De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNoord-Amerikaansche schetsen.Door Charles Sealsfield. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1851, I, blz. 400.)Wij brandden van verlangen, - merkt de Graaf aan, - om meer van de verdere plannen en bedoelingen van dezen zonderlingen man te weten, maar zijn stellige toon en eene plotselinge beweging naar den kant van het licht deed ons zwijgen. Hij ging met groote stappen naar eene ruwe omheining, waarin een klaphek was door 't welk wij aan het huis kwamen. Op een zacht kloppen werd de deur geopend; de oude vatte ons bij de hand en ons in den donker een trap opleidend, bragt hij ons in een zolderkamer, waar een enorm ledekant met mosquito-gordijnen, verscheiden stoelen en een gedekte tafel stonden; op deze laatste een flesch met glazen, en een brandend licht, dat ons tot hiertoe voor vuurbaak gediend had. De oude nam de flesch op en de glazen vullend klonk hij op onze gezondheid. Wij proefden den drank; het was East-India-Madeira, zoo fijn dat ik mij niet herinnerde hem in Engeland in de eerste huizen beter gedronken te hebben. - Waar hebt ge dien kostelijken madeira van daan? - vroegen wij verrast. - Bevalt hij u? 'k Heb er een dozijn ankers vanuit New-Orleans laten komen. - Van New-Orleans? Ge staat dus, in spijt van uwe oorlogsverklaring tegen de Spaansche regering, met New-Orleans in betrekking? De man meesmuilde genoegelijk. - Hm! een soort van wapenstilstand, die misschien weder in oorlog uitbarst, misschien ook wel de ratificatie van den vrede brengt. 'k Hoop het laatste; 't is in ons beider belang. - Uw beider belang! - herhaalden wij. De toon van onze stem had - als ge ligt begrijpen kunt, - een eenigzins ironischen naklank. De man keek ons met een slimmen glimlach aan. - Ei, zoo is 't, - zei hij; - Uw Spaansche regering, verstaat ge, zijn menschen als wij, geen hair beter; integendeel; doch genoeg daarvan; morgen is 't weêr een dag; wij zullen ook iets voor morgen bewaren, tot wij meer zout met elkander gegeten hebben. Drinkt nu uwen madeira uit; ge zult hem niet | |
[pagina 73]
| |
beter in New-Orleans vinden; hij is van mijn commissionair, een zekeren Mounshur Laplace. - Hoe, Monsieur Laplace uw commissionair? - vroegen wij op twijfelenden toon. Wij hadden brieven van aanbeveling aan dien heer, die een geboren Franschman, een bloedverwant van Lacalle, en bankier van de regering was. - Zoo is 't; - sprak de oude; - Monsieur Laplace neemt mijn zaken waar, en ontvangt onzen tabak en katoen. - Dus teelt ge katoen en tabak? - vroegen wij meer en meer verwonderd. De oude glimlachte weder. - Verwondert u dat? 't Is waar, 'k had bijna vergeten dat ge uit de Attacapas komt, waar men u waarschijnlijk niet veel goeds van ons gezegd zal hebben. - Om u de waarheid te bekennen, - vielen wij hem lagchend in de rede - hebben zij een minder slecht denkbeeld van u, dan gij van hen, naar uwe gezegden te oordeelen. De oude bleef glimlagchen. - 't Zijn wonderlijke menschen, - vervolgde hij zonder ons te antwoorden, - wonderlijke menschen, die hard noodig hebben om uit hun zondig en lui leven opgestooten te worden. Maar dat zal ook gebeuren... - Gelooft gij dat? - vroegen wij. - Pshaw! 'k Heb u reeds gezegd dat morgen weêr een dag is; maar gij Franschen - vervolgde hij, zijn hoofd schuddend - men komt nooit klaar met u. Als ge met alles zoo vlug waart als met den mond! Ge zijt gevaarlijke menschen! - Ik geloof, oude, dat wij nog wat van u zouden kunnen leeren. - Zoo calculeer ik ook - sprak hij, in onzen toon instemmend. - Nu zeg ik u goeden nacht, en drinkt uwen madeira uit en kruipt warm onder de dekens. En wij keken den ouden na - vervolgde de Graaf; - merkwaardiger persoon hadden wij in ons gansche leven niet ontmoet. Daar stond hij, de boer, de republiekein, achterboschman, houthakker, die, alsof het niets was, het zwaard tegen de Spaansche regering trekt, hare troepen verslaat, zich tegen haren gouverneur in staat van openbaren oorlog bevindt, zich met honderden zijner landgenooten in een vreemd vijandelijk land nederzet, en dat alles zoo op zijn gemak, zoo bedaard, zoo sans façon, alsof hij zijnen buurman houthakker afgerost had. Wij staarden hem na; zulk een karakter was ons nog niet voorgekomen. Die praktische zin of liever levenswijsheid, gepaard met zooveel onkunde, die fijngevoeligheid en ongevoeligheid, die eenvoudigheid en sluwheid, die halsstarrigheid en plooibaarheid tevens, bragten ons in de war, want zij smolten in den man zoo vreemdsoortig te zamen, dat wij, met al de menschenkennis die wij waanden te bezitten, voor de eerste reis in ons leven daar stonden zonder woorden te vinden, sprakeloos het gulden vocht dat in onze glazen parelde, aanstarend. En wat het zonderlingste was, niettegenstaande wij ons het gevaarlijke van dezen man geenszins konden ontveinzen en omtrent zijn waar karakter geenerlei twijfel koesterden - (want dat hij den onverzadelijken land-honger zijner medeburgers geprikkeld en den stroom der landverhuizing naar ons land afgeleid had om de Spaansche heerschappij omver te werpen, was maar al te duidelijk) - het zonderlingste was, dat wij hem in weerwil van die zekerheid lief gekregen hadden. Of zijn en der zijnen inderdaad ongewone en ook in den vijand vereerenswaardige moed, of zijn natuurdiplomatie - nooit heb ik gevaarlijker plannen | |
[pagina 74]
| |
achter naïever trouwhartigheid vermomd gezien - of eindelijk de heerlijke madeira deze revolutie in ons binnenste bewerkt had, wil ik niet beslissen. Waarschijnlijk zal de laatste wel het zijne er toe hebben bijgedragen, - hoe leelijk zulk eene bekentenis ook in den mond van een loyaal cavalier van ouden huize klinken moge; - onze vaderlandlievende verontwaardiging, die gedurende het verhaal van den oude meermalen had dreigen uit te barsten, was ten minste bij den eersten teug uit het glas merkelijk verflaauwd. - Maar gij kunt u ook volstrekt niet voorstellen, - vervolgt de Graaf lagchend, welke wonderen een flesch madeira onder zulke omstandigheden kan te weeg brengen. Bij elken teug dien wij uit de glazen deden, werden onze denkbeelden philanthropischer. Een man aan wien zulke delicieuse madeira door zijnen commissionair, den regerings-bankier, toegezonden wordt, - zulk een man kon onmogeluk de onverlaat zijn, als welken het openbaar gerucht hem afschilderde; een geheele reeks van comfortable gedachten sloot zich aan deze gevolgtrekking aan, en onze loyale denkwijze kreeg dien avond eenen schok, die haar voor het vervolg eene gansch andere, met onzen vorigen levensloop sterk contrasterende rigting gaf. Natuurlijk dronken wij de flesch ledig, wierpen de fragmenten van onze garderobe, die meer aan ons kleefden dan hingen, weg, en kropen in het bed, waar wij weldra in een slaap vielen, dien koningen ons zouden hebben kunnen benijden. | |
XIII. squatter-leven.Ons ontwaken leverde een komiek schouwspel op. Wij lagen in een geweldig groot ledekant met mosquito-gordijnen en een hemel, zoo groot dat hij wel voor biljart had kunnen dienen. In onze zolderkamer begon het warm te worden. Zoowel Lassalle als ik hadden slechts zelden met iemand anders in één bed geslapen. Een zonderlinge gewaarwording overviel ons. Mij was het alsof ik in een stoomketel lag, en alsof de dampen die rondom mij oprezen al digter en digter wierden, zoodat ik, de drukking niet langer kunnende uithouden, een weinig achteruit schoof. Iets voelend dat mij in den weg lag werd mijn angst en benaauwdheid eensklaps zoo erg dat ik ontwaakte en uitriep, wat, weet ik niet meer. Het iets naast mij antwoordde met een: - Parbleu! wie is daar? een man! - Wie is daar? - schreeuw ik op mijne beurt; - een man! - Morbleu! Wat is dat? - roept mijn bedgenoot, en bonst tegen mij aan. Ik op mijn beurt tegen hem; zoo rollen wij door het wijde bed, en wrijven onze oogen uit, en herkennen elkander en barsten in een luid gelach uit. - Waar zijn wij? - vraagt Lassalle. - Waar zijn wij? - roep ik. En andermaal wrijven wij onze oogen, en Lassalle schuift de gordijnen open. Ma foi! In de residentie van zijn republiek einsche majesteit, die aan zijne Katholieke majesteit van de beide Indiën den oorlog verklaart! - En vijf-en-dertig of meer barbenoirsGa naar voetnoot1) naar de andere wereld gezonden heeft! - En hare getrouwe provincie Louisiana in bezit genomen heeft! - Omdat zij een uitbraaksel van den vuilen Missisippi is! | |
[pagina 75]
| |
En wederom schaterden wij het uit van 't lagchen; toen keken wij uit onze kevie, waarin we als een paar wilde dieren opgesloten lagen, naar buiten en de kamer rond. Zij was, als de kamers der achterboschplanters dikwijls zijn, met een geheele familiegarderobe gestoffeerd. Wel twintig vrouwenrokken en rokjes hingen aan den eenen muur - aan den anderen lederen inexpressibles, jagtkielen, vesten en rokken in alle kleuren van den regenboog. Maar wat ons het merkwaardigst voorkwam dat waren de behangsels. De muren waren inderdaad behangen; maar waarmee? Met ploegen, met stoelen, met tafels, schepen, laarzen, schoenen, runderen, grijnzende negers en negerinnen die met bundels onder den arm wegdrossen, met waschtobben en huizen, alles in houtsnee sprekend naar de natuur gekonterfeit. Wij wreven ons nogmaals den slaap uit de oogen en lazen, in groote dikke letters: Poulsons Philadelphia Advertiser, New-IJork Gazetteer, Raleigh Daily, Boston Courier - en sprongen beide te gelijk in ons hemd uit het bed, om deze nieuwe behangselpatronen van naderbij te bezien. - Het waren couranten, waarmeê de muren van boven tot beneden beplakt waren. Daar las men uitvallen tegen George III en het Engelsche ministerie, tegen het congres, Washington, Adams die toen president was, het politieke nieuws uit Europa met Amerikaansche saus voor het republiekeinsche publiek opgedischt; het grootste deel der kolommen was evenwel met de genoemde voorwerpen opgevuld: hoeden, laarzen, schoenen, meel- en whiskytonnen, alles zeer aanschouwelijk in figuren aan de lezers en niet lezers voorgesteld. - het geheel eene staalkaart van het openbare leven uitmakend, allezins geschikt om ons spelend in de rudimenta van de republiekeinsche levenspraktijk in te leiden, zoo als de hedendaagsche schoolmeesters met de kinderen plegen te doen. En inderdaad werden deze couranten die ons het maatschappelijk verkeer, de beschaving, de zeden en denkwijze van het land als in een spiegel voorhielden, in zekeren zin tot lichtstralen, die onze confuse begrippen het eerst verhelderden. Wat ik vroeger ten aanzien van Nathan en zijne medgezellen als Amerikanen opgemerkt had, werd ons nu met betrekking tot de republiek duidelijk. Wij begonnen te merken dat wij in de nabijheid van een waarachtig republiekeinsch land waren en onder republiekeinen, geboren republiekeinen, oneindig verschillend van onze Fransche republiekeinen. Het begon ons duidelijk te worden, dat deze republiekeinen, in oorsprong en beginselen zoo geheelenal van de onzen onderscheiden, ook niet naar onzen Europeschen maatstaf beoordeeld mogten worden; dat, gelijk hunne afhankelijkheid van de Engelsche kroon een geheel andere was dan die der Franschen van hunne oude monarchen, over hunne revolutie en de gevolgen daarvan ook een gansch ander oordeel geveld moet worden. In de drift en het vuur waarmede wij onze lectuur vervolgden hadden wij geheel vergeten dat wij nog in ons bloote hemd stonden. Wij herinnerden ons daaraan eerst toen eensklaps hard op de deur getikt werd. 't Was te laat om weder in het bed te springen; wij grepen dus wat ons van de familiegarderobe het eerst in handen kwam om er onze naaktheid meê te bedekken. De deur werd geopend en Nathan kwam binnen, zoo het scheen met haast, | |
[pagina 76]
| |
en met een gefronst voorhoofd. Toen hij ons zoo toegetakeld zag, bleef hij in sprakelooze verbazing staan, en keek ons met groote oogen aan. Eene poos stond hij zoo, haalde een rolletje tabak uit zijn zak, sneed er een quidGa naar voetnoot1), schoof dien in zijn mond en nam ons zijn hoofd schuddende beurtelings op. Wij hadden moeite om onzen lachlust te bedwingen.. - Wel nu! - begon hij - dat is wel wat ik een complete frolic noem, bij den levenden Jingo! en ik wil niet Nathan Strong heeten als het niet zoo is! - 'k Vooronderstel dat het zoo is; - antwoordden wij met behoorlijken ernst. - 'k Vermoed, het is zoo; - herhaalde de oude, terwijl hij zijn tabakspruim van de linker- naar de regterwang schoof. - 'k Zeg u, mounshurs, 'k vermoed ge zijt in een glorieus vrolijke luim. Waarachtig! - 't Heeft er veel van, - antwoordden wij. - Heb ik ooit van mijn leven zoo iets gezien! In de rokken van Mary en Elisabeth te kruipen! My! - riep hij weder: - is er een bij u aan 't dolen? - Vriend! - sprak Lassalle, met de ééne hand in de zijde, terwijl hij met de andere Elisabeths onderrokje vasthield: - 'k vermoed ge zijt een knap man, en een verstandig man ook, die juist niet den weg naar Amerika ontdekt, maar toch den weg naar Louisiana gevonden en aan zijn Katholieke majesteit van Spanje en beide Indiën den oorlog daarover verklaard heeft. Nathan trok een vreesselijk leelijk gezigt, maar Lassalle liet zich daardoor niet van zijn stuk brengen. - Maar, - vervolgde hij - in spijt van uw Napoleontisch veldheers-genie, dat de passen naar Louisiana forceert zooals de keizer de bergpassen van de Alpen, zoudt ge toch moeite hebben, vermoed ik, om den ingang in deze soi-di-sant en ci-devant inexpressibles te vinden. En dit zeggend hief hij met zijn éénen voet de fragmentarische reliquien van onze kleêren omhoog. Nathan nam de lappen op en bekeek ze aandachtig van alle kanten. - 'k Wil u mijn gedachte op eens zeggen - sprak hij, het hoofd schuddend, terwijl hij de fragmenten weder liet vallen; - ik wil ze u zeggen. Die broeken zijn, calculeer ik, alles behalve draagbaar. - Goed geraden! - riepen wij. - Alles behalve draagbaar, - herhaalde hij zonder zich te laten storen; - en 't zou moeijelijk wezen, de lappen die ge in 't bosch en moeras en op de prairie verloren hebt, weder te vinden. Maar 'k wil u mijn gedachte op eens zeggen. Ik calculeer dat daar - hij wees naar den muur - stof genoeg is om twee zulke mounshurs als gij zijt, in decente kleêren te steken, en dat mistress Strong nog linnen genoeg zal hebben om u een fatsoenlijk hemd af te staan. - Tegen goede betaling, calculeren wij. Hij luisterde niet naar die woorden, en stampte eenige malen op den grond. - Dat moet ge met de oude vrouw en James en Godsend vinden. 'k Bemoei mij niet met hun zaken, maar maakt dat ge uit die rokken komt, want als Mary en Elisabeth u in haar spullen zien, dan zijn zij er nooit weder in te krijgen. Terwijl hij nog sprak ging de deur open, en er verscheen - - Een compact rond vrouwspersoon, sterk gekleurd, met een eenigzins grooten rooden neus, die wel eenige nadere kennis met madeira of monongehala verried, | |
[pagina 77]
| |
zamengetrokken lippen, ronde kin, volle wangen en scherpe kleine blaauwe oogen, waaruit goedhartigheid sprak, hoewel op dit oogenblik in haar gelaat een totale zonsverduistering heerschte of veeleer die apathie welke, naar ik vermoed, een der hoofdtrekken van het achterboschmanskarakter is. Was Nathans verbazing toen hij ons zag groot geweest, dan was die der dame overgroot. Een tijd lang zag zij haren man aan met eenen blik die scheen te vragen of wij het in 't hoofd gekregen hadden; toen rigtte zij het oog op ons. - Hebben wij de eer Mistress Strong te zien? - vroegen wij met een diepe buiging. - My! - riep zij Nathan toe. - 'k Zeg u, vrouw, 't is alles in orde. Zij hebben ze niet, maar 't zijn, vermoed ik, Franschen, verstaat ge? Die woorden gingen gepaard met een beweging van het hoofd, zoo als slechts een achterboschman die kan maken. - My! - riep de dame wreder. - 't Is een feit, - hernam hij; - maar zij hebben ze niet - voegde hij er op geruststellenden toon bij. Zij zag beurtelings ons en hem aan. - Wel Nathan, sprak zij, 't is considerabel raar. - Ei, wel is 't, maar zij hebben ze niet, vrouw! - 't is raar, maar 't is zoo. Nu, 'k wil u mijn gedachte op eens zeggen: Ik calculeer dat ge aan de beide mounshurs linnengoed brengt, en dat zij hier uitzoeken wat zij noodig hebben. Hun plunje is zoo gehavend, alsof ze op den rug van twee wilde prairieveulens gezeten had. Maar zij hebben ze niet. - Dus hebben zij ze zeker niet? - vroeg zij blijkbaar iets meer gerustgesteld. - Zoo weinig als gij en ik. - Zeker niet? - herhaalde zij; - nu, ze hebben toch een goddeloos leven gemaakt met praten en schreeuwen en lagchen en springen; 't zijn alevel rare gasten, - en de rokken van Elisabeth en Mary! - Dat is zoo hun fatsoen, vrouw; maar ik ben considerabel blij, dat zij ze niet hebben. Wij waren aan het blokhuis, weet ge, en ik vertelde hun daar, en ge wreet het moeras is daar geen duizend passen vandaan, en 't is juist de gevaarlijkste tijd van 't jaar, waarin de poel zijn giftige dampen 's morgens en 's avonds uitwasemt, die, omdat zij ligter zijn dan de athmospheer gaarn omhoog trekken. 'k Zag dat nachtspook aankomen, en brak daarom op en bragt ze in huis. Ge weet, ik neem in zulke gevallen altijd een paar glazen madeira en kruip er warm onder en zweet de kwade dampen uit, en de madeira drijft er alles uit. - 'k Zou er u niet voor bedankt hebben, Nathan, - betuigde zij, - volstrekt niet bedankt hebben, als ge mij vreemde gasten met de koorts in huis gebragt hadt. Maar zij hebben ze immers niet, - bromde de oude ongeduldig; - zij hebben ze zoo min als gij en ik, zeg ik u; en ge hadt niet noodig gehad als een zottin aan te komen hollen, en de deur open te rukken, en een vergadering te storen die aan 't stemmen is. 'k Heb op zijn best tijd gehad om mijn stem uit te brengen. - Ge hebt ze toch zeker wel uitgebragt, calculeer ik, als het een regulator past en noodig is om de orde te bewaren, - sprak zij, beide handen in de zij zettend. Nathan maakte weder die eigenaardige achterboschmans-beweging met het hoofd, schoof zijn tabakspruim van de regterwang naar de linker-, en hield toen de volgende deftige aanspraak: | |
[pagina 78]
| |
- 'k Heb de notie, oude vrouw! dat uw hair geen zier grijzer zou wezen, als gij uw hersens minder met dingen vermoeidet die, calculeer ik, niet te pas komen. 'k Zeg, wat daar ginder gebeurt, komt hier niet te pas; 'k ben nu hier gekomen om 't geen hier te doen ds. Ik ben hier om deze twee Fransche monnshurs, en 'k zeg u, hier zijn zij. Hoe en waarom doet er niet toe en raakt niemand. Maar 'k vooronderstel, zij zijn hier omdat ik het zoo verkies, en 'k zeg u, hier zullen zij blijven zoo lang zij lust hebben. En kijk ze nu goed aan, 'k zal u zeggen.... 'k wil niet volhouden dat deze - broeken of wat het wezen mogen, - heel zijn, 'k vooronderstel dat ze 't niet zijn, en ik calculeer dat het u eenigzins perplex zou maken de stukken die er van verloren zijn tusschen hier en Cote Gélée op te zoeken en er weer een geheel van te maken; ook zou 't, calculeer ik, niet al te oirbaar zijn, twee zulke manspersonen in doorluchtige plunje hier in huis te hebben, als er genoeg aan allerlei is om ze in de kleêren te steken. Daarom calculeer ik dat het best zal wezen handig een paar hemden boven te brengen en onder de broeken en buizen van James en Godsend uit te kiezen wat zij noodig hebben om knap voor den dag te komen. - Zoo calculeer ik ook, - antwoordde de dame met bewonderenswaardige koelbloedigheid op dit model van achterboschmansargumentatie; - ik zal de hemden kant en klaar voor ze boven brengen; onderwijl kunt ge hier uitkiezen wat noodig is, en dat zal wel het best zijn om ze fatsoenlijk in de plunje te steken. - Ik calculeer - viel Nathan haar in de rede, - dat alles nu zoo ver in orde is, en ik zal hier uitzoeken, en gij zult een knappe vrouw zijn en nu uw mond houden. Wat, zijt gij een achterboschmans-vrouw, en maakt zulk een spektakel over een paar lorrige broeken - en Franschen. Ditlaatste compliment, aan onze arme cidevant-inexpressibles en hare respectieve eigenaars gemaakt, kwam te onverwacht, dan dat wij, die onzen lachlust slechts met moeite bedwongen hadden, ons langer konden verbijten. Wij barstten gelijktijdig los, en lachten zoo onmatig dat Nathan zelf er niet tegen bestand was, en de dame in het heengaan het hoofd nog eens door de deur stak. Maar 't was ook niet om uit te houden! Daar stonden wij, Lassalle in Elisabeths, ik in Mary's rok, met de linkerhand dat kleedingstuk vast- en met de regter- den mond toehoudend, terwijl het waardige paar zoo ongegeneerd droog, grof en toch naïef over de gescheurde broeken en lorrige Franschen debatteerde! - Nu - ging de oude voort, - dat is dus afgedaan, calculeer ik, en 'k zal u terstond in de kleêren helpen. Maar ge hebt haar verschrikt, Mistress Strong namelijk, met uw rumoeren en lagchen en springen, en zij dacht dat het nevelspook u beet gepakt had, van nacht aan 't blokhuis, en dat de koorts u zulke kapriolen deed maken. Daar komt zij in onze vergadering binnenstuiven - ik bragt juist mijne stem uit, - en fluistert mij schier ontdaan in, hoe gij hier te werk gingt, bijna erger dan de oude Tom, de Whisky-Tom, als hij heette, die onlangs gestorven is, en zich ook bij dat moeras de koorts op den hals gehaald had. Maar ik ben blij dat het zoo niet is - regt blij. En nu zullen wij eens hier onder die plunjes kijken. - 'k Vooronderstel - vervolgde hij, terwijl hij een paar lederen broeken van den muur nam en er ons ieder een toereikte - dat deze lederen convenienties wel | |
[pagina 79]
| |
passen zullen. Zij zijn vonkelnieuw, calculeer ik; daar buiten hangen nog de bouten van den hertebok waar de huid van genomen is, en ze zijn goed gelooid, calculeer ik, en - - Hij hield eensklaps stil, sprong naar het dakvenster en had naauwelijks een blik naar buiten geworpen, of hij snelde naar de deur. Maar Nathan! Onze plunje - riep ik, hem zoekende tegen te houden. - Loop naar den drommel met uw plunje! - bromde hij, mij op zijde schuivend, rukte de deur open en vloog den trap af. Wij keken hem een oogenblik na en barstten toen weder in een schaterend gelach uit. - Wat mag hem zoo eensklaps ingevallen zijn? - zeide ik. - Er moet buiten iets zijn voorgevallen, - merkte Lassalle aan, en stak met een zijn hoofd door het dakvenster of liever door het dakluik. - Wel Lassalle! wat ziet ge? - Het etablissement schijnt vrij sterk te zijn - antwoordde Lassalle; - ik tel reeds dertig man. - En wat zijn het voor menschen? - Zwart verbrande gezigten, athletische gestalten, maar daaronder eenige knappe jonge lieden. - Wat doen zij? Wat willen zij? - Dat is moeijelijk te zeggen, zij komen nog altijd uit het blokhuis; ik tel er reeds veertig. Morbleu! wat is dat? Daar komt er een in zijn hemd! - In zijn hemd! Wat moet die! Hij zal toch geen boete moeten doen? Of willen zij hem misschien als kannibalen voor hun déjeuner nuttigen? Laat mij ook eens zien, Lassalle! bedriegt gij u ook? - En ik, - verhaalt de Graaf lagchend - trok Lassalle ongeduldig bij Elisabeths onderrokje van het dakluik weg, en stak er mijn hoofd door. Het was zooals Lassalle gezegd had. Voor een blokhuis, dat op omstreeks twee honderd passen afstands op de afhelling van den heuvel in eene groep van catalpaboomen stond en voor gemeente-huis scheen te dienen, waren omstreeks veertig Squatters, omringd door een talrijk broeisel van jonge Squattertjes en Squatterinnetjes, vergaderd; in 't midden van den kring stond een persoon die niets dan zijn hemd aan had. Die delinquent scheen niet regt op zijn gemak te zijn, naar zijn grimassen en woedende gebaren te oordeelen. Hij sloeg hevig met de armen in het rond, en dreigde met de vuisten, hetgeen echter op de koelbloedige achterboschmannen geen zigtbaren indruk maakte. Eenigen rookten; anderen spraken met elkander; niemand scheen bijzonderen haast te hebben om de aanhangige zaak af te doen. Echter bragt de aankomst van Nathan eenige beweging in de plegmatieke massa; men vormde een kring en luisterde naar zijne woorden, die wij evenwel om den grooten afstand niet konden verstaan. Twee der Squatters legden daarop hunne pijpen op de vensterkozijnen van het blokhuis neder, naderden den man in zijn hemd en trachtten hem te grijpen. Hij retireerde, sloeg van zich af, maar werd toch, in wêerwil van zijn wanhopigen tegenstand, spoedig gevat en met touwen aan een der catalpa's gebonden, met den rug naar de vergadering gewend. De sukkel schreeuwde alsof hij gekeeld wierd. Ik weet niet hoe het kwam - merkte de Graaf aan - of 't het gelukkige humeur was waarmede wij dien morgen ontwaakt waren en dat ons alles door | |
[pagina 80]
| |
een rozenkleurigen bril deed zien, of de zonderlinge en voor ons ongewone houding en manieren der achterboschmannen, - genoeg, dit geheele tooneel, hoe weinig ook anders berekend om onze lachspieren in beweging te brengen, deed ons lagchen. De twee jonge achterboschmannen, die den persoon in zijn hemd vastgebonden hadden, trokken nu hunne jagtkielen uit, stroopten hunne hemdsmouwen op, namen ieder een voorwerp in de hand dat, naar wij nader vernamen, een bullepees was, en begonnen wakker op den rug van den gebonden patient de maat te slaan. Nooit heb ik een executie spoediger zien afloopen: in minder dan een minuut was het hemd aan flarden geslagen, en de man stond moedernaakt, met bloedigen rug, - alleen om de lenden had hij nog een stuk katoen gebonden. Hij brulde van de pijn, maar met dat al legde hij nog een brutaliteit en kwaadaardigheid aan den dag, die alles behalve geschikt waren om medelijden in te boezemen. Nathan gaf eindelijk aan de beide mannen een wenk om op te houden. Gedurende deze afstraffing hadden de Squatters er zeer koel en bedaard bijgestaan, eenigen pijpen, anderen cigaren rookend, een derde partij was met het jonge volkje naar de andere zijde van het huis getrokken, werwaarts de overigen met Nathan zich nu insgelijks begaven. Ik trok mijn hoofd uit het dakluik naar binnen, omdat een vooruitspringend gedeelte van den gevel mij het uitzigt naar dien kant belette. Lassalle had inmiddels een der matten stoelen op de tafel gezet, en was zoo op een der kapbindten geklauterd; daar had hij een der dakschalen losgemaakt en zoo de achterboschluî weder in het oog gekregen. - Komt ge niet ook hier? - riep hij mij toe; - 't is de moeite waard, een glorieus mooi uitzigt - inderdaad een prachtig land. - Ja, maar wat voeren onze boschjesmannen uit? - Zij hebben hem naar den anderen kant gesleept; hij slaat nog altoos woedend van zich af. - En wat doen zij met hem? - Wat zij doen? antwoordt Lassalle, en barst eensklaps in een schaterend gelach uit. - Wat is er gaande? - Kom toch in 's hemels naam hier! Kijk, zoo waar ik leef! zij hebben den sukkel pikzwart geverwd! Ik sprong op de tafel, op den stoel, klauterde op het bint, ligtte een tweede dakschaal op en stak mijn hoofd naar buiten, waar ik terstond de Squatters zag, die weder op een hoop stonden. Het duurde vrij lang eer ik begrijpen kon, wat zij voorhadden. Alles was in beweging; de kinderen liepen joelend en schreeuwend heen en weer, de ouden verdrongen elkander rondom twee tonnen die bijna mans hoogte hadden. Uit een dier tonnen stak een menschenhoofd uit, dat ik echter niet meer kon herkennen, want hals en hoofd waren pikzwart, of liever bronskleurig, zooals onze oude negers. Rondom hem stonden verscheiden achterboschmannen met lange houten lepels, die zij in de ton staken en daarna boven het hoofd van den patiënt ledigden, terwijl hij raasde en schreeuwde. Het was een zonderling schouwspel. (Vervolg hierna.) |