe te kennen in zaken de godsdienst betreffende; was de rede voldoende, dan was er geene openbaring noodig geweest. Wat nu zij, die de meening van den Schrijver omtrent het goddelijk gezag bestrijden, zeggen, bestaat, naar zijne voorstelling, hierin: 1o dat er geen bovennatuurlijk middel vereischt wordt om de lessen van Jezus door de Apostelen aan ons over te brengen; 2o dat de waarheden der godsdienst haren invloed verliezen, als men ze grondt op een gezag van buiten af; 3o dat Christus den mensch aan Hem onderwerpt door de magt der waarheid, niet door die van het gezag; 4o dat door het aannemen van goddelijk gezag de geest van Christus miskend en de doode letter in plaats gesteld wordt, en 5o dat waar men een boek invoert, dat geheel en al wet is, men verdeeldheid kweekt en de sekten vermeerdert. Deze tegenwerpingen onderzoekende acht de Schrijver dat de eerste vooral daardoor wederlegd wordt, dat de Apostelen ons dingen mededeelen, die zijzelven vroeger niet hadden begrepen, terwijl zij als oorzaak hier van zich steeds beroepen op den Heiligen Geest, die het hun gaf uit te spreken, die besliste, die over hen was uitgestort naar de belofte van Jezus. Over de tweede tegenwerping verwondert de Schrijver zich, omdat hij meent, dat juist een van buiten af aankomend goddelijk gezag kracht voegt bij die, welke de waarheid in zichzelve heeft, en tevens geschikt is om het geweten wakker te schudden. Wat het derde punt betreft wil de Schrijver geene overheersching der rede. ‘Bedroevend zou het wezen’ zoo leest men blz. 67 ‘als een uitwendig gezag ingang wilde verschaffen aan eene godsdienst, Gode onwaardig en den mensch niet nut. Maar’ zoo vervolgt de Schrijver, ‘als geen van deze bezwaren aanwezig is, als een boek, zooals het Nieuwe Testament beroep doet op 's menschen vrijheid, verstand, medewerking, in één woord op alles, wat in hem menschelijk is; als er volmaakte éénheid is, in wat dat boek hem leert en beveelt, en in wat rede en geweten hem doen gevoelen dat waar en goed is, waar blijft dan de kracht der gemaakte tegenwerping?’ ‘De vierde bedenking is,’ zegt de Schrijver ‘ontleend uit het misbruik. Voor alle boeken geldt de waarheid: de letter doodt maar de geest maakt levend; men moet aan den zin hechten. Derhalve als hij zegt, dat aan de Apostelen bovennatuurlijke hulp is beloofd en bovennatuurlijke hulp is verleend, dan is het de zin van het Evangelie, dien de | |
[pagina 86]
| |
Schrijver wilde waarborgen. Wat het vijfde en laatste bezwaar aangaat, als zoude de invoering van een boek, dat wet en regel moet zijn, de secten vermenigvuldigen, daaromtrent oordeelt de Schrijver dat de nederige er nooit aan gelooven zal, dat hij alleen de waarheid heeft, of zich zal willen afscheiden omdat hij omtrent eenige plaatsen der Schrift eene andere meening heeft, of omdat hij sommige punten van de leer der zaligheid anders opvat. Integendeel zal, zooals de Schrijver vermeent, een positief onbegrensd gezag, zooals een onderwijs, dat ons van boven, d.i. van God gegeven is, strekken tot vermindering der geschillen tusschen de Christenen. Als men’ zoo leest men hier verder ‘zonder leiddraad, zonder evenwigt, zonder steunpunt, zonder regel is, dan is men gelijk aan een luchtbol, men drijft op allerlei wind van leering en is een speelbal van allerlei stormen. Vrijheid wordt dan losbandigheid; de vreemdsoortigste meeningen worden dan geheiligde leerstukken; men streeft er naar om zijne begrippen, zijne verklaringen ingang te verschaffen, en de kerk van Christus, reeds zoo droevig verbrokkeld, is een tafereel van onophoudelijke worsteling. Het tegendeel heeft plaats als men buigt voor een met regt geëerbiedigd gezag; als men stilstaat voor den slagboom: er staat geschreven’ blz. 71. ‘Wij willen ook,’ dus vervolgt de Schrijver ‘onze rede en ons geweten raadplegen gelijk dezulken eischen, die het goddelijk gezag bestrijden; wij willen ze raadplegen, beiden tevens verlichtende door het licht des Evangelies. Wij willen dat Evangelie meer leeren kennen, in de heilige overtuiging dat deszelfs onderwijs komt van Hem, die weet wat maaksel wij zijn, en die harmonie heeft daargesteld tusschen dat onderwijs en de zuivere uitspraken van die rede en van dat geweten; en hoe meer wij deze gave in ons zullen hebben gereinigd en geheiligd, des te meer zullen wij in staat wezen om de aanlokkelijkheid der Schriften te proeven en hare schoonheid te smaken. Overtuigd dat de Apostelen de getrouwe tolken zijn geweest van eene hemelsche openbaring; overtuigd dat zij noch zichzelven hebben kunnen bedriegen noch ons in dwaling leiden, omdat zij tot leidsman hadden den Heiligen Geest, dien Jezus beloofd had; willen wij hun gezag erkennen, den weg volgen, dien zij ons aanwijzen, en ons met elkander vereenigen in liefde door den band des vredes; als die weten, dat het ons niet minder voegt elkander lief te hebben, dan een levendig geloof te bezitten en belijders te zijn van de waarheid.’ Ten slotte wijst de Schrijver op de gevolgen welke, naar zijne meening, moeten voortvloeijen uit de ontkenning van het goddelijk gezag des N.T. (blz. 72-87) ‘Als het N.T.’ wordt er gezegd ‘niet meer zijn zal het woord van God, de bewaarder van zijne bevelen, de weerschijn van zijnen wil, maar eenvoudig een boek zoo als ieder ander; dan zie ik slechts drie uitwegen voorben, wier geloof men zal hebben geschokt, het mysticismus, het katholicismus, het ongeloof.’ De godgeleerden toch welken de Schrijver bestrijdt, verkleinen, zoo als het hem voorkomt, ‘het heilzame gezag der Apostelen en ontnemen hun de goddelijke ingeving om die eindelijk geheel aan zichzelven toe te schrijven; en beweren eene ingeving van iederéén, zoo zal er dan overal goddelijk gezag te vinden zijn, behalve in het boek des levens, en er zal een lange sleep van visioenen, droomerijen, verschijningen, nachtelijke toespraken geboren worden.’ | |
[pagina 87]
| |
‘Daarbij zullen de Roomsch-Katholieken triomf zingen, zij zullen op de duurzaamheid en onveranderlijkheid hunner kerk wijzen; kan er nu van de zijde der Protestanten op geen ander der Roomsche kerk tegenoverstaande en hooger gezag gewezen worden, dan zullen overal de Puseyisten vermeerderen.’ - ‘Zoo lang wij ons gronden’ zegt de Schrijver verder, ‘op het woord van God zijn wij magtig tegenover de Roomschen; de keuze toch tusschen goddelijk gezag of dat van de kerk kan niet twijfelachtig zijn; maar laten wij het eerste varen, dan moet het Katholicismus winnen.’ Eindelijk werkt, volgens den Schrijver, de ontkentenis van het goddelijk gezag den ongeloovigen in de hand. De geloovigen mogen, bij het lezen der Schrift zeggen, dat zij alles, wat daarin gevonden wordt, voor waarheid houden, niet op gezag of omdat het in den Bijbel staat, maar omdat hun Christelijk bewustzijn er hun de waarheid van waarborgt, de ongeloovigen zullen beweren, dat hun gevoel en hun bewustzijn dat niet alzoo waarborgt, en wie zal dan beslissen?
Van zoo groot gewigt nu de hier behandelde strijdvraag te achten is, zoo jammer is het, dat een voorstander, zoo als de Schrijver van het hier bedoeld goddelijk gezag en goddelijke ingeving, niet tot het eigenlijke punt des geschils heeft trachten door te dringen. Het niet genoeg kennen, het niet verstaan of verkeerd opvatten, of misschien wel het onbedacht geheel ter zijde schuiven van het eigenlijke geschilpunt, schijnt wel de hoofdreden, dat de twist tusschen de goedtrouwigen en waarheidlievenden onder beide partijen gedurig over nevenpunten on resultaten loopt; iets dat men gewis als doelloos zou erkennen en verlaten, wanneer het genoeg werd ingezien, dat men het daarover nimmer eens kan worden, zoo lang ieder zijn beginsel vast houdt, en alleen van dáár verder voortredeneert. Leest men met oplettendheid de schriften der tegenpartij, op welke, gelijk wij reeds aanmerkten, zoo al niet de Schrijver, dan toch de Vertaler het vooral schijnt gemunt te hebben, dan ontwaart men spoedig dat het genen volstrekt niet te doen is om de hooge waarde van het Evangelie te verminderen; ook niet om den inhoud er van niet als goddelijk gezag hebbende waarheid of als Gods woord te erkennen, noch om de ingeving van den goddelijken geest bij de Apostelen tegen te spreken. Zij bevestigen veeleer alles, wat daaromtrent door den Schrijver, op grond der uitspraken van de Heilige Schrift, gezegd is. Naar hunne uitlegging opgevat erkennen ook zij die Schriften voor goddelijke openbaring, en Jezus Christus als Gods Zoon, van den Vader gezonden tot zaligmaking van allen die het Evangelie, in zijnen verheven geest zich toeëigenen en beoefenen. Maar zij verschillen daarin van den Schrijver, dat, terwijl deze eene van buiten af van God aankomende openbaring aanneemt, zij aan eene wel van God uitgaande, maar inwendige, zich in den mensch ontwikkelende openbaring gelooven. Op dit punt en op dit punt alleen draait, naar onze overtuiging, het geheele geschil rond, en zij, die als verdedigers of bestrijders van het voor of tegen optreden, behoorden, naar onze meening, dit niet uit het oog te verliezen, maar in de eerste plaats de houdbaarheid der gronden, welke met betrekking tot dat hoofdpunt worden aangevoerd, | |
[pagina 88]
| |
te onderzoeken en ter toetse te brengen. Doet men dit, dan blijkt het spoedig dat de beoordeeling dier houdbaarheid geheelenal afhangt van den zin, welken iemand meent te moeten leggen in de uitdrukkingen God, Openbaring, ingeving, Heilige Geest enz. Die woorden worden door den Schrijver wel veel gebezigd, maar zonder bepaalde aanwijzing, wat hij met dezelve eigenlijk wil verstaan hebben, of welk begrip hij meent, dat zijne bestrijders daaraan hechten. De rigting der tegenstanders van onzen Schrijver is buiten twijfel eene meer wijsgeerigeGa naar voetnoot1), die vordert, en ook onze Schrijver staat dit voor, dat bij het lezen van den Bijbel meer op den geest dan op de bewoordingen zal worden acht gegeven; maar hierom beweren zij verder, dat uitdrukkingen in de Schrift, zoo als die van eenen zienden, sprekenden, hoorenden, schrijvenden, bevelenden, beloonenden, bestraffenden en wrekenden God, niet mogen worden opgevat in dien zin, zoo als men dat doet, als er van menschen gesproken wordt, maar in eene geestelijke, Gode waardige beteekenis, en om te kunnen beoordeelen wat al of niet voor Gode waardig te houden is, vragen zij allereerst naar een algemeen Godsbegrip. Naar hun gevoelen moet door de uitdrukking ‘God’ verstaan worden: één absoluut, dat is oneindige, zich volmaakt bewuste geest, die het leven heeft in zich zelven; die de grond van alles is; die zoowel binnen als boven alles is; die als overaltegenwoordig zich steeds nabij bevindt, en omtrent wien dus van eene van buiten af bewerkstelligde bekendmaking of openbaring, geene sprake zijn kan, maar die alles werkt in allen. Deze werking of goddelijke kracht, waardoor het oneindig of eeuwig Wezen zich aan des menschen bewustzijn openbaart, is het, welke volgens de meening van de voorstanders dezer rigting, in den Bijbel wordt aangeduid door de woorden: Openbaring, Heilige Geest, goddelijke ingeving enz. terwijl zij tevens erkennen, dat Jezus Christus door God zoo bij uitnemendheid met dien Heiligen Geest was begenadigd of bevoorregt, dat hij niet alleen het goddelijke heeft verkondigd en geopenbaard, maar ook dat Hij naar Zijne goddelijke natuur of geest, naar waarheid kon betuigen: Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader, dan door Mij, even als dat Hij, naar die natuur, dat is, naar Zijn' Geest of het goddelijke in hem, van eeuwigheid was en vóór Abraham. Zij beweren voorts, dat alle reinen van hart, dat zijn zij, die het door Jezus verkondigde Evangelie onbevangen, zonder vooroordeel en met geopend verstand trachten te verstaan, het daarin geleerde met volle overtuiging als goddelijke waarheid zullen leeren kennen, en allengs meer en meer als zoodanig duidelijker begrijpen in dier voege, dat zij door toeeigening dier waarheden, gedurig in Godsbewustheid kunnen toenemen, en zoo streven naar de volmaaktheid als die des Vaders. Op die wijze meenen zij geheel redelijk te zijn, zonder dat hun een vulgair rationalisme, met grond, kan ten laste gelegd worden, terwijl zij zich evenmin aan eenig, bloot de vormen huldigend pantheïsme, meenen schuldig te maken. Kan, naar deze zienswijze, een goddelijk gezag, bestaande in eene van buiten af aangebragte bovennatuurlijke werking, | |
[pagina 89]
| |
niet worden aangenomen, de voorstanders er van meenen daarom niet minder een goddelijk gezag, een vast steunpunt, en zekeren gids voor de waarheid te bezitten, namelijk het goddelijke, dat zij in den mensch zelven, als van Gods geslacht en aan God verwant, aanwezig achten, en welks eenparige werkzaamheid en eensluidende uitspraak in de rede en in het geweten van alle regtschapen menschen, voor hen een onbedriegelijken toetssteen daarstelt, ter erkenning van hetgeen al of niet voor waarheid te houden is, en wel in dier voege, dat het zoowel voor individueele misvatting, als voor losbandigheid vrijwaart. Die zoo denken, laten niet na, tevens te doen opmerken, dat indien er een van buiten af inwerkend bovennatuurlijk gezag noodig ware om de waarheid in schrift te doen stellen, dit in elk geval niets zou baten, tenzij er nog een tweede van buiten aankomend bovennatuurlijk gezag tusschenbeide trad, om de Schriften, welke die goddelijke waarheid zouden inhouden, met onfeilbare zekerheid regt te doen verstaan. De Heilige Schriften althans, zeggen zij, zijn van de vroegste tijden af aan door de verschillende Christelijke secten, zoowel als door de bijzondere personen in en buiten die secten, zoo geheel verschillend begrepen, dat het in lijnregten strijd zou zijn met de vordering van den Schrijver, om de zekerheid der waarheid van tusschenkomend goddelijk gezag afhankelijk te maken, maar de beslissing omtrent het regt verstand der Heilige Schriften aan de menschelijke rede en het geweten over te laten. Dat de Schrijver dit evenwel schijnt te willen doen, achten zij eene voor zijn stelsel verderfelijke inconsequentie, in strijd tevens met zijne bewering, dat de openbaring steeds in overeenstemming met de rede zou zijn (zie hierboven blz. 86). Heeft men dan, zoo redeneren zij verder, voor die uitlegging geen goddelijk gezag en laat het stelsel van den Schrijver niet toe zich met het gezag der rede en van het geweten tevreden te houden, dan zal men zich juist in dien maalstroom van meeningen bevinden, waarin de door den schrijver aangevoerde luchtbol verkeertGa naar voetnoot1), en er zal, ter geruststelling van den Christen niets anders overblijven, dan dat hij zich onderwerpe aan het gezag eener verklarende en onfeilbare kerk, om stil te staan voor den slagboom: Rome heeft gesproken. Bij dit alles wordt door de tegenstanders van den Schrijver niet ontkend, dat voor velen en wel nog voor de groote menigte ook, een uitwendig gezag noodig is, het gezag namelijk, 't welk het ééne wezen regtens of feitelijk uitoefent op het ander; het gezag dat de menigte leidt, waarop zij met vertrouwen steunt, en in wiens uitspraken zij met volle tevredenheid berustGa naar voetnoot2), te weten dat gezag, 't welk uit den aard der zaak - de geheele aardsche inrigting, bij welke alles verschilt en ook de gaven des geestes geheel onderscheiden zijn - van zelf voortvloeit; dat aan den meer wetenschappelijken, den zichzelven meer bewusten en hooger verlichten mensch niet kan ontzegd worden, schoon door den sluwen soms zeer misbruikt. Het is het gezag der wetenschap, der geschiedenis en der omstandigheden. - Hierom erkennen zij met den Schrijver (blz. 8) ‘de verscheidenheid van gaven, die God aan Zijne kinderen gegeven heeft.’ Zij erkennen ook gaarne ‘in de Apostelen meer dan gewone verslaggevers; die zoo- | |
[pagina 90]
| |
danige hulp hebben ontvangen, als tot bereiking van het doel noodzakelijk was.’ (blz. 10). Zij zullen mede toestemmen ‘dat ieder Christen in de schriften der Apostelen, even goed als hunne tijdgenooten in hunne prediking vinden kan, wat hij noodig heeft te weten van de waarheid die geopenbaard is tot zijne zaligheid’ en zij zullen almede niet tegenspreken ‘dat het Nieuwe Verbond is een rigtsnoer, buiten hetwelk het Christendom niet zou kunnen begrepen worden.’ (blz. 10 en 11.) Maar al schijnt men zoo in onderscheidene punten overeen te komen, en wil men elkander al veel toegeven, ja, al erkenden beide de partijen, dat zij, ook in het godsdienstige, gezag eerbiedigen, dan blijven zij toch altijd daarin verschillen, dat de eene dat gezag als een volstrekt noodzakelijk goed inroept, terwijl de andere het als een noodzakelijk kwaad duldt. De beeindiging van het geschil blijft steeds geheelenal afhangen van het begrip dat men zich in het algemeen van ‘de Godheid’ vormt. Stelt men zich God voor als den oneindigen of den eeuwigen levenden grond van alles, waaruit het Al is voortgevloeid en die met volstrekte onafhankelijkheid of vrijheid, voortdurend in alles werkzaam blijft, even als de oorzaak in haar gevolg, dan moet men, consequent redenerende, tot het besluit komen, dat het goddelijke zelf, dat alzoo ook in den mensch aanwezig moet zijn, de bron of de kiem is, waardoor de mensch tot zelfbewustheid komt en tot gedurig meer redelijke erkenning en kennis der Godheid kan opklimmen. - Eene voorstelling, welke, gelijk wij reeds aanmerkten, alle van buiten aankomende werking, dus ook van uitwendig gezag of ingeving, uitsluit. Vormt men zich, met den Schrijver daarentegen een godsbegrip, volgens hetwelk het goddelijke Wezen, op welke wijze dan ook, buiten en afgescheiden van de wereld bestaat; hetwelk de wereld buiten zich uit niets voortbragt; dat daarover het bestuur in handen houdt en van buiten af daarop almagtig, des noods wonderdadig, inwerkt, dan blijft er plaats over voor het denkbeeld van eene van buiten af met goddelijk gezag, bovennatuurlijk aangebragte bekendmaking van dat wezen aan de wereld, dat is van openbaring in den zin door den Schrijver bedoeld. Het springt in het oog tot hoe zeer onderscheidene beschouwingen, leerstelsels en praktijk, twee zoo verschillende beginsels moeten leiden. Beide willen het zelfde einddoel: ‘volmaakt te doen worden gelijk de Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.’ Maar- Zij, die met den Schrijver God buiten de wereld stellen, verwachten die volmaking voor het menschdom in 't algemeen ten gevolge van eene buitengewone, bonatuurlijke zending van Jezus Christus op aarde gepaard met een onvoorwaardelijk voor waar aannemen van alles wat in de Heilige Schriften aangaande Hem staat opgeteekend; voor zichzelven wachten zij de verkrijging van die volmaaktheid, als een geschenk van eenen liefderijken vader aan zijn smeekend en gehoorzaam kind, ten gevolge der verhooring van hun gebed gepaard met de betrachting, uit dankbaarheid voor het geschenk, van de Christelijke pligten zooals zij die in de Heilige Schrift meenen te zijn voorgeschreven. Het is het beginsel van: dáár staat geschreven. De anderen daarentegen, het goddelijke in den mensch zelven, als beginsel van zijn aanwezen en bestaan stellende, willen op grond, en uit kracht van dat | |
[pagina 91]
| |
beginsel alleen naar volmaking gestreefd hebben; aan hetzelve tevens het vermogen dankwijtende, om, door denken, willen en doen in den geest en naar de leer en het voorbeeld van Jezus Christus zich te kunnen ontwikkelen en tot hooger godsdienstige bewustheid op te klimmen. Het is het beginsel van: ‘Het koningrijk van God is binnen den mensch.’ Zulk een verschil in grondbeginsel moet verder den grootsten invloed uitoefenen op alle menschelijke aangelegenheden. Daarvan toch moeten noodwendig afhangen de begrippen omtrent het vermogen der rede; des menschen geaardheid; de zonde; de bekeering; het toekomstig leven; de wijze van uitlegging en de opvatting der Heilige Schriften; het algemeen en het godsdienstig onderwijs; het regt en de geregtigheid; in één woord omtrent alle belangen, zoowel van wetenschappelijken en maatschappelijken, als van godsdienstigen aard. Zoolang men het over de aanneming van één dezer beginsels nog niet eens is, schijnt er aan geene wèl gevestigde overeenstemming in geloofszaken gedacht te kunnen worden. Mogt evenwel slechts één van beide door allen worden aangekleefd, dan zeker zou de grond gelegd zijn tot eene algemeene en bestendige verbroedering van alle Christenen. Welligt dat het meer en meer uitkomen van het eigenlijke geschilpunt er toe voorbereiden kan; en veel zou er reeds gewonnen zijn, indien er bij het onderzoek naar het meest aannemelijke gevoelen, steeds met die bescheidenheid werd te werk gegaan als de Schrijver van het voor ons liggend werk deed; voor wien wij daarom onze hoogachting betuigen. 1 Julij, 1851. |
|