Bij het einde van het jaar 1850 bragt de boven genoemde kommissie van beoordeeling haar verslag uit.
Er waren zeventien tooneelstukken ingekomen, als: vijf dramaas, vijf treurspelen, twee tooneelspelen en vijf blijspelen, al welke stukken door de kommissie met de vereischte aandacht werden gelezen en onderzocht, in de billijke verwachting, dat zij in staat zoude worden gesteld hare keuze op een of meer dier tooneelstukken te kunnen bepalen, en er een van naar verdienste te bekroonen, of wel den prijs tusschen twee of meer kunstwerken te kunnen verdeden.
Het strekte daarom die kommissie tot eene ware teleurstelling deze verwachting niet verwezenlijkt te hebben mogen zien, en, hoezeer den ijver en de pogingen der inzenders huldigende, geen der ingezonden stukken, in beide vakken, de onderscheiding eener bekrooning te kunnen doen wedervaren.
Nogtans dankt het hierboven aangekondigde blijspel zijne bekendheid aan de door de Kunstkronijk uitgeschreven prijsvragen. Te laat ingekomen om naar de bekrooning mede te dingen, werd het echter door de directie van den Schouwburg ter opvoering aangenomen, terwijl de uitgever der Kunstkronijk het als premie aan de inteekenaren deed geworden.
Het blijspel thans aan ons ter beoordeeling toegezonden zijnde, zoo willen we den schrijver gaarne een woord van aanmoediging doen hooren. De conceptie is vrij aardig, de moraal, dat men niemand oppervlakkig beoordeelen moet en men dikwijls zeer verkeerd oordeelt, is goed. Evenwel komt het ons voor, dat de toestanden niet sterk genoeg geteekend zijn, waardoor dus de moraal niet zoo duidelijk in het oog springt als vooral voor een tooneelstuk een vereischte is.
De schrijver heeft zich laten vervoeren om zijn Oordeelt niet op bijna al zijne personen toe te passen, of om zijne eigene woorden te gebruiken:
‘Geen een vertoont zich juist, geen die zich niet
(wat kleurt;
Die maakt zich beter, gene slechter; maar men
(oordeelt
Steeds over iedereen’......
Door dat verdeelen zijner krachten, heeft de auteur die eenigzins verlamd. Één persoon, de hoofdfiguur, had de moraal in 't licht moeten stellen, dan zou die meerdere en sterkere stralen kunnen verspreiden, thans is de rigting en zijn de personen niet saillant genoeg.
Ziedaar onze hoofdbedenking. We zouden nog verscheidene aanmerkingen van meer ondergeschikten aard kunnen maken, als bijvoorbeeld het bijna gelijkvormig eindigen van het tweede, zesde en achtste tooneel van het eerste bedrijf, met de woorden:
‘Wie komt ons hier vervelen?’
‘Maar wie is daar?’
en
‘Wie komt ons nu weêr storen?’
't geen een nieuwelingschap op het tooneel verraadt. Vervolgens minder gepaste uitdrukkingen als: ‘Ik geloof, dat ik van droefheid stik’ (blz. 33) ‘Ik houd meer van een stem als van uw zuster (blz. 65), waar het de stem van die zuster in tegenoverstelling van de stem eener andere dame geldt.
‘En daarop straalt de vreugd op heel mijn aangezigt’ (blz. 87) ‘Toen bleek zeer duidelijk, en dit was ook heel kras; dat de oorzaak van hun ramp een nietige oorzaak was.’ (blz. 101) 't geen ons alleen daarom kras toeschijnt, dewijl dit woordje goedgunstig rijmt op was.