overige is enkel behendigheid, en zelfs behendigheid op het oude voetspoor, die eene verbazende menigte beperkte bekwaamheden, en zelfs groote gevolgen van veelvuldige en vereenigde bemoeijingen, voortbrengt, maar niets, volstrekt niets dat nieuw en uitmuntend goed is. Emerson heeft geen ongelijk als hij zegt: ‘dat eene algemeene beschaving zich heeft uitgespreid, en alle scherpe kanten bij de individu's der menschheid heeft glad en effen gemaakt; bij het gemis van hoogvliegende en grootsche karakterontwikkeling, is er eene algemeene ondersteuning en zamenwerking der menschen ontstaan. Er bestaat geen dichter, maar dozijnen van rijmelaars; er bestaat geen Columbus, maar honderden van scheepskapiteins met verreikende telescopen, barometer en zaamgeperste soepen; geen Demosthenes, geen Chatham, maar een oneindig getal van kundige sprekers in de parlementshuizen, en voor het volk; geen profeet, geen heilige, maar godsdienstige genootschappen; geen geleerd mensch, maar geleerde maatschappijen, maar een goedkoope drukpers, leeshuizen en boekverzamelingen in tallooze menigte.’ Zoo is het op elken levensweg; overvloed van werkzaamheid en vlugheid des geestes, maar bijna niets van een meer verheven zin.
Wij worden in elke zaak overstroomd met quantiteit, maar wij vinden bijna niets van meer dan gewone qualiteit. - In kunsten, in wetenschap, in ambachten, in scholen en in onderwijs, in de geregtshoven, in den staatsraad, in de wetgeving, hebben wij menschen, wier kennis en talent in het afdoen van zaken gelijk aan, zoo niet grooter zijn dan die kennis en talenten van eenigen vroegeren tijd, maar zij alle schijnen gebukt te gaan onder het gewigt van opeengehoopte bezigheden, en onderdrukt te worden door eene oneindige hoeveelheid kleinigheden.
De keten der routine houdt hen geboeid, en de vlugt van den genie schijnt onmogelijk. - Elke zaak schijnt zich in handel optelossen. - De bezigheid van den onderwijzer, den advokaat, den wetgever, den soldaat, den criticus, den dichter is tot handel afgedaald, niet één hunner denkt aan ophouden met zijn werk, zoo lang nog een gulden met voortgaan te verdienen is. Zij die slagen, hebben geen vrijen tijd, en zij die vrijen tijd willen genieten, moeten het welgelukken hunner bemoeijingen verbeuren.
Zoo gij niet alles onderneemt, zult gij niet gevraagd worden iets te ondernemen. Zelfs van de naar verstand meest ontwikkelde standen is een deel met bezigheid overladen, terwijl het andere niets te doen heeft. Het eene is uitgeput door bovenmatige inspanning, het andere verkeert in hopelooze ledigheid. Zoowel in de stad als op het land staat het daarmede bijna even eens geschapen.
O! Engeland! dat men vroeger vrolijk Engeland noemde, waar is uw vreugd, waar is uw vrolijke lach?
Het zweet des arbeids of de rimpel der zorg geeft een stom antwoord: ‘zij zijn uit elk huis verbannen: geen meiboom, geen oogstfeest, geen vermomming bij 't kersmisfeest vervrolijkt meer de omstreken van elk dorp; de vermoeide werkman zucht wanneer hij leest, en wie van alle geleerden heeft, met al zijne bekwaamheid, nog tijd om wijs te zijn.
Ziedaar eene diepzinnige klagt, maar ik geloof dat de gedachte waar is. Wij zijn een werkzamer volk geworden dan wij waren, maar het is, geloof ik, aan twijfel onderhevig of wij wijzer geworden zijn.