| |
Lexicon manuale, of: handwoordenboek voor den Tijdspiegel.
(Zie Tijdspiegel 1851, I, bladz. 391.)
Snoeijen. - Wij zouden dit hovenierswerk woord stilzwijgend zijn voorbijgegaan, ware niet de eeuw en de leeftijd ons in den weg getreden, beide dit woord aangrijpende als hun eigendom; want, inderdaad, zullen er weinig voorwerpen gevonden worden, die niet onder het algemeene en groote snoeimes des
| |
| |
Tijds nu bloeden, dan juichen. Als wij verklaren, dat de negentiende eeuw de snoeimaand is in de geschiedenis der menschheid, zult ge ons dadelijk tegenspreken? Zekerlijk kent de geschiedenis meer dergelijke snoei-eeuwen of -jaren. Onder de eerste tellen wij de eerste eeuw onzer jaartelling, en de zestiende; onder de snoeijaren zouden we het jaartal 476, de val van den ouden reus in het zuiden, 1414, de brandstapel van een braaf ketter, 1572-1672, onze vaderlandsche marteljaren, 1789-1800, de bloedroode omwentelings-periode, kunnen rekenen. De boomen zijn toen op verschillende wijzen van takken en loten bevrijd, somtijds wel eens de kroon afgeslagen, en de wortels ontbloot; in hoeverre, in lateren tijd, het gewas meer krachtig en welig heeft gebloeid, blijve den waarden lezer ter beslissing overgelaten. Niemand zal het ontkennen, dat onze leeftijd krachtig het snoeimes hanteert; dadelijk denken wij aan het keizer- en koningschap, dat door het scherpe constitutionele tuinmans-mes zeer aanmerkelijk is ingekort. Vervolgens aan de bezuinigingen, die men heeft meenen te moeten invoeren, om den blaffenden helhond, het nationaal bankroet, terug te drijven in zijn groot hok - het budget; - vervolgens de besnoeijing in de kleederdragt, de kleinere rokken (twijfelaars), kapsèls, pruiken, nu toupetten, en ook hier en daar de verkleinde uitgaven. Hoe ongemeen sterk men de ruimte en den afstand zelfs besnoeid heeft door de stoomkracht, weten allen, die op den voortgejaagden spoorwagen de opmerking maakten, dat de afstand met den tijd niets of weinig meer te maken wil hebben. De kracht en lengte der ligchamen, ook van onze ligchamen, is aan de algemeene besnoeijing onderworpen. - Wij, miniatuur-menschen, vol geest en leven, maar klein en kleiner van stuk, verliezen naar den stoffelijken mensch, wat wij winnen naar den geest, naar de ziel. In hoeverre er altijd nog veel voor besnoeijing vatbaar is, kunnen we niet geheelenal juist opgeven.
Waarschijnlijk zoude het snoeimes des Tijds met vrucht kunnen aangelegd worden aan vele leerredenen, vooral als het koud of togtig in de kerk is, aan vele redevoeringen op katheders en in de twee kamers, aan sommige onmenschelijke thee-, koffij-, en wijnpraters, die wel beginnen maar nooit kunnen eindigen; aan enkele vertoogen in het dagblad, die als de boa constrictor verschrikkelijke groote kronkels in de kolommen ontplooijen. Voorts zoude een besnoeijing en inkorting noodig zijn voor enkele dolle volksleiders, voor sommige belastingen, voor vele dichters, voor menig hongerig romanschrijver, voor menig twistend echtpaar, en voor menig tijdschrift, enz.
Sparen. - Een kapitaal staatkundig en huiselijk woord, dat altijd herleeft in despaarbank, den spaarpenning, den spaarpot. - De staat en sommige armbesturen, en enkele brave huisvaders, verstaan de kunst om te sparen, dat is, om meer binnen te houden, dan men uitgeeft, en de staatskas moest eigenlijk altijd de groote spaarpot zijn; zoo als onze kinderen zeggen: het steenen varken, dat men niet stuk slaat, voor dat de nood hoog is geklommen. - De minister van financiën, die aan het hoofd der groote lands-spaarbank staat, of liever zit, heeft de belangrijke taak op zich genomen, om de spaarpenningen der burgers, ten tweedemaal, in 's lands diepen spaarpot te sparen, en moet waken, zoo als vader Huygens zegt, niet te nemen met lepelen en te geven met schepelen. - 't Is zeker, dat, na verloop van eenige tientallen
| |
| |
jaren, de Europesche staatsministers onbegrijpelijk spaarzaam zullen moeten worden, wanneer de staande, de rustende, de vliegende, de stoomende legers, de onvoorziene uitgaven, de toenemende schuldenlast, alle staatskassen genoegzaam op den bodem geledigd en uitgeput hebben, en de financiers alle varkens hebben stuk geslagen of geslagt. - Als de lieeren Rothschild ten einde raad zijn, en tot de vorsten van Europa zeggen, terwijl zij de handen boven het hoofd in de lucht slaan: Wat zullen we doen, mannen broeders? dan kome de tijd om te sparen, men zal welligt in het groot gaan afschaffen, niet den sterken drank, maar de legioenen krijgers, de inkomsten der kroonen, de tractementen en pensioenen - of - dit is zoo onwaarschijnlijk niet - men zal eindelijk aan verstandige en welmeenende menschen gehoor geven - en commissiën naar Californië zenden, om het goud te zoeken, als het nog voorhanden is, en daardoor voldoen aan den wensch van onzen braven Nederlandschen dichter van Zeggelen, wiens Loflied op Californië (vergelijk de ‘Kijkjes in 't Leven’ blz. 69 tot 73.) eindelijk moet gehoord en gewaardeerd worden eer het te laat is.
Spelen. - Wij brengen allen gaarne onzen groet aan dit vriendelijke, humane, welluidende woord, een echt menschelijk, ja een dierlijk woord; want alles speelt in de kinderjaren! onze lieve kinderen, als ze even in de broek zijn; - de koningen en de keizers, de bedelaarskinderen, en niet minder de hondjes, en de katjes, en de konijntjes: alles speelt. - Hebt ge wel ooit op de volstrekte algemeenheid van dit bedrijvend werkwoord gelet, gij, mannen en vrouwen, die nu met (ernstige, deftige en lange aangezigten in het leven kijkt, en allerlei gewigtige zaken onder de handen hebt; - eens hebben we allen gespeeld - enkele ziekelijke kinderen uitgezonderd, en wij beklagen ze. Ziet, van de rinkelbel aan de zijden koord om den hals van het tweejarig wicht, tot aan de befaamde speeltafel te Homburg of Wiesbaden, - van de knikkers, den tol en hoepel, tot aan de kroon op 's vorsten jeugdig hoofden den schepter in zijne dartele hand - speelt alles - en als we de zaak van nabij beschouwen, speelt eindelijk Freund Hain het laatste spel, waarbij wij u verzoeken aan Holbein's doodendans te gedenken, als ook aan de beproefde waarheid: ‘de wereld is een speeltooneel - elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel.’ - In zeer hoogen ernst mogen wij u, uit eigene ondervinding van bijkans veertig jaren, verzekeren, dat het een ongemeen gelukkige en geruststellende levensbeschouwing is, om overal, waar dit slechts kan geschieden, het spel des levens te zien, niet alom, zoo als we gewoon zijn, den boozen geest met zeven andere booze geesten te willen erkennen, die ons onmenschelijk plagen. De goede brave menschen, en ook de kwade dito's, blijven te midden der zoogenaamde ernstige zaken altijd speelziek - zij meen en het zoo kwaad, en ook dikwerf zoo goed niet - in alles komt deze neiging tot het spel meer of minder onschuldig te voorschijn. De koopman, zoo heet het immers, speelt, hij speelt met de olie, de koffij, de
effekten, de suiker; de geleerde speelt met oude en nieuwe taalvormen, stelsels, ontdekkingen, of neemt het spel ongezien van den voorganger over; de staatsman zet immers ook wel eens wat zeer veel in eens op het spel - op de koningsof de koninginnekaart. - De handwerker speelt met de mode en de buitenlandsche concurrentie, en de Theologanten - ja - als we niet zoo zeer voor die
| |
| |
groote heeren en bazen vreesden, wij zouden zeggen, dat zij wel eens met teksten en verklaringen, met geloofsbelijdenissen, met historie en kanselvuurwerk een weinig spelen, en er niet altijd met de troefkaart in de hand, gelukkig, afkomen. - De eigenlijke spelers (vergelijk het woord schouwburg) spelen u het leven voor, dikwerf beter dan gijzelf uwe rollen in het groote leven vervult, en al worden ze betaald en toegejuicht of uitgefloten, zij staan des avonds weder op de planken en houden maar vol; daar moesten wij, spelers altezamen, wij, groote en geringe acteurs en actrices, ons voorbeeld nemen en behouden, en onze levensactes (treur- of blijspel), met moed en kracht tegenover het publiek doorwerken, ons kostuum, den staatsrok, de toga, het krijgsgewaad, of de bedelaarslappen behoorlijk vertoonen, en ons niet schamen, en bereid houden, als het stuk geëindigd is, en de brave tooneelknecht, Freund Hain, de voetlichten uitdraait of uitblaast, om dan ten laatste behoorlijk in ons lijkkleed te debuteeren - de eenige, ware uniform, daar nog nooit een enkel der aardsche spelers of debutanten voor heeft willen of mogen bedanken.
Spiegel. - Een rijk en koninklijk woord! Een woord voor boeken, titels, voor redenaars, voor dichters, voor verliefden, voor hoogmoedigen en nederigen! Waar is de armoedige kluis, alwaar niet een gebroken spiegeltje aan den wand hangt? in welken vorstelijken salon ontbreekt het gefoeliede glas? Hoe oud is de geschiedenis des spiegels? Zie maar eens in uwe geleerde boeken, - neem Goguet, Winer, Muntinghe, of een compendium van Antiquiteiten, gij vindt alom dit huissieraad, dezen onmisbaren huisgenoot. - Over den spiegel zouden we treffende wijsgeerige opmerkingen kunnen maken, en u aantoonen, dat juist de uitvinding van dit huisraad (waarom hier niet levens-raad gezegd?) het bewijs oplevert, hoe gaarne de mensch zichzelven uitwendig ziet of bewondert, of versiert. Ook apen staan gaarne voor het spiegelglas, vergelijk de welbekende fabel van Gellert.-Hoe veel waarheidszin en waarheidsliefde openbaart de mensch, omdat hij overal spiegels eischt en wil, uitgenomen welligt in de kerken. - Zonderling! Gelukkig dat dáár het Woord der waarheid, in een zedelijkenzin, voor de brave, beste, kerklievende zondaars in het fijne of grove kleed, den grooten salon-en toiletspiegel, de Psyche voor ziel en geweten, zeer goed vertegenwoordigt; maar, als ge komt in de manège, de rijschool, in den spoorwagen eerste klasse, ten minste in Duitschland, in de restauratie, in uwe huis- of slaapkamer, of in uw studeervertrek - alom weder de spiegel. Het grafgewelf en de gevangenis, zegt ge, hebben geene spiegels: 't is waarheid; in het eerste vertrek ware het welligt niet zoo gansch onbruikbaar, om de gelaatstrekken van bedroefde erfgenamen bij de uitvaart te kunnen zien; in het andere vertrek kan het glas vooreerst wel gemist worden, omdat ervoor den gevangen mensch aan den gevangen mensch niet veel bijzonders te zien is. - Voor redenaars en dichters is ons allerkostbaarst huisraad niet minder waardig dan voor
de vrouwen en dames, die, zonder den grooteren of kleineren geslepen huisvriend, nog veel minder zouden kunnen leven en bestaan, dan zonder den levenden huisvriend, anders wel eens genaamd echtgenoot, of de kleine huisvrienden, de lieve kinderen. - Alles wat maar blank en glad is en kan gepolijst worden, treedt in het groote spiegel-geslacht, de gewreven mahagonij-theetafel en het menschelijk oog, de Heilige Schrift
| |
| |
en het tandenstokers-doosje, met een spiegeltje voorzien - alles weêrkaatst - de tooverlantaren en het gevoelig gedicht, de effen beek en de spiegelruit, alles afspiegeling; en nu daarenboven-Tijdspiegels, Evangeliespiegels; eindelijk, om alles te bekroonen, de onsterfelijke Uilenspiegel!!
Spreken, spraak. - Bilderdijk verklaart: ‘Het verdient opmerking, dat in dit woord zich alle spraakdeelen vereenigen, om hetzelve voort te brengen,’ en inderdaad zeer billijk, want dit groote woord vereenigt allen en alles. Het is de monstergordel, die de wereld omgeeft en omsluit. - Wij geven u dadelijk, zoo als reeds meermalen, het sanskrit kruç - prach, râç - prijs, waarin het begrip van schreeuwen, klinken, schelden zal moeten aanwezig zijn. Wij wenschen te weten wat spreken en spraak is in onze eeuw, - voor ons, lezers en schrijvers van dit Lexicon. - Zoude het te sterk gesproken zijn om dadelijk te vooronderstellen dat men heden ten dage anders spreekt dan in vroeger jaren en eeuwen? dat men meer fatsoenlijk, geregeld, spraakkundig (denk aan de scholen en instituten) spreekt, dan toen men allongepruiken en hoepelrokken droeg? en tevens dat het geslacht der sprekers zich sterk heeft vermenigvuldigd. Zeer jonge lieden, die den baard nog in de keel en niet om de keel hebben, openbaren eene welsprekendheid, die voor lateren leeftijd louter Demosthenessen en Cicero's laat verwachten. Zij beklimmen als van de school of collegiebank dadelijk den spreekstoel. De welbekende kinderstoel met zijne annexen: het kleine tinnen vat en de band, die het kind om het midden is gebonden, verschijnen voor den tijdsbeschouwer als treffende zinnebeelden voor de tribune en stoelsprekers; - wat zij ontlasten kan van zeer verschillend gehalte zijn, kan door de geneeskundigen - de menschenkenners onderzocht worden, om de gezondheid van den gestoelden te onderzoeken - of die voortbrengselen worden weggeworpen - zij rieken minder aangenaam, niet anders menig dweeper en staatkundig stoelman en stoelganger die met den mond - ore tenus - hetzelfde verrigt als onze kleine stoelmenschen met een ander ligchaamsdeel. De band, om het wilde kind
te bedwingen, is wederom een nuttig symbool voor den loeijenden, den onstuimigen, den zichzelven uit- en overimproviserenden spreker, die voor zijn molenwieken gelijkende armen, en niet minder voor zijn geest, tong en verbeelding een stevigen band noodig heeft, welke hem - ach ware dat mogelijk! - moest worden aangelegd, waar hij de drie of vier trappen van het spreekgestoelte, voor hem een Antwerpsche citadel, zal beklimmen. De spreker is, nevens den schrijver, thans de mensch die de wereld regeert; de levendige stem houdt de indommelende wereld levend. - Buiten de oude helden noemen wij u Mirabeau, Burke, Pitt, Fox, en wie niet al? want zouden wij tot de sprekers in onzen tijd, in onze Eerste en Tweede kamer moeten afdalen, wij zouden ons en onze lezers als verliezen in dien rijkdom van welsprekende staatslieden, die somtijds met een verwonderlijke kortheid en kracht, met eene verbazende breviloquentia, met een enkel welsprekend woord, met een klank, met een echt oratorisch gemotieveerd - ja! - neen! - voor! - of tegen! het land helpen besturen en redden. - De spraak en spraakkunst is nog niet geheel tot jaren van onderscheid gekomen; men wacht den magnus Apollo, hot groote, allesbeslissende wonderboek, den vaderlandschen della Crusca, om het hangend pleit der g en ch, der k en c, der en- | |
| |
kele of dubbele klinkletters oppermagtig te beslissen. Moge de hooge raad van een Letterkundig Congres ons toch spoediOg met de afdwalende taalvormen in eer en regt herstellen, en de vermetele spraak-onkundigen gebieden, om aan het hoofd der dagbladen geen uitheemsch Courant, maar een inheemsch koerand te plaatsen; mogen we voortaan onze brieven niet meer onder couvert, maar onder koeverd ontvangen. De algemeene taalverloedering nadert. Schrijvers en sprekers zullen elkaâr eindelijk verstaan, opdat de wereld ook
hen versta. Wij zullen zoo korrekt leeren spreken, dat weldra de Engelentong van den Apostel Paulus bij ons allen tusschen het boven- en ondergehemelte en achter de zachte lippen zich beweegt, en er nergens een luidend metaal of klinkende schel gehoord wordt. Dit alles verwachten wij stellig, en nog wel eer de derde oplage (een welsprekend Germanisme, lezer!) van dit ons groot A, B, C-boek, zal zijn uitverkocht!
Staat. - Wij vinden in dit woord dadelijk eene uitdaging, een cartel, een toegeworpen handschoen - aangezien de groote bezwaren, om met naauwkeurigheid te bepalen, wat thans de Staat is. - Ja, wij geven het, als een problema, den bekwamen staatkundigen op, om een ‘staat der Staten’ op te maken - en ons de grenzen af te teekenen, waarbinnen het grondbegrip besloten ligt. - De oude vergelijking van den Staat bij een schip is niet meer bruikbaar, - men neme liever den weêrhaan op de kerk. - Evenwel, zegt ge, ligt dat grondbegrip, naar het Grieksche moederwoord (σταω) in staan, vastheid, opgerigt zijn, op de voeten rusten. - De staat is de vereeniging der maatschappelijke krachten, die, in den waren zin des woords, onderling verbonden en zamengevoegd - staan; - in alle talen staat de Staat, - ten minste op het papier - de Britsche State, het Fransche l'Etat, het Germaansche der Staat, enz., (de ouden hebben dat begrip niet) en toch wankelen dezelfde staande, en onbewegelijke Staten in hunne vormen, - in hunne vormen - dáár ligt onze troost, en tevens in een tweetal rebels van Alexander Pope:
‘For forms of government, let fools contest Whate'er is best administer'd is best.’
Essay on man III, 303, 304.
Als we ons daarmede vereenigen, blijft de grondstof; maar de vorm is in gestadige afwisseling, - het element is onverwoestbaar, maar verschijnt in gedurige gedaanteverwisseling - Ovidius' metamorphoses, en de kaakjespan. - Men heeft dan den theocratischen, den oligarchischen, den aristocratischen, den absoluut-monarchalen, den republiekeinschen, den constitutionelen - Staat. - Onder al deze respectieve, niet alle even respectabele vormen, blijft er iets of wat, een kern, een axioma - staan, - maar om nu juist dat eenige be-staande onder de gestadige vormen te vinden, en door wien, is zoo gemakkelijk niet - met verlof gezegd en gevraagd aan de Staats-theoristen - aan Aristoteles, Plato, aan Adam Smith, Rousseau, aan Say - en onder de onzen, aan de waarde landgenooten, de Bruyn Kops, Groen van Prinsterer, de Bosch Kemper, Opzoomer, prof. Jonckbloet, en advokaat Molster; - allen hebben voortreffelijke zaken geschreven, over den Staat, en ons aangewezen, elk op zijne vois, waarin de Staat bestaat, maar wij wachten nog steeds op den verwezenlijkten, zigtbaren, besten Staat, die, wat inhoud en vorm betreft, alle anderen achter zich laat. Zal deze nu gevonden worden bij de Porte, bij den Paus, bij de
| |
| |
Amerikaansche of Fransche presidenten, bij den Zwitserschen landdag, bij den Czaar, bij de Koningen of Keizers, bij de constitutionele konings} volks} regering, of bij den Keizer van China, of waar ter wereld? Het problema der eeuw is derhalve om de veiligheid, het heil en de rust van den Staat te vinden, niette improviseren, - welligt staan de strenge theoristen en de overspannen improvisatori allen nog even verre van den waren Staat, dat is, voor ons Woordenboek: - de vereenigde en zamengeslotene krachten der maatschappij, tot een welgeordend geheel geregeld, en onder bepaalden vorm verschijnend, geëigend naar de behoefte van het volk - en daardoor naar de behoefte van den vorst of het hoofd, welken naam deze drage; - want wij vooronderstellen, dat de belangen van vorst en volk in den grond één zijn, dat de vorst om den wille van het volk regeert, en alzoo regerende bestaat, en niet omgekeerd. - Verder, dat een gezonde staat, evenzoo als ons ligchaam, een helder, gezond hoofd moet bezitten, krachtige armen en beenen om zich te verdedigen, en voorwaarts, niet achterwaarts te gaan, - een welbespraakt en mond, - om duidelijk en verstaanbaar te kunnen spreken tot andere Staten, - voorts een geoefend en scherpziend oog, om de andere bevriende of onbevriende broeder- en zusterstaten te kunnen zien - met of zonder diplomatieken bril, - en eindelijk, een goed stevig longenpaar, om het spreken te kunnen volhouden, - eene goede maag en verduwingsorganen, om de spijzen te kleinzen en de behoorlijke afscheiding te bevorderen, - waarbij we eindelijk, om de allegorie te bekroonen, wenschen, dat de krachtelooze en nuttelooze deelen op de behoorlijke wijze kunnen worden uitgeworpen, en er nergens in het groote ligchaam eenige verstoppingen ontstaan. Wij eindigen ons vreemd staatkundig artikel met de verzekering, dat
onze beeldspraak, die voor zeer breede toepassing vatbaar is, in den grond en in hare eerste trekken werkelijk ontleend is uit de voorstelling van vader Plato in zijne Republiek, en van den Apostel Paulus, ter wèlbekender plaatse.
Stem, stemmen. - Wij hebben met dit tijdswoord, in tweevoudige beteekenis, een paar woorden te wisselen. - Als klank en hoorbaar geluid, bezit het hooge waarde - de viva vox - want
‘- met de levendige slem, Wordt heel een aardrijk overwonnen,’
en, zoo als de dichter er te regt bijvoegt, - bajonetten en kanonnen overschreeuwen de stem niet. - We zouden er kunnen bijvoegen, door de stem, als ze door geestdrift en kracht wordt ondersteund, en even zoo gehoord, worden bajonetten opgestoken, kanonnen losgebrand, en nog meer - guillottines opgerigt, koningshoofden met het appendix van eenige duizendtallen aristokratische hoofden - vallen. - De stem, als middel om de massaas, het volk, in beweging te zetten, - het groote tribune-orgaan, heeft de wereld aan het gisten en bruisen gebragt. - Als alle menschen, gedurende de jaren 1517-1530, gedurende de jaren 1789-1800, doofstom waren geworden, ware het rijke blad der hervorming, en het bloedige blad der omwenteling zekerlijk niet in onzegeschiedboeken. - Als de groote volkssprekers: Mirabeau, Pitt, O'Connel, gedurende zekere kritische tijdperken, door de griep of eene langdurige heeschheid waren bezocht, - de wereld had welligt eene andere kleur. - Gij herneemt, maar dan hadden die redenaars, met hunne geweldige stemmen, kunnen schrijven. Voor- | |
| |
zeker, als ge het verschil slechts weet, wat de massaas betreft, van het doode woord en de levende stem. Eerst moet er gesproken, opgewekt, aangegrepen, ontvlamd, dan komt de beredeneerde en onberedeneerde drukpers in het tweede gelid, een na-spreker, een na-prater. Genoeg over de eigenlijke stem. - In den poëtischen, overdragtelijken zin, stemmen de volken, de kiezers, de lieden, die hun stemorgaan verborgen vinden in het grondbezit, in de belasting, in de rentebrieven, in de erfenissen der ouders, of van de ooms en tante's, of in het loterij-lot, en dat is verbazend vreemd en aardig, dat het stemregt zoo onbegrijpelijk naauw zamenhangt met het geld en goed, en niet met de longen, of het hoofd, en de gefailleerde millionair op eenmaal volstrekt heesch en onverstaanbaar, stom en sprakeloos in den Staat wrordt, en uw schoenenjood, als hij den
kapitalen loterijprijs trekt, op eenmaal volstemmig wordt, en als met een tooverslag aan eene stem geraakt, die hij nooit verwachtte, en die hem - aan waait, en het is toch zóó, inderdaad zóó, en het moet zóó zijn. Niets is zoo wonderbaarlijk in onze eeuw als deze staatkundige stem; daarom varieeren en zweven de regten der stemmende kiezers nog altijd tusschen hemel en aarde; de kring wordt wijder en naauwer, naarmate de kies-theorie meer in of meer buiten het keurslijf der wet wordt gekneld. De stem der burgers wordt - al weder zeer vreemd! - door de minderen aan de meerderen geleend, overgedragen, en o hemel! in welk eene eeuw leven wij, gestolen, weggemoffeld, opgeligt, of wel ontgoocheld, afgezet, gekocht! In hoeverre deze stemming der eeuw eene vrije stemming kan heeten, begrijpen wij niet; - 't zal toch wel zoo zijn: anders zoude het zóó niet blijven. Stembriefjes zijn dus, in zekeren zin, de legale staatkundige kreten, die in de keel blijven steken, en door de vingers worden uitgesproken; de muntbiljetten, die de waarde der vertegenwoordigers vertegenwoordigen, totdat ze geamortiseerd worden; de spijkers, die ieder in de kiel van het staatsschip slaat, dat voor eenigen tijd in het drooge dok ligt, en als het gekalefaterd is, weder zee moet bouwen. - Men vergete de bijzonderheid niet, dat het als een voorregt voor onze eeuw bewaard is gebleven, om zonder stem te stemmen; dat de volksstem, hoe hoogst gewigtig, niet altijd een vox Dei is geweest, vooral als men terugdenkt aan den tijd van Aristides; aan het al te wel bekende-kruis, kruis hem! - en aan zoo menige stemming, die vroeg of laat eene verbazende maatschappelijke of staatkundige - ontstemming baarde.
Stoom. - Met een eigenaardig weemoedig oog zagen we, door onzen braven vader Weiland in zijn welgemeend Handwoordenboek, (1812, bij J. Ruys, te Amsterdam op den Nieuwendijk bij het plein Napoleon!!) het woord: stoom - alleenlijk met één enkel afgeleid bijwToord ingevuld: stoomachtig!! O! had hij geleefd in onzen besten tijd, 1851 of later, er waren een vloed van bijwoorden bijgekomen: stoomwagens - stoomtreinen - stoomwegen - stoomdienaars - stoomrenten - stoomcommissien enz. enz. enz. enz. enz. - een legio woorden, onafzienbare kinderen en kleinkinderen van den beste vaar. Ziedaar dan weder taalverrijking door de industrie, door de uitvinding, en als we onze oude Grieksche of Latijnsche taalmannen met dit woord aan boord wilden komen, hoe arm zouden ze tegen ons met onze stoomtaal verschijnen! Wij zullen, vrees ik, te lang naar het krachtige en volledige taal- | |
| |
teeken zoeken, om den stoom te karakteriseren. De vuur-en damp-Oppergod, die aarde en zee beheerscht, die met tijd en ruimte speelt, en de volken en staten als tegen, en in, en op elkander dringt en perst, en met eene roekelooze hand de natiën als in een groot Heidelberger vat zamenwerpt, omroert, en laat gisten, terwijl de blaauwe damp omhoog kronkelt, en het vuur de volkeren gaar kookt. - De grootste revolutie, die de geschiedenis kent, is eene kleinigheid in vergelijking met deze werelduitvinding, waardoor het geschiedkundig aanschijn der gecultiveerde volken op eenmaal is veranderd - gemoderniseerd. Wij huiveren en verbleeken als we gedenken, welke kracht de Voorzienigheid door dit allesbedwingend middel op eenmaal den mensch in de hand heeft gegeven. Wij durven en mogen het niet zeggen -: op eenmaal te veel. - Is het eene proef, die de Allerhoogste wijsheid neemt op de wijsheid, het verstand, de bedoelingen
der menschenkinderen? - Moeten we hier denken aan de oude, heerlijke mythe van het hemelvuur, dat Prometheus den goden ontstal? of zullen we nu verwachten, dat de voleinding aller dingen nadert, door de ongehoorde toepassing der eens verborgene, alles bedwingende natuurkracht? Gij hadt welligt niet gedacht, waarde lezer! dat wij de zaak zoo hoog en zoo ernstig zouden opnemen. Welnu, we zullen den toon iets lager stemmen, en u verkondigen, dat de stoom-Czaar, de stoom-Mogol, en groote Sjeikh leeft met eenen anderen Mogol, met den ouden Plutus, den Mammon; dat het kolenvuur niet alleenlijk de donkere Britsche en Belgische mijnen exploiteert, maar mede het budget van den Staat en den eigendom der actionarissen; dat deze vurige veelvraat millioenen ponden menschenvleesch genadig spaart, maar millioenen aan geld en goed verslindt, en ons werelddeel in een net werpt, dat voor de financiën ruim zoo gevaarlijk is, als het kunstige netwerk, waarmede Vulcaan zijne getrouwe wederhelft Venus en dengebaardden held Mars omspon. Verder dat de nationale zamensmelting, de ontelbare bezoeken der volkeren, de part et d'autre, noodzakelijk eene onderlinge vriendelijke mededeelingvan veel goeds en veel kwaads zullen te weeg brengen, en het eene groote kunst zal worden, om bij deze stoom-eenheid de eigene zelfstandigheid te bewaren. Intusschen is, sedert een twintigtal jaren, eene wereld, eene maatschappij, zonder stoom, ondenkbaar; - de teerling is geworpen, en als we in deze en de volgende eeuw slechts de hoogste oogen werpen, is het reeds zeer gelukkig; - de vuurkracht wordt het blijvend, het ernstig, het vreesselijk zinnebeeld van den leeftijd. Het vuur in de groote werkplaatsen, waar de industrie den menschenarm versmaadt, de ijzeren arm onafgebroken den vleeschen arm vervangt;-het vuur op en beneden de volkstribune en in de kabinetten der vorsten; - het vuur in de Pauselijke concilien, en de Jezuïeten-vergaderingen. Waar is hedengeenbedekt, of naar buiten
uitslaand vuur? Teekent ge Europa af, plaatst haar niet meer op eenen omkransten stier, plaatst haar op den krater van den Vesuvius, en nu, stoom verder, eeuw der rijkste, ongekende ontwikkeling, - eens zal toch, ten laatste, de groote wereldketel springen, en als de geheele menschheid hare baan afgestoomd heeft, dan moge uit het aardsche vuur het geheiligde en heerlijke Godsrijk oprijzen, dat we allen, thans in damp en vonken gehuld, evenwel geloovig en vertrouwend verwachten!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|