| |
Eene letterkundig-medische ontdekking door eenen hoogleeraar uit Groningen.
Redevoering over de Zonnevlecht, door P. van Limburg Brouwer, in leven Hoogleeraar te Groningen, bij v. Boekeren 1851.
Onder de gebreken waaraan de Tijdspiegel, zoo als alle menschelijke zaken, onderworpen is, behoort de onvolledigheid der afdeelingen voor verschillende wetenschappen: er is geene rubriek open voor medische en chirurgische boekwerken, zooals dat behoorde, en daarop mogen wij de redactie wel eens opmerk- | |
| |
zaam maken. - Dat gebrek is ons juist thans meer en meer in het oog gesprongen; want bij de aankondiging eener redenering over de zonnevlecht, de plexus solaris, bevinden we ons immers op een geneeskundig terrein, en worden buiten het rasterwerk der letterkunde geworpen? Inderdaad, een zeldzaam verschijnsel: een hoogleeraar in de oude letteren, de geleerde man, die over de Caesars schreef, treedt, en nog wel na zijnen aardschen dood, onverwacht onder de tijd- en landgenooten op, - sprekende: over de zonnevlecht! Men zoude hier kunnen aanmerken: schoenmaker!... hoogleeraar! blijf bij uw leest - wat hebt ge met den geheimzinnigen, veel besproken plexus te maken -? - Na dit vraagteeken vragen we onszelven dadelijk af: en wat had diezelfde geletterde man eens te maken met zeker Leesgezelschap te Diepenbeek? De professor moest bij zijne klassieke schrijvers gebleven zijn, en had volstrekt geene roeping om als een genre-schrijver, geheel andere mannen dan Caesar, en Augustus, en Pompejus te doen leven op het papier, wij bedoelen de heeren van Berkel, van Groenendaal, Hartman, Peperkamp, - dat was een μεταβασις εις αλλο γενος - een afdwaling van een letterkundigen geest. - Heeft nu de professor eenmaal het Leesgezelschap te Diepenbeek geschreven, is hij tot zulk een uiterste overgegaan, dan is het eenigzins begrijpelijk waarom deze zelfde Groninger
schrijver ook over de zonnevlecht heeft geschreven.
Een Groninger schrijver!! Daarin ligt iets dat men bedenkelijk, omineus, zoude kunnen noemen, - 't moet wel een liberaal man zijn, een man, die evenmin de letters der formulieren getrouw nabaauwt, als dat hij de letters en klanken van onze moedertaal zuiver uitspreekt, - een man van ander allooi, dan de zuid- en noord-Nederlander, naar den geest - en als we daarenboven denken aan den biograaf der waarde Diepenbeekers, dan wordt de zaak nog bedenkelijker, als deze zelfde heer en hoogleeraar bepaaldelijk over de zonnevlecht handelt. Ter beoordeeling nu van het letterkundig-medisch standpunt des schrijvers (wélk een standpunt hij thans bereikt heeft, weten wij niet, want hij was eens, dum in vivis, een opregte Groninger) verwijzen wij dadelijk naar de redevoering zelve, die in haar geheel moet gekend en gelezen worden, en wier lezing wij aan al onze letterkundigen en geneeskundigen zeer dringend aanbevelen, omdat ze inderdaad eene ontdekking behelst, en daardoor eigendommelijke waarde bezit, - aangezien zeer vele redevoeringen geene ontdekkingen, maar zeer bekende zaken behelzen, die weder opgewarmd en opgestoofd, den volke worden voorgelegd, - staat deze redevoering meer op haarzelve, en verdient afzonderlijke vermelding.
Men wete dat dit stuk, door een vriend van den ontslapen hoogleeraar is voorgedragen, reeds op den 23 October 1850, en bepaald was geschikt voor het natuurkundig genootschap te Groningen.
Het ondserwerp door den spreker (maar hij bleef slechts schrijver, en is geen spreker mogen worden) bedoeld, was: de zonnevlecht en haar gewigtige invloed op 's menschen verstand, op zijne zedelijkheid op zijn geluk, op dat zijner medemenschen, - alzoo door eene zielkundig-medische en tevens letterkundige proeve, worden we hier verrast, ja wel verrast, ongemeen, ongeloofelijk verrast. - Men hoore slechts:
denker } (deze drie zijn niet altoos bij elkaâr)
de schrijver } (deze drie zijn niet altoos bij elkaâr)
spreker } (deze drie zijn niet altoos bij elkaâr)
vermeent de meest vreemdsoortige ver- | |
| |
schijnselen in deze wereld en van dezen tijd, ook vooral buiten Groningen; - die verschijnselen door een bijzonder eigenaardig, inwendig orgaan voortgebragt, eindelijk te kunnen ontraadselen, - alles wat ons, eenvoudige, on-zonnevlecht-aardige menschen, volstrekt onbegrijpelijk, ondoorgrondelijk, dikwerf ongerijmd voorkomt, staat op eens in een volmaakt helder licht, door den invloed, welken de plexus solaris op den mensch, als geleerd, als godsdienstig, als zedelijk wezen, uitoefent, en eene dergelijke ontdekking is toch wel hoogst gewigtig. De schrijver beweert en bewijst, dat vele menschen over vele en zeer gewigtige onderwerpen geheel anders, geheel tegenovergesteld oordeelen, dan de gewone lieden, dat ze buiten het oor en het oog, altijd nog een ander orgaan moeten bezitten, dat hier de wonderen in de menschenwereld oplost, en nadat hij de zaak aandachtig beschouwt, wordt hij gedrongen om eindelijk alles toe te schrijven aan den maagzenuw-knoop, aan het inwendig sensorium, even beneden de korte ribben en boven den buik - dáár, dáár is de wonderbare en geheimzinnige binnenkamer en het eigenlijk laboratorium voor den helzienden geest; dáár worden de praeparaten voor de stelsels en leerstelsels gemaakt, die later tot aller verbazing, voor de natuurlijke ooren en natuurlijke oogen der menschenkinderen geopenbaard worden; dáár, in die allesomvattende zonnevlecht, brandt het onverdoofbaar gas,- geen Hallo-licht, dat over alles wat duister is een' magischen toovergloed verspreidt, en deze onbegrijpelijk gewigtige ontdekking wordt door den schrijver in korte en duidelijke trekken uit elkaâr gezet, met zulk eene tastbare waarheid, dat we thans in de ziel- en geneeskunde een nieuw morgenrood meenen te zien.
Wij zijn zedelijk verpligt met de redevoering voor ons den Hoogleeraar zelf te laten spreken, en te hooren, hoedanig hij, door ondervinding geleerd, voorbeelden weet aan te halen, om den eenigen en ontzaggelijken invloed der zonnevlecht te doen uitkomen. Nadat hij eenige opmerkingen over verstandsverbijstering en waanzin heeft medegedeeld, zal hij twee namen noemen, ‘namen, die een geheel menschengeslacht, eene geheele eeuw gelden - Plato en Bilderdijk.’ Nu hoort den Hoogleeraar:
‘Plato hield staande, dat, die uit verstandig inzigt en uit erkentenis van iemands goede hoedanigheden iemand bemint, veel minder wijsgeerig handelt, dan die door eene hartstogtelijke aandrift daartoe wordt aangedreven; ja, hij ging zelfs zoo ver, dat hij de gematigdheid, de sophrosyne volgens Socrates, het ideaal der deugd, eene menschelijke deugd noemde, terwijl hij de dolheid met den titel van goddelijke aanblazing vereerde en niet aarzelde te verzekeren, dat de beste dichters de zoodanige zijn, die niet weten, wat zij zeggen.
Bilderdijk ging haast nog verder. In zijne verhandeling over het menschelijk verstand beklaagt hij zich, dat onze eeuw besmet is met eene heerschende zucht, om aan het verstand, als de, voor onze eigenliefde vleijendste eigenschap, de voorkeur te geven, terwijl hij tot het gevoel alle invloeden brengt der hoogere wereld, alle besef van zedelijkheid, en zelfs alle beginsel van waarheid en overtuiging, waaruit volgt, dat niet alleen de godsdienst, maar ook het natuur- het volken- en staatsregt, de zedeleer, de esthetica, en zelfs de behoorlijke verdeeling van maten en gewigten uit het gevoel, als de eenige zuivere bron, moeten voortvloeijen.
| |
| |
Zeker is het dit onbedriegelijke gevoel, dat hem heeft doen inzien, gelijk hij terzelfder plaatse schrijft, dat het decimale stelsel een middel is in de handen van den algemeenen vijand des menschdoms, om godsdienst, rust, zeden en ondergeschiktheid te verwoesten en deze aarde in eenen afgrond van jammer te dompelen. Zeker klinkt dit wel wat wonderlijk; maar (en hier ziet men al terstond het uitgebreide nut van mijne theorie) zou Bilderdijk, die toch een knap mensch was, zoo iets geschreven hebben, indien het hem zoo wonderlijk voorgekomen was, als het ons op het eerste hooren toeschijnt? Zeker niet. Maar waar had hij het dan van daan? wat bragt hem tot die overtuiging? wie leerde hem, dat de duivel (want dat zal de algemeene vijand des menschdoms wel zijn) zoo knap is in de mathesis, om het decimale stelsel uit te vinden? wat deed hem het verband inzien tusschen dat stelsel en de zedelijkheid of het geluk des menschdoms? Hij moge het ons willen diets maken, (misschien heeft hij 't zelf zich verbeeld) dat zijn gevoel hem dit geleerd heeft, maar ik tart het hoogst mogelijk gespannen gevoel uit, om tot zulke resultaten te komen. Dat zijn verstand het hem zou ingegeven hebben, dat het de redenering van een verstandig mensch zoude zijn, dat zal zeker wel niemand durven beweren. Wat blijft ons dan over? Immers niet anders dan de zonnevlecht. En is dit zoo, moeten wij dan niet juist daarom voorzigtig zijn, in het oordeelen over anderer gevoelens en daden? De uitspraken der rede, de uitingen van het gevoel kunnen wij beoordeelen, elk door zijne rede, door zijn gevoel, ten minste volstrekt onmogelijk is het niet, schoon de ondervinding geleerd heeft, dat ook dit, niet alleen soms zeer moeijelijk, maar in enkele gevallen bijna ondoenlijk is; maar hoe willen wij aan onze rede of aan ons gevoel toetsen, wat het werk is van een orgaan, welks werkzaamheid, zoo wij boven zagen, niet alleen
niet door anderen kan doorzien worden, maar waarvan hij zelf, die er eigenaar van is, geene klare bewustheid heeft?
Ik zeide, de uitspraken der rede zijn soms moeijelijk door de rede te beoordeelen; bij voorbeeld, men neme eenen zeer verstandigen timmerman, eene, volkomen hare rede magtige keukenmeid, en geve die de kritik der reinen Vernunft van Kant (in het Hollandsch vertaald natuurlijk) in handen. Wat zullen die menschen daarvan zeggen? Ik voor mij geloof, dat het volmaakt onverschillig is, of men het hun in het Hollandsch of in het Duitsch laat lezen. En het gevoel! Hoe dikwijls vergissen wij ons niet alleen in het beoordeelen van het gevoelen van een ander, maar ook in dat van ons eigen. Wij kunnen ons hier vergenoegen met het voorbeeld aan te halen van korporaal Trim in den Tristram Shandy, en zijne ongelukkige vergissing omtrent den waren aard der liefde. Wij lagchen er om, omdat wij niet zoo onnoozel zijn, als die goede korporaal, zonder te bedenken, hoe dikwijls wij zelve op dergelijke wijze in de belagchelijkste dwalingen vervallen zijn. Hoe verschillend zijn niet de indrukken die wij erlangen, door onze uitwendige zintuigen; om maar iets te noemen, van waar ontstaat het, soms zoo hemelsbreed uiteenloopend oordeel over de gelijkenis van een portret? natuurlijk, omdat ieder, portret en origineel door zijne eigene oogen ziet. Hoeveel grooter zal dan niet wel het verschil zijn, tusschen den indruk, dien een muziekstuk op den een' of op den ander maakt. En hoeveel minder nog kunnen wij den invloed
| |
| |
beoordeelen, dien elks zonnevlecht op hem uitoefent.
Nog eens, de zonnevlecht moet ons leeren, ons over niets meer te verwonderen, niet zoo ligtvaardig de woorden dwaas, ongerijmd, buitensporig in den mond te nemen.
Het is volstrekt onmogelijk, reden te geven van al de schijnbare dwaasheden, ongerijmdheden, buitensporigheden, die wij door alle eeuwen heen, door de grootste en verstandigste menschen hebben zien voor den dag brengen, en nog zien voortbrengen, zonder een' anderen oorsprong daaraan te willen toekennen, dan afdwaling der rede, dan versterkte of verkeerde werking van het gevoel.
Wat weten wij, die ons zelve zoo weinig kennen, wat er in of bij de maag van dien wijsgeer is voorgevallen, die stelde, dat het heelal zijn oorsprong verschuldigd is aan de toevallige vereeniging van een oneindig aantal on deeltjes, die, als zij al bestonden, geene reden hoegenaamd hadden, om gezamenlijk een mensch of een paard, liever, dan een volstrekt monsterachtig en onvormelijk wezen te vormen. Als de een stelt, dat alles in eene gedurige beweging is, hoe kan dan de ander beweren, dat er geene beweging ooit plaats heeft, maar dat alles stil staat. Het gevoel kan hier niet wel beschuldigd worden; want de menschen, van welke ik spreek, waren niet heel gevoelig, en vooral toen zij die dingen verzonnen, waarschijnlijk zeer kalm gestemd. Aan hun verstand te twijfelen, zou haast heiligschennis zijn, als men buitendien weet, welke knappe menschen zij waren: en, bij twee zulke lijnregt tegen elkander overgestelde gevoelens, als ik hier vermeld; zou, als de een al gelijk had, dit juist een bewijs zijn, dat de ander geheel het spoor bijster was geweest. Wie echter zal dit van wijsgeeren durven onderstellen! Ik weet dus geen' anderen uitweg, dan de zonnevlecht. Nog sterker. Een wijsgeer, nog veel grooter, dan ik daar bedoelde, tracht op hetzelfde oogenblik te bewijzen, dat Een bestaat en niet bestaat. Wat zouden wij toch wel van het menschelijk verstand moeten denken, als wij een zeer geleerd en scherpzinnig man hooren verzekeren, dat het bestaan der voorwerpen, die ons omringen, eene, uit ons ik voortvloeijende subjectieve voorstelling is, terwijl een ander, in plaats van met dat ik te beginnen, het weder volkomen omdraait, en God, de natuur, den mensch tot eenen bajert zamen mengende, alles in het grondelooze Absolute doet verzinken.’
Voor onzen aandachtigen lezer zal de zaak, die hier behandeld wordt, meer en meer helder zijn geworden en nimmer zal hij gedacht hebben, dat de onschuldige, hem welligt onbekende, maagzenuwknoop, zulke allergeweldigste openbaringen kon te weeg brengen. - Hoe weinig weet toch de mensch, hoeveel hij beteekent, en welk een deel van zijn ligchaam hem beheerscht, en op eens de diepten der geestenwereld ontsluit! - hij, de mensch - naar Shakespeare - the paragon of animals! - ja, met welk een onbeschrijfelijk gevoel zullen we thans, in het vervolg van ons leven, de trillingen, de werkingen, de hooge waarde der zonnevlecht erkennen, en voortaan met groote behoedzaamheid de handen in een oogenblik van mijmerende rust op dat kapitale ligchaamsdeel - als ter beveiliging - zamenvlechten! Dat, dat zijn we aan den Hoogleeraar verpligt - wie had ooit kunnen denken dat de oorsprong van het decimale stelsel, door dien uitvinder (vergelijk Bilderdijk's alge- | |
| |
meene vijand) op zulk eene wijze ons ware ontdekt! - Eens vooral, en ten minste tienmaal 's daags, luide uitgeroepen:
Leve de zonnevlecht!!
De hoogleeraar, eens en train, snelt voort op den weg der ontdekking, gelijk de sterrekundige, niet Leverrier, maar gelijk die menschen, die eerst de sterren aan den hemel zien, en ze dan op de sterrenkaart brengen, en niet omgekeerd, gaat hij verder, en tracht vele onbegrijpelijke zaken door het alvermogende maagsensorium te verklaren. - Ook hier moet de denker zelf voor ons denken, en wij roepen hem nog eens toe: Verhef andermaal uwe stem en spreek luide voor elk die u hooren wil, en het hoofd niet af keert:
‘Natuurlijk, de zonnevlecht stelt ons in rapport met gebeurde zaken, niet alleen in onzen, maar ook in vroegeren leeftijd. Ruimte en tijd zijn immers niet anders, dan eigenaardige subjectieve voorstellingen, noodzakelijk behoorende tot de wijze, op welke onze rede de voorwerpen beschouwt. De zonnevlecht heeft ze niet noodig. Eeuwen zijn voor haar oogenblikken; het uitspansel een stip. Maar ook door dat geheime, ons gewone menschen onverklaarbare vermogen, staat zij in verband met de zonnevlechten van anderen, al zijn die op duizende mijlen afstands van hen of voor eeuwen geweest. Daardoor weten menschen, met dit kostbaar vermogen begaafd, wat een schrijver kan geschreven hebben, wat niet. Zij lezen een gedicht, het schoonste in zamenstelling, dat nog immer bestaan heeft, een gedicht, waarin dezelfde karakters van het begin tot het einde steeds zich op die zelfde wijze vertoonen: waarin eene eenheid van handeling niet alleen, maar van idee is, zoo als nog nooit in eenig ander gedicht gevonden is - nu dat gedicht - zij weten het, is niet door één persoon zamengesteld, niet door één genie ontworpen, maar het zijn stukken en brokken van het werk van tien of twaalf of meer menschen, naderhand als mozaik kunstig ineen gevoegd.
Door den inwendigen zin weten die menschen, dat de ouden, niet zoo als wij ons soms vergisten, soms zelfs dingen schreven, die wij zelve naderhand moesten afkeuren; neen, al wat de ouden schrijven, is volmaakt, daar ontbreekt volstrekt niets aan. Is er dus iets, dat niet in allen opzigte den toets, (namelijk den toets van den inwendigen zin van zulk eenen criticus) kan doorstaan, dan is het onecht, dan kan die schrijver het niet geschreven hebben. Door het magnetisch rapport leeft hij in de ziel van den, voor twee duizend jaren gestorvenen schrijver, weet stellig, dat de man, toen hij het gedicht of het boek, waarover gehandeld wordt, schreef, onfeilbaar was, dat geene obstructiën hem kwelden, geen kwade nacht hem minder geschikt maakte tot zijn werk, en hij weet, dat al wat hij, criticus, goedkeurt, ook onvoorwaardelijk (bij wijze van blanc seing) door den lang vermolmden dichter zou goedgekeurd worden, en al keurde hij het niet goed, toch werkelijk door hem geschreven is.
Maar wat spreken wij van gebeurtenissen, van menschen, als wij niet aannemen dat er, behalve de uitwendige zintuigen, ook nog een inwendig zintuig, buiten de rede, ook nog een maagsensorium is, hoe zullen wij dan de bovenmenschelijke wetenschap verklaren van hen, die ook in het raadsbesluit der Godheid doordringen, die zonder aarzelen bepalen, hoeveel naturen en hoeveel wil- | |
| |
len in den persoon van den Goddelijken stichter van onze Godsdienst vereenigd zijn, die volkomen weten te verklaren, hoe, en door welke middelen de oneindige heiligheid er toe bewogen wordt, om zijne zondige schepselen in genade aan te nemen, die weten, dat, hetgeen in een sterfelijk mensch eene ongerijmdheid, eene onregtvaardigheid zijn zou, met de goddelijke natuur overeenkomstig is, dat de heilige, regtvaardige God om de zonde, door twee menschen, voor zes duizend jaar begaan, alle andere menschen, die met die zonde niets te maken hebben, des doods en der verdoemenis schuldig houdt, dat hij, de meeste hunner van alle eeuwigheid af aan, onherroepelijk heeft verworpen, en uit die ontzettende schare van rampzaligen, slechts eenige zeer weinige, volstrekt naar willekeur heeft uitgekozen, om zijne genade te betoonen, 't zij dat zij zelve die aannemen of niet, en die, wat zij verder ook doen of niet doen, goed of kwaad, met geen' mogelijkheid meer kunnen afvallig worden. Wie heeft dit alles ooit den mensch verklaard? Wat kan dat anders zijn, dan dat gevoel, dat Bilderdijk neemt voor eenen invloed uit eene hoogere wereld, verre te schatten boven die eenvoudige en slechte rede, maar dat gewis niets anders is, dan het zoo veel malen besproken maaggevoel, dat zich hier, wij moeten het met alle zucht om toegevend te wezen en verdraagzaam, erkennen, gansch niet voordeelig voordoet. En dat het dit maaggevoel is, daar twijfelen wij te minder aan, daar het ten duidelijkste blijkt, dat de mensch, in wien het werkzaam is, zelf zich des niet bewust is, tegen zijnen eigenen wil zelfs handelt,
niet weet wat hij doet. Immers, dat de mensch, in eene vlaag van - ijlhoofdigheid had ik haast gezegd - maar het hoofd komt er in 't geheel niet bij te pas - het is alleen de maag - dat de mensch in eene vlaag van overprikkeling van de zonnevlecht zoover gaat, dat hij de eenvoudigste en gewoonste beginselen van de zedekunde, dat hij het voor de rede zoo duidelijke suum cuique versmaadt, ja dat hij zelfs tegen de eerste gronden der arithmetica gaat zondigen, dat zou dan misschien nog eenigzins te verklaren zijn, maar dat een mensch, die alleen zijne rede gebruikt, zich zoo stellig zeker zou wanen van hetgeen hij voor waar hield, dat hij van anderen zou vorderen het voor ontwijfelbaar aan te nemen, al begrepen zij er niets van, dat is volkomen onmogelijk in te zien. Daar moet eene andere kracht, daar moet een ander vermogen werkzaam zijn, een vermogen, dat hem, door inwendige aanschouwing zoo zeker maakt van hetgeen hij gelooft, als zag hij het met zijne ligchamelijke oogen; en nog sterker, dat vermogen moet in hem de zucht voor het heil van anderen tot eene mate versterken, waarvan een gewoon rede-mensch alweder geen het minste begrip kan hebben.’
Hiermede nu is ook dit gedeelte der menschelijke wetenschap in zooverre opgehelderd, - wij vragen, en onze lezers met ons: maar hoedanig is de man uit Groningen aan zulke ontdekkingen en gevolgtrekkingen gekomen? Waarom brengt hij alles zoo regtstreeks terug altijd tot de zonnevlecht, en aarzelt niet om zelfs een geheel leerstelsel - in een geheel eigenaardig licht voor te stellen? Heeft hier welligt des schrijvers voormalige zonnevlecht hem dat alles ontdekt - of heeft hij slechts, wat velen met hem doen, met het natuurlijk oog gezien, met het natuurlijk oor gehoord, en slechts zijne alledaagsche organen ge- | |
| |
bruikt? Wie zal die vraag beantwoorden?
Genoeg voor ons doel, dat deze redevoering ongemeen belangrijk is, en buiten twijfel, hoe eer, hoe liever, eene geduchte, eene nadrukkelijke teregtwijzing en bestraffing verdient en behoeft, zoo wel van hen, die met, als zonder de Groningsche zonnevlecht verkiezen te zien. Wij raden onze lezers aan, de verhandeling meer dan ééns bedachtzaam te lezen. - Zij is niet kostbaar, en onderhoudend genoeg - maar bovendien verzoeken wij de lezers van dit ons verslag om toch in dezen tijd, waar ze binnen of buiten Groningen wonen - en denken ('t is niet altijd gepaard), naauwkeurig te beproeven op welk een voet zij staan - met hunne respectieve:
Zonnevlechten!!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|