De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Mengelwerk.Mijne reis met de landmail van Batavia over Singapore, Ceilon, Aden en Suez tot Alexandrie in Egypte,
| |
[pagina 44]
| |
Weldra echter opende zich eene kleine deur aan het einde van deze spelonk, en trad eene magere Europeesch gekleede dame met een Gelderschen koperen blaker en aangestoken kaars, op zeer romantische en hoogst geheimzinnige wijze, te voorschijn. Nu vertoonde zich deze ruimte duidelijker, en ontdekten wij onder anderen verscheidene in den kleiachtigen grond overeind staande, met Arabische karakters beschreven steenen, welke, naar het zeggen van den Griek, teksten uit den koran en namen van afgestorven Muzelmannen bevatten, die, trots het wakend oog der policie, tegen alle stedelijke verordeningen in, hier, door hunne bloedverwanten begraven waren, ten einde hunne lijken aan den in Egypte algemeen heerschenden grafroof te onttrekken en te beletten, dat ze voor mummien verkocht en naar verre landen verzonden werden. Tweemalen in de week kwamen des nachts de betrekkingen der overledenen in stilte hunne liefdepligten aan deze rustplaats der dooden brengen, en hen in vrome gebeden herdenken.Ga naar voetnoot1) Langs eenen ouden bouwvalligen wenteltrap kwamen wij in de eigenlijke woning van Mrs. T. De bedroom, die zij voor mij bestemde, was vrij goed ingerigt en liet weinig te wenschen overig, schoon men er de kenmerken van armoede niet aan ontzeggen kon. Hier meende ik voor eenige uren te zullen uitrusten, toen de Griek mij het aangename en gezonde van een Turksch bad na eenen togt door de woestijn voorspiegelde. Ondanks mijne vermoeidheid, liet ik mij overhalen, hem naar zoodanig badhuis te vergezellen. Over een naauw, met grove hardsteenen geplaveid plein, traden wij, na eene buitengewoon lange wandeling, eene groote dubbele deur binnen, welke tot een openbaar badhuis geleidde. In het midden van dit ruime gebouw, dat zich van buiten onbeduidend had voorgedaan, en inwendig naar eene groote kapel geleek, zag men eene met porphyrsteenen gemetselde effene ruimte van ongeveer 40 voet in het vierkant, buitengemeen frisch en aangenaam van atmospheer. Bijna evenzoo vele voeten hoog verhief zich het koepelvormig welfsel der zaal, onderstut door zware houten balken en schraagpilaren, boogsgewijs, doch ordeloos aan elkander gehecht. Eene groote, breedgerande kom of reservoir van graauw marmer met ruw gebeiteld lofwerk versierd en voorzien van eene metalen pijp, die onophoudelijk een helder water meer dan zeven voet hoog uitspoot, waardoor de koelheid dezer kamer bovenmate bevorderd werd, was in het midden van het badhuis opgetrokken. Een drietal kleine digt bij het dak gemaakte openingen in den muur verschafte niet meer dan het hoognoodige licht, dat eene weemoedige, doch voor het oog niet onaangename tint over dit geheel verspreidde. Aan weêrszijde van de fontein, waren, ten gerieve der badgasten, houten rustbanken, met rottingmatten overdekt, tegen den wand aan | |
[pagina 45]
| |
getimmerd, en zag men een twintigtal wollen dekens, schoone handdoeken en linnen spreijen hangen over eene menigte lange stokken, dwars loopende door ijzeren krammen, die aan de schraagpilaren waren vastgeklonken. Tegenover den hoofdingang ontdekte men twee kleine deuren, welke tot verscheidene andere afzonderlijke badvertrekken geleidden. Drie Arabieren, die tot bediening van de badgasten gereed stonden, en mij als het lang verbeide offer van hunnen waschlust omringden, sloegen, zonder aarzelen, en voordat ik hun mijne plannen van verfrissching had medegedeeld, de handen aan het werk, grepen naar mijnen hoed, openden mijne bovenkleêren, en zouden mij tegen wil en dank binnen weinige seconden geheel hebben uitgekleed, hadde ik niet door gevoelige overredingsmiddelen deze zwarte Jacobijnen afgeweerd en daardoor genoegzaam te kennen gegeven, dat hunne overdrevene dienstvaardigheid mij bij uitstek ongepast voorkwam. De Griek, die van een en ander ooggetuige was, vond het gedrag dezer Arabieren van zeer gewonen aard, en beweerde dat men zich alles van hen moest laten welgevallen, wilde men niet het ware genot van een Turksch bad missen. Schoon niet geheel en al van de gegrondheid dezer redenering, en vooral niet van de kieschheid der Turksche zeden ten volle overtuigd, liet ik mij door hem overhalen, mij aan de gestrengheid der Egyptische badwetten te onderwerpen. Na door middel van een handdoek zooveel mogelijk het kostuum van onzer aller eersten vader, après le péché, te hebben nagebootst, bragt men mij in eene kamer, waarin, door een van buiten onderhouden vuur, zulk eene bloedwarme temperatuur heerschte, dat het zweet mij dadelijk tappelings uit de huidporiën drong, en ik niet langer dan eenige weinige seconden daarin vertoeven kon. Men maakte zich deze korte oogenblikken ten nutte, door mij met drooge doeken het zweet af te nemen, en vervolgens het ligchaam met laauw water te begieten, waarna ik in een aangrenzend vertrek werd binnengeleid en eene meer getemperde hitte doorstond. Hier was het werk der bedienden hetzelfde, doch langduriger dan in de eerste kamer. Eene derde en vierde kamer, waarin eene afnemende temperatuur heerschte, moest ik op deze wijze bezoeken, alvorens in de zaal bij de fontein terug te keeren en al het aangename van eene koele lucht te genieten. Hier zette ik mij op eene lage steenen bank neder. De toebereidselen tot de laatste badkuur lagen gereed en de ruwheid der drie Arabieren kwam weldra in al haren glans voor den dag. Terwijl twee hunner zich beurtelings onledig hielden mij met koud water uit eene houten tobbe te begieten, beijverde zich de derde, mij met eene soort van groene zeep het ligchaam in te wrijven, en door middel van een' groven schuijer overal zoo duchtig af te boenen, als hadde ik mij in geen half jaar gereinigd; totdat eindelijk het bloed door de huidporiën dreigde te springen en ik, mijne oude neiging tot wederstand terug krijgende, onverhoeds deze drie verstokte badbedienden ontvlugtte en het bad voor afgeloopen verklaarde. Hoewel overtuigd, dat mijne rebellie mij verstoken heeft van de voornaamste péripéties de sensations physiques qui constituent le bain oriental, kan ik echter niet ontkennen dat hetgeen mij daarvan ten deel is gevallen, toereikend was, om mij langzamerhand buitengewoon te verkwikken. | |
[pagina 46]
| |
Een der bedienden bragt mij nu eene kop koffij, behoorlijk van suiker en melk voorzien, waarna de badmeester, die zich alleen ter liefde van de kosten van het genoten bad zien liet, mij een Turksche pijp uit zijnen mond toereikte. Onder het genot hiervan, - men zoude in Holland met regt zeggen, van eene vuile pijp, doch hier was het van de zeer vereerende tchiboek van mijnen donkerkleurigen badheer, - bragt ik nog eenige oogenblikken in het badhuis door. Na het gebruikelijke offer van een Spaansche mat aan den badmeester, verlieten wij het gebouw, en keerde de Griek terug, vanwaar hij gekomen was, onder aanbod van mij den volgenden dag te vijf ure naar de piramiden te vergezellen. Ik heb echter den man niet weder gezien, zijnde hij voor goed weggebleven, en, naar ik nu geloof, bij een anderen landmail-reiziger een beter fortuin gaan zoeken, daar ik, niet wetende dat hij niets meer dan een Dragoman was, hem te zeer voor een' gentleman, pour un homme comme il faut, gehouden en bijgevolg te beleefd behandeld had. Dit moet strijdig geweest zijn met zijne bedoeling en belangen, daar een Dragoman alleen ter wille van de Spaansche matten, en volstrekt niet uit enkele wellevendheid zich in het openbaar aan de zijde van eenen vreemdeling sluit. Eerst nadat mijn miskende Cicerone vertrokken was, toen ik mijne reisgenooten aan het middagmaal terugzag en bemerkte, dat ieder hunner zulk een verdwaald onderdaan van koning Otto achter zijn stoel had, ontdekte ik mijne misvatting, die ik evenwel te vergeefs heb zoeken te herstellen, daar de Griek nergens meer te vinden was, en ik geheel vergeten had hem zijnen naam te vragen. Verscheidene mijner reisgenooten waren bij mijne komst reeds ijverig bezig met de schotels van den disch aan te spreken. Aangenaam werden wij hier verrast door de eerste sedert Ceylon genoten groenten. Peulvruchten, snijboonen en wortelen, visch en schapenvleesch stonden in overvloed voor ons. Welk een schat zoo van Europesche als van Oostersche geregten zag men hier op de tafel door elkander, zoo broederlijk op een en hetzelfde damasten tafellaken geplaatst, alsof zij tot éénen oorspronkelijken grond behoorden! Niet alleen op de tafel, maar ook onder de aanzittenden was er eene opmerkelijke verscheidenheid zigtbaar. Behalve de landmail-reizigers, die reeds onderling van landaard verschilden, zag men hier in de rij der gasten een' heer van middelbaren leeftijd in eene prachtige Turksche kleeding met de fezij op het hoofd, zich aan een schotel met jonge doperwten te goed doen. Wie, wat en van waar de man was wisten wij niet. Hij sprak Engelsch, Fransch en Duitsch, nu met dezen dan met genen onzer, alsof hij ons jaren lang had gekend en scheen zoo eigen in zijn kostuum, als hadde de man nooit eenig ander gedragen. Was het Leon de Laborde? Was het een Turk van Engelsche opvoeding, een Renegaat, of een Christen uit het beschaafd Europa, die uit liefde voor de Porte of, hetgeen zeker meer aannemelijk is, uit bijzondere neiging tot de zeden van Turkije, zijne huisgoden voor goed had vaarwel gezegd? Hoe het zij, - deze metamorphose kwam ons voor van een geheel Engelschen aard te zijn. Onze Turk had dan ook al het uiterlijke van een' John Bull, doch in zijne Engelsche spraak een eenigzins Hoogduitschen tongval, terwijl nu en dan zich Fransche manieren bij hem openbaarden, en ein- | |
[pagina 47]
| |
delijk, na het middagmaal, de hoeka en zijn Oostersch aanliggen aan den disch hem wederom tot een volkomen Turk maakten. - Hoe drommel komt hij aan zulk een olla-potrida van eigenschappen? - vroeg een onzer, toen zijn gitzwarte bediende hem het ellenlange roer zijner pijp uit de hand nam, en beide de kamer voor goed verlaten hadden. - Het is een wereldburger, een philosoof, antwoordde een ander. - Dit kan niet zijn, - sprak een derde; - een philosoof wordt alleen uit de Engelsche kerk geboren. - Dan is het een antichrist. - Neen, een atheïst. - Neen, een deïst. - Neen, een heiden. - De d-l hale mij, zoo die man tot eenige natie of tot eenige secte behoort. De waarheid lag hier niet meer in het midden, en bleef voor ons, die trouwens niet veel moeite ter harer opsporing aanwendden, werkelijk te zoek. Zeker is het, dat men er hier meer uit het beschaafdere deel van Europa aantreft, die sedert hunne vestiging in Egypte - werwaarts zij voornamelijk door den handel worden getrokken - de kleeding van het oosten hebben aangenomen, hetgeen zich in eenig opzigt wel verklaren laat, daar men in deze streken de Fransche kleeding niet overal even gunstig ontvangt als de Grieksche en deze, zoo men zegt, als ligter en meer voor het klimaat geschikt, te regt de voorkeur boven de andere verdient.Ga naar voetnoot1) Bovendien behoort de Grieksche, en ook de Turksche dragt tot de meest bevallige, en mogt al eens eene Egyptische prude vrees of weerzin betoonen voor de amourettes van een en in zwart laken gehulden Adonis, zoo laat het zich wel bevroeden, dat zij minder wederspannig zal zijn tegen de aanvalligheden van een' in bonte pracht gedosten Quasimodo. | |
VI. Van Kaïro tot Alexandrie. (6 Mei - 9 Mei.)De Sphinx en de piramiden. - Vertrek van Kaïro. - Boulak. - De Nijlstoombooten: ‘Lotus’ en ‘Kaïro.’ - De Nijl. - Atfieh. - De Pakketbooten. - Aankomst te Alexandrie. - Onze bagage. - Het Hôtel d'Europe. Bij het aanbreken van den volgenden dag ondernamen wij den togt naar de piramiden. Eene menigte kleine ezels met hooge zadels, en evenveel halfblinde zwarte drijvers stonden daartoe voor de huispoort op ons te wachten, en waren bijna geheel ingesloten door eene massa nieuwsgierige Kaïrezen, die allen doorgang versperden en gewoonlijk eene plaag zijn voor den vreemdeling. Spoedig stegen wij op en begaf de karavaan zich op marsch. Het was waarlijk een lust te zien, hoe wij van alle kanten bekeken en door een' sleep van Arabieren gevolgd werden, die onophoudelijk hunne handen uitstaken onder het roepen van: ‘bakshies! bakshies!’ Sommigen waren beschaafder en riepen, even als te Point de Galle en te Aden: ‘Sir, give me a bakshies!’ een verzoek dat wel het idée geeft van een Hollandsche bedelarij, doch hier meer voor de leus dan uit wezenlijke behoefte gedaan wordt. | |
[pagina 48]
| |
Overal waar wij doorreden, was de straat opgepropt met menschen en dieren. Mooren, Negers, Kopten, Barabrahs, Grieken, Joden, Syriërs en verscheidene soorten van volken meer, zoo als men nergens anders bij elkander treft, stroomden bij het aanbreken van den dag door Kaïro heen en weêr en leverden eene vertooning, die veel naar een oproer geleek. Daglooners, met balen en lederen zakken beladen, vrouwen en kinderen, groote steenen vaten of kannen op het hoofd torschende, kameelen, paarden en ezels, allen van de noodige lastgoederen ruim voorzien, wemelden hier zoo door een, dat wij telkens eenig ongeluk te gemoet zagen en van onze verhevene zitplaatsen naar den grond dachten te tuimelen. ‘Jallaroe, Jembara!’ (pas op! uit den weg!) schreeuwden onze Cicerones tegen de dringende menigte, ten einde daardoor ruim baan te houden; maar niets ter wereld was in staat, onder dit volkje eene afdoende opening te maken, en even als dronken ruiters trippelden wij op onze driftige viervoeters regts en links door elkander, zoodat wij zelven moeite hadden over onzen toestand ernstig te blijven. Zonder ongeval ontkwamen wij het gedrang en bevonden ons binnen weinige oogenblikken op het vrije veld. Onder vrolijke scherts en levendig gesprek, reden wij stapvoets voort, onbezorgd over de rigting waarheen, alsof dwalen niet mogelijk ware. Toen wij den tegenovergestelden oever bereikt en eenige zandhoopen achter den rug hadden, lieten zich, op eenigen afstand zuidwestwaarts van Giseh, de drie hoofdmonumenten, naar Cheops, Cephrennes en Mycerinus gedoopt, duidelijk tegen den helderen hemel onderscheiden. Het eerste wat ieders aandacht bij deze ontdekking boeit is het groote steenen menschenhoofd, dat op den voorgrond staat en als het ware de piramiden bewaakt - een bestoven, donkerbruin, schijnbaar van kleiachtige aarde gevormd beeld, gedekt met eene platte geplooide muts of kap, ter weêrszijde achter de ooren afhangende en rustende op een hoog gedeeltelijk in den grond verzonken voetstuk - de sphinx, een kolossaal allegorisch gedrocht, bij de ouden de reusachtige bode der overstroomingen van den Nijl, naar welken hij zijn gelaat keert. ‘Majesty, Power, Glory, Strength, and Beäty, all are aisles In this eternal ark of worship!’ is het eenige wat de vreemdeling thans nog in verrukking uitroepen kan, bij het zien van dit onnavolgbaar voortbrengsel van handenarbeid. Het is een voorbeeld van bouwkunde, een werk, dat gewis nog vele eeuwen verduren zal, schoon het al niet zoo standvastig als de piramiden aan de verwoestingen van den tijd weêrstand zal kunnen bieden, wijl het hier en daar reeds verscheidene brokken verloren heeft en op enkele plaatsen diepe kloven vertoont. En toch is het, even als de piramiden, de duurgekochte vrucht van den gedwongen arbeid van duizenden Egyptenaren, gedurende meer dan twintig jaren - de vrucht der hersenschimmige ijdelheid van een' bijgeloovigen Pharao, of welligt van die van Nero of Caracalla zelven, wier namen men zegt, dat op het voetstuk te lezen zijn. Naar het verhaal der dragomans had de vervaardiging van de sphinx, behalve onnoemelijke schatten, ook nog onnoemelijke menschenlevens gekost, die onder het werk door de felle hitte en de stikkende woestijnwinden bezweken waren. Deze treurige mededeeling trok niemand in twijfel; maar dat het gevaarte ettelijke jaren geleden voor zekeren Cavi- | |
[pagina t.o. 49]
| |
[pagina 49]
| |
glia tot aan zijnen staart uit den grond opgedolven en later van zelf tot aan zijn' hals weder ingezakt zoude zijn geweest, was moeijelijk zoo gereedelijk voor goede munt aan te nemen. Hoe getrouw wij ons de overleveringen ten opzigte van de sphinx, in het geheugen zochten te herroepen, wij konden ons met geene mogelijkheid een' evenredigen omvang voor het ontbrekend gedeelte voorstellen, zonder in het overdreven giganteske te vervallen, in vergelijking waarvan de piramiden onbeduidend zouden worden. Volgens onze gidsen (en immers ook volgens de historische berigten?) zou de sphinx eene hooge borst, een lijf dat ruim driemaal zoo lang was als de diametrale lengte van het hoofd, een langen staart, twee vleugels, vier pooten enz. gehad hebben; doch niemand hunner wist op te geven of Caviglia het beeld in eene staande, zittende of liggende houding gevonden had, of het lijf soms dat van een' mammouth, en de pooten die van een drommedaris moesten verbeelden - of Caviglia in zijn onderzoek al dan niet tot beslissende resultaten gekomen was. Men blijft dus in het onzekere, zoo wel omtrent de vraag of de sphinx al dan niet voltooid is geworden, als ten opzigte zijner eigenlijke gedaante, daar de meeste mythologen, de Grieksche sphinxen met de Egyptische verwarrende, in hunne algemeene beschrijvingen altijd de Grieksche schijnen voor oogen gehad te hebben. Hoe het zij, wij zelven, die misschien te zeer aan de voorstellingen van een' sphinx in Europa gewoon waren, durfden, ondanks onze bedenkingen, niets van al de fantastische gedrochtelijkheid van dit ondier betwijfelen, noch ook over de onuitvoerbaarheid van zulk een werk als dat van Caviglia op eenige wijs eene oordeelvelling wagen. Le vrai peut quelque fois n'être pas vraisemblable, en als men dan hier rond ziet en zich in tegenwoordigheid van zoo vele monsterachtige voortbrengselen der oudheid bevindt, zou men in staat zijn aan alles te gelooven, wat slechts de een of ander opgewonden Egyptenaar of Griek ons geliefde wijs te maken. Het gelaat kwam ons veel te gehavend voor, om er die zachte bijna vrouwelijke uitdrukking in te herkennen, welke gewoonlijk de reisbeschrijvers en teekenaars er aan geven. De Arabieren noemen hem Aboe-l-hoel, dat is: de vader der verschrikking, en willen er mannelijke kracht, mannelijke vormen, mannelijke eigenschappen aan verbonden hebben, gelijk de ter naauwernood merkbare baard onder de kin, ons reeds aanvankelijk vooronderstellen doet. Ruim 500 mètres van de sphinx staat de grootste en meest beroemde van de piramiden. Op deze hoogte erlangde Egypte eene nieuwe onsterfelijke vermaardheid, door Bonaparte, als hij tegen Muradbey ten strijde trok en zijn leger moed insprak. ‘Soldats! songez que du haut de ces momuments quarante siècles vous contemplent!’ zijn woorden, die de nazaat heeft opgeteekend en eene uitstekende uitdrukking der diepe gewaarwordingen zijn, welke in de borst des Franschen veldheers oprezen, toen hij deze gedenkzuilen der eeuwen voor zich zag en de zijnen oplettend maakte op den nog steeds onvoldongen strijd tusschen het menschelijk genie en den tijd. Leur masse indestructible a fatigué le temps! Ja, het geslacht dat de zege van den tijd over de piramiden beleven moet, wordt vermoedelijk eerst vele eeuwen na | |
[pagina 50]
| |
ons geboren. Zoo staan zij in hare reusachtige bouwkracht dáár, nog bijkans ongeschonden, en den mensch zelven, uit wiens handen zij haren oorsprong ontvingen, tartende. Het verwarde en doorgaans verkeerde denkbeeld dat men zich vaak van de piramiden maakt, wekt bij het eerste gezigt eene verwondering, welke eerst later, na eene beschouwing van naderbij, in opgetogenheid overgaat. Hoe digter men nadert, des te ruwer vertoonen zich deze vreesselijke steenklompen aan onze oogen en leeren ons, hoedanig eigenlijk onze verwachting had behooren te wezen. Zij zijn, zoo als bekend is, van verschillende bouwstoffen: kalksteen, bazalt, graniet, enz. zamengesteld, hebben eene verschillende grootte, en staan op eene regte lijn, van het oosten naar het westen tusschen Giseh en Memphis. Iedere piramide op zich zelve schijnt niets anders dan eene regelmatige opeenstapeling van breede en platte, gemetselde, vierkante steenen vloeren, die alle eene gelijke hoogte (2 voeten) doch overigens eene ongelijke dimensie hebben, en zoodanig op elkander geplaatst zijn, dat de grootste vloer tot bazis strekt van al de anderen. Midden op deze bazis namelijk ligt de tweede vloer, die in breedte dadelijk op den eersten volgt; op dezen tweeden ligt wederom een derde van minderen omvang, en zoo vervolgens, tot aan den top toe, in eene opgaande reeks van vloeren, die al kleiner en kleiner worden en eindelijk zich in eene smalle plate-forme verliezen; makende de een met den ander in de breedte een verschil van slechts 1 vierkanten voet aan ieder der 4 zijden, waardoor zich van beneden tot boven trappen vormen, welke tot de gewone beklimming dienen, en wier aantal alzoo gelijk is aan dat der vloeren. Aan de piramide van Cheops telde ik meer dan 200 zulke trappen, zoodat hare hoogte op omstreeks 450 voeten mag gerekend worden. Eene vergelijking met de torens onzer voornaamste kerken in Holland, kan een denkbeeld van de verhevenheid dezer piramide geven. Van bijzonder belang is hare bazis of eerste vloer, die, zoo men zegt, eene oppervlakte heeft van meer dan 500,000 vierk. voeten, en op zich zelve zulk eene ontzaggelijke steenmassa daarstelt, dat ik moeijelijk iets uit Holland ter vergelijking zoude kunnen aanhalen. Door uit het voorgaande eene berekening der overige vloeren te maken, kan men zich, in zijne gedachte, het geheel dezer piramide naauwkeuriger voorstellen, en beseffen, hoeveel moed, ja, roekeloosheid er vereischt wordt, om haar tot aan den top te willen beklimmen. (Vervolg hierna.) |
|