de pantoffel nu reeds schijnt te willen kussen! De eerste vadervreugde spiegelt zich in de volgende figuur levendig af. Maar de weg tot heden glad en effen wordt hobbelig. De eerste rouw vertoont zich en voor het eerst wordt de blik gerigt naar het graf. De levenstijd gaat sneller voort, de dagen beginnen te vervliegen; er komt gang in de beeldjes; moeijelijker, hobbeliger en steiler wordt de weg en toch worden allen, de een met afgewend gelaat, de ander met wanhopig handenwringen, met bedekt aangezigt of met ter aarde neigende houding door dezelfde onweêrstaanbare magt voortgestuwd naar dat donkere punt, waar niemand vrijwillig heengaat, waartegen hij zich, zoolang de physieke kracht hem niet geheel begeeft, als bij instinct blijft verzetten.
Maar wat troosteloosheid in die voorstelling! Meent gij niet, dat de teekenaar het zelf gevoelde? Ziet ge dan niet te midden van die kronkelwrong des aardschen levens wat het donkere graf verheldert, den dood zijne verschikking ontneemt? Ziet ge daar niet dien opengeslagen Bijbel rusten tegen dat in den grond bevestigd anker? Is het u niet, als ruischte u, onaangenaam gestemd, als ge u gevoelt, te midden van dat stoffelijk leven, de adem eener hoogere bezieling toe, die u toefluistert: vertroosting dáár in de openbaring, in de hoop, door goddelijk licht bestraald!
Gij hebt ons begeerig gemaakt, Alexander, om uw boek open te slaan, en het hoogere in het leven te aanschouwen, dat volgens uw Woord tusschenbeiden hierin moet bestaan, dat men tracht naar eigen veredeling, dat men werkt voor zichzelven en anderen, om gelukkig te leven en den dood onbevreesd te gemoet te gaan; want de mensch is te edel om als dier te sterven.
De eerste en de laatste plaat!.... Zij hebben ons geroerd, getroffen, diep in de ziel getroffen. Wij hebben geknield bij het wiegje en met den hemelgeest gepeinsd, wat zijne nog werkelooze hand in het onbeschreven levensboek zou moeten opteekenen. Een zucht en een wensch ontglipten aan onze lippen. Wij hebben aan den doode een traan gewijd, en vol ernstig nadenken het oog geslagen op het gesloten levensboek, dat naar den regterstoel des Heeren wordt opgevoerd. - Wij wilden met den engel medezweven, maar deinsden terug voor eene gedachte, waar het gesloten boek ons van terugbragt, dat slechts geopend wordt door Hem, die de harten en de nieren proeft en alleen het innigste van den sterveling kent. Wij hebben gebeden, toen wij den blik wierpen in het onbezoedelde boek en er aan dachten, dat het voor ons meer dan ter helfte reeds is volgeschreven; er aan dachten, dat het voor ons ook eens wordt gesloten. Wij hebben onszelven beproefd.... en wij moeten het u toestemmen, teekenaar naar het leven, wat gij zegt: ‘alles is Bijbel voor wie door het bestuderen van de grootheid der natuur, van de menschen en zichzelven naar veredeling trachten.’ Neen, dat is geen profaneren; het leert te meer eerbied koesteren voor het Boek der boeken, omdat het de heerlijkste harmonie aantoont, die er bestaat tusschen natuur en openbaring, en ons bevestigt in de hooge, goddelijke strekking van den Bijbel иατ' ἐξοχήν: de veredeling van den naar het beeld Gods geschapen mensch.
En nu de vier boeken = tijdperken! Wij hebben uwe typen gezien, die den