| |
| |
| |
Twee leerredenen uit den laatsten tijd over hetzelfde onderwerp.
J.J. van Oosterzee, De kruisiging. Leerrede over Marcus XV: 22-25, 27 en 28. - J. De Liefde, De kruisiging van Jezus Christus. Leerrede over Lucas XXIII v. 33.
Duo cum faciunt idem, non est idem.
De literatuur der leerredenen, als we zoo modern mogen schrijven, heeft in ons vaderland eene eigenaardige rigting verkregen. Men zoude daarbij aan den regenboog kunnen denken, die in verschillende kleuren verschijnt, waarbij wij, om de vergelijking welligt te overdrijven, aanmerken, dat de schitterende kleuren spoedig verflaauwen, en door eene waterachtige, dampige atmosfeer worden voortgebrast. De leerrede wordt onder ons meer en meer eene bepaalde leuze, een blazoen, een standaard; men drukt er gaarne zijn dogmatisch rijkszegel op af. Meermalen heeft men ook in dit Tijdschrift op het groote gevaar heengewezen, waardoor onze theologische wereld wordt bedreigd, voortspruitende uit de ongemeene verleiding om preken, ook en vooral afzonderlijke, uittegeven, en de gemeente (dat zijn de eens aanwezende hoorders) verlangen het gesprokene, of geimproviseerde, of gememoriseerde, of geschematiseerde, of geschreven woord van den kansel, gedrukt in handen: - 't heet hier, als in de Kamers: laten drukken en rondzenden! - De redenaar is menschelijk en rekbaar genoeg om aan het uitgedrukte sterke verlangen te voldoen; hij mag, volgens godsdienstige en zedelijke verpligting, zoo als het heet, een dergelijken eisch niet afslaan. De eischers ter eene zijde dringen hem zoo magtig; hij kan niet, hij mag niet weigeren, de geplaagde mensch; hij moet buigen en vallen voor de volksstem (dat is: de respectieve gemeente, de hoorders), en daardoor wordt onze preken-literatuur zoo bevolkt, dat - de pers zweet - eene zeer onwaardige spreekwijze. Welligt dat onze lezers dit eerste akkoord, bij onze aankondiging van een tweetal Lijdenspreken, niet ernstig en deftig genoeg vinden, en wenschten, dat wij dadelijk met en over de deur in het huis waren gevallen. Men verschoone met Christelijke liefde onze onbehoorlijke afwijking van den geijkten maandschriftvorm, en late elk zijne vrijheid om aan te kondigen, te vergelijken, zoo als hem
dit van nature is gegeven te doen, zonder juist daarover al te hevige ergernis te gevoelen; maar ergernis moet er immers zijn, ook in de theologische wereld!
Lijdenspreken zijn, uit den aard, niet gemakkelijk te stellen: eensdeels omdat er reeds zeer veel voortreffelijke proeven bestaan, die niet altijd overtroffen worden; verder, omdat men op het bekende grondgebied, louter bekende personen en voorwerpen ontdekt, en de moeijelijkheid ontstaat, om op een goede en waardige wijze iets nieuws - te geven; eindelijk, omdat men onwillekeurig aan eigenaardige overdrijving, luchtbol-uitzetting der denkbeelden bloot staat, of aan een verleidelijk, voor den redenaar zeer behagelijk spel met geliefkoosde stellingen: leerstellige stereotypen. De gemeente is over het algemeen, in den lijdenstijd bijzonder- | |
| |
lijk, lijdelijk in vele der genoemde opzigten, en is de gemeente goed en Christelijk, zij wacht van hare leeraren in de altijd terugkeerende lijdensweken niet altijd voltooide meesterstukken.
De heeren van Oosterzee en De Liefde hebben beide dezelfde stof, ook op hunne wijze, behandeld, in de laatst verloopene lijdensweken, en het kan welligt niet geheel onbelangrijk zijn voor een deel der lezers van dit Tijdschrift, om die beide leerredenen over de Kruisiging nevens elkaâr te beschouwen, als twee proeven der tegenwoordige homiletische rigting onzer godgeleerde wetenschap.
De bekwame Rotterdamsche Evangelieprediker begint, met in zeer sierlijke taal ons aan den berg Moria te herinneren, - Abraham en Isaac - verplaatst ons dadelijk op een anderen berg, Golgotha; schildering der kruisplek - thema:
Golgotha, in het licht der kruisiging van Jezus geplaatst.
Verdeeling: Golgotha in het licht der kruisiging van Jezus geplaatst, vertoont ons eene weêrgalooze vereeniging,
van zegepraal en laagheid;
van vernedering en majesteit;
van willekeur en Godsbestuur;
van vonnis en vrijspraak;
van aarde en hemel.
Men erkent dadelijk, bij de inzage dezer geniale verdeeling, dat hier bij de juistheid der opvatting de force majeure der tegenstelling niet is vergeten; hoe de regter- den linkerhand - die beide - wel weten wat ze geven en nemen - pro en contra; - maar zoo iets boeit, en geeft weder, als pepinière voor velerlei afzonderlijke tegenstellingen, - kracht en leven aan de voordragt en leerrede.
Het slot der leerrede, de epanorthosis, bevat twee kapitale vragen:
‘Behoort gij, hoorders, onder hen, die Christus andermaal kruisigen?
Behoort gij onder hen, die in waarheid met Christus gekruisigd zijn?’
Ook hier komt de tegenstelling - en 't is logisch - nog eens terug.
De bekende Amsterdamsche prediker (tot welk een kerkgenootschap de heer De Liefde geteld moet worden, kunnen we niet beslissen) betreedt een anderen weg.
Inleiding: voorstelling der kruisiging (Simon van Cyrene, niet Sirene), waarbij de doorboorde handen en voeten enz., beschreven worden - herinnering aan de waarheid, dat de kruisstraf was en eene schandelijke en smartelijke - beschrijving van die smart - thema. - ‘Hoe is het mogelijk, dat zulk een smaad en smart ongestraft Dezen wordt aangedaan, terwijl er een God in den Hemel leeft, ja een God, die de Vader is van dezen aan het hout Gehangene? Dat is de groote vraag, die in dit uur onze aandacht boeijen moet, en aan wier beantwoording ik onze overdenking van heden wensch toe te wijden. Drie groote gedachten (?) zijn het, die mij hierbij voor den geest treden. De kruisiging van dezen onschuldigen Zoon Gods is geschied tot eene openbaarmaking
der waarheid } Gods.’
der geregtigheid! } Gods.’
der liefde } Gods.’
De ontwikkeling dezer drie groote gedachten maakt den inhoud uit dezer leerrede, - het eigenlijke keerpunt is dus hier: de mogelijkheid der straffeloosheid van hen (van wie?), die den Heer hebben gekruisigd, en dit zal opgehelderd worden, door de openbaarmaking der waarheid, geregtigheid, en liefde. Op de homiletische goudschaal - 't is een lastig werktuig, maar zeer nuttig - schijnt
| |
| |
deze logica eenigzins te ligt, - maar: transeat cum caeteris!
I. De waarheid Gods is door het kruis openlijk aan den dag gebragt, namelijk die waarheid:
(Blz. 5.) ‘Dat de mensch een walgelijk, ellendig en magteloos wezen is, dat is de groote ontzaggelijke waarheid’ en dat walgelijke ('t luidt naar, dat woord) wordt bewezen uit Christus, den gekruiste, - ‘naakt uitgetogen, aan een schandhout, als een walgelijk schouwspel voor hemel en aarde’ - ‘Ziet gij, gij geslachte Adams, dat is de meening Gods over uwe daden. Zulk een afschuwelijk, ellendig, jammerlijk, hulp- en magteloos voorwerp zijt gij voor God, uwen Maker’ (blz. 6.)
(Wij wenschten gaarne uit 's Heeren eigene woorden deze zienswijze en gevolgtrekking bewezen te zien; want wij gelooven den heer De Liefde waarlijk nog niet in deze zijne walgelijkheids-theorie en theologie.) Alle menschelijke roem verdwijnt hier, er is hier ook terugwerkende kracht, blz. 7, ‘hier heeft Adam zijn deel en loon ontvangen - de schande, de smaad, den vloek des kruises!’ Arme Adam! - Deze eerste afdeeling eindigt krachtig genoeg.
‘Ach! welk een onzin bij dit kruis (wel te verstaan der menschelijke deugd) Drek en schade zij het ons alles! Gekruist is die oude mensch met zijne begeerlijkheden, en zoo iemand roemt, die roeme in den Heer.’ blz. 7.
II. De geregtigheid Gods, geopenbaard aan den gekruisigde.
De gewone offer-theorie der oudere godgeleerdheid, volgens de oudere boeken, vindt hier eene zeer ongezochte en volstrekt noodzakelijke plaats om de groote vraag te beantwoorden, blz. 9. ‘Beide naar ligchaam en ziel heeft het geslachte Adams tegen God misdreven, daarom heeft Hij (Christus) beide, ligchaam en ziel, ten schuldoffer gesteld. En opdat Hij Zijne ziel geven zoude, daarom heeft Hij Zijn bloed uitgestort, waarin de ziel des vleesches is (Lev. 17, vs. 11, 14) (hoogst merkwaardig!) en Hij is aan hart en aderen leeggebloed.’ (dat is echter eene stellige onwaarheid of - onzin). Nu grijpt de prediker hier de gewenschte gelegenheid aan, om de nieuwere godgeleerdheid op eene allergeweldigste, allerverpletterendste wijze, met moordend schrootvuur te bestoken en te vernietigen, - eene tirade, die in de gedenkboeken der homiletische wetenschap toch wel dient bewaard te blijven, - de warmte der welsprekendheid stijgt hier inderdaad tot boven bloedwarm, en verliest zich in dichterlijke beelden, - Jupiter, die de Titanen nederbliksemt.- Men leze zelf blz. 9.
‘Dat is onze naar veler meening zoo beruchte bloedleer. Dat is die bloed-theologie, waarover het hedendaagsche vrijzinnige christendom met zooveel afkeer den staf breekt. Bloed, ja bloed, is onze vrede, onze hope. Is u dat te wreed, te gruwzaam, te bloederig, gij filosofen, schriftgeleerden en onderzoekers dezer eeuw? Kwetst die bloedleer uw teeder gevoel al te zeer en strookt zij niet met uwe liefelijke, zoete begrippen over den goeden en liefderijken God? Welaan, bouwt dan uwe hoop op uwe geurige rozen en staart in verrukking op uwe purperkleurige morgenwolken, legt u te sluimeren bij het zoetvloeijend harpgetokkel uwer nieuwerwetsche liefelijkheidsleer. Wat ons betreft, wij staan voor het kruis, voor dat bloedroode kruis, waaraan dat geslagt, met zweet en bloed bevlekt zoenoffer hangt, en wij roepen uit: zonder bloedstorting geene vergeving! Wij kennen
| |
| |
eenen God, die lief heeft, ja met eene eeuwige liefde, maar nooit ten koste Zijner niet minder eeuwige geregtigheid. Wij kennen eenen god, die juist door het bloed opentlijk bewezen heeft, zoo weinig een bloeddorstig tyran te zijn, dat hij, juist omdat hij in uw en mijn bloed geenen lust had, het bloed van zijnen eigenen zoon, en mitsdien zijn eigen bloed (hand. 20, vs 28,) daarvoor in de plaats gegeven heeft. Ziet gij, o gij dichters en droomers dezer eeuw! dat is eene geregtigheid, waarvan gij geen begrip noch wetenschap hebt. Dat verstaat gij niet, hoe diezelfde God, die de liefde zelve is, te gelijker tijd zoo eeuwig en onveranderlijk is in Zijne geregtigheid en heiligheid, dat Hij liever, dan de zonde ongestraft te laten, haar straft in het dierbaar ligchaam van Zijnen eigenen Zoon. Dat moge u verontwaardigen in het gevoel uwer menschelijke liefde en zachtzinnigheid, maar wij willen niet met u twisten. Hier staat het kruis, die bloedpaal. Dat is geene bespiegeling, geen leerstuk, geen droom of menschelijk verzinsel, maar dat is een feit. Het is uw liefderijke zachtzinnige God, die dat bloedkruis op Golgotha's heuvel geplant heeft. Waartoe dan die rots der ergernis, waartoe al die smarten, die smaad, die doodsvervaarnissen, indien daar in het eeuwige wezen van God niets ware, wat zulk een bloedtooneel volstrekt eischte? Is het dan tot een spel, om een misverstand, om een louter leerbegrip, dat Gods Zoon daar zes uren lang, aldus tot een schouwspel, tot een prooi van al wat leed en smart heeten mag, gehangen heeft? Ach! dat te beweren, is nog wel de grootste smaad, die Hem nog boven al wat Hij geleden heeft, kan toegevoegd worden. Neen, wij weten dat onze vrijbrief van den toorn des levenden Gods alleen met dit bloed kon geschreven worden. Wij weten dat, indien eene ziel in dit bloed niet gewasschen is, er geene uitkomst voor haar zijn zal, tegen het eeuwig gerigt, al bragt
zij ook eene eigene geregtigheid aan, die van den bodem der zee tot aan den hemel reikte. Wij weten dat in dien dag het verlost volk alleen in dit bloed nog zijn steun, hoop en vrijstelling vinden zal, wanneer de rozen der menschelijke wijsheid en de morgenwolken der vrijzinnige godgeleerdheid voor den adem Gods zullen weggestoven zijn, gelijk een stoppel wegstuift voor den orkaan.’
III. De liefde Gods, zal openbaarmaking zijn, om de mogelijkheid der straffeloosheid enz. te bewijzen, volgens het thema.
't Valt niet te ontkennen, dat, na eene zoo even medegedeelde voorstelling van Gods straffende geregtigheid, de ontwikkeling van Gods liefde eenigzins moeijelijk moet zijn, om in geen openbaren strijd, en tegenspraak met zichzelven te geraken. - Er bleef dus, van nabij beschouwd, niets anders over dan een verzachtend middel hier toe te bereiden en aan te bieden, een emolliens, na het adstringens. In hoe verre daardoor aan de eischen van ware homiletische logica kon worden voldaan, laten we natuurlijk in het midden: 't komt er hier ook niet veel op aan. 't Is de oude gewettigde leer, die zich altijd, al wil men haar ontkennen, toch ruim baan maakt; veel zonde - veel, - evenveel - meer - genade! dat nivelleert! De Apostel Paulus had wel andere inzigten dienaangaande, verg. Rom. VI, vs. 1. Men leze wederom, wat voor geen uittreksel vatbaar is.
‘Neen, wij hebben onze verlossing niet te danken aan de liefde van een schepsel,
| |
| |
dat, nu God ons verdelgen wilde, nog liefde genoeg bezat, om ons uit de klaauwen van eenen wraakzuchtigen God te rukken. Neen, het is onze God zelf, onze Maker en Formeerder, onze Wetgever en Regter, die, om ons te kunnen redden, het bloed van geen schepsel eischt, maar zelf des vleesches en des bloeds deelachtig geworden is, om het te kunnen geven als een losprijs tot lossing onzer zielen uit de eeuwige ketenen van den dood. Wie is het dan, die van dit alles de schade draagt? Niemand anders dan Hij, Hij zelf, Hij alleen. Hij heeft de Engelen in den hemel gelaten; Hij heeft de schepselen op aarde tot toeschouwers gesteld, maar Hij heeft zelf het kruis bestegen, en terwijl al het schepsel toeschouwde, heeft Hij geleden. Dat is Zijne liefde! En die smarten, die schande heeft Hij verduurd, niet voor vrienden, wier beminnelijkheid Hem had uitgelokt, maar voor vijanden, wier goddeloosheid Zijne ziel gruwen deed. Voor het hatelijke, voor het walgelijke, voor het afschuwelijke heeft Hij Zijne handen uitgespannen op het kruis, Zijne ziel uitgestort in den dood! Daarbij staat ons verstand stil. Wie kan zulk eene liefde peilen of doorgronden!’
Als we deze leer van God den Vader, den Eenigen hier alzoo wedervinden, en de geregtigheid die volstrekt bloed eischt op eenmaal zien verdwijnen, en bij wijze van tour de force in de liefde zien verzinken, als we zooveel tegenstrijdigheden en opeengestapelde verwarring in Bijbelsche voorstelling en termen op zoo weinige bladzijden bij elkaâr zien, dan mag het waarlijk ook wel heeten:
Daarbij staat ons verstand stil!!
Wij wenschen toch waarlijk te weten, hoe het mogelijk is dat na de ontzettende voorstelling van Gods straffende geregtigheid en den toorn des Heeren over de afschuwelijke en walgelijke kinderen Adams, de prediker De Liefde heeft kunnen zeggen of schrijven, laten drukken en nazien: bl. 14. ‘Gij zijt geen kind des toorns, er is verzoening, er is vergeving!’
Capiat, qui capere potest!
Eindelijk blijft de prediker De Liefde bij zijne opvatting van eenen gekruisten God en Vader - zie hierboven-zichzelven mede niet gelijk. Wanneer hij schrijft bl. 16: ‘Laat af en doe dat bloed Christi geene smaadheid aan’ had er moeten staan, en er moet werkelijk aldus gelezen worden: ‘Laat af, en doe dat bloed Gods, des Vaders, geene smaadheid aan!’
Wij onthouden ons verder van alle beoordeeling over deze lijdenspreek. Intusschen mogt ze als eene merkwaardige bijdrage tot de homiletische wetenschap, naar vorm en inhoud, voor sommige Christenen der negentiende eeuw in ons vaderland, niet al te spoedig - vergeten - worden.
Wij keeren tot de leerrede van den heer van Oosterzee terug.
Voorzeker! in hoogst ernstige en sierlijke taal, zoo als wij van den bekwamen redenaar mogen verwachten, wordt de kruisiging des Heeren, volgens de opgegevene verdeeling, in een zeer veelkleurig en helder licht geplaatst. Voor kortere uittreksels is deze rede, juist om die reden, niet vatbaar; intusschen draagt de ontwikkeling van het vierde hoofdpunt - de tegenstelling - of ook de vereeniging van vonnis en vrijspraak, eene eigenaardige dogmatische kleur. Wij nemen het volgende hieruit over:
‘De schuldverzoening, die in den voorhof zinnebeeldig wordt voorgesteld, wordt
| |
| |
op den schandheuvel in waarheid tot stand gebragt. Tallooze offerdieren, die sinds den morgenstond der wereld geslagt zijn, vertoonden de schaduw der toekomende goederen; alle vervlogene Paaschnachten wezen sinds overoude tijden vooruit naar dit Paaschfeest, waarop zwaarder dan Egypte's kluister verbroken, het ware offer der bevrijding geslagt wordt en de schaduw wijkt voor het licht! Neen, meent niet, dat alleen daar in den voorhof een bloedig altaar gebouwd is; ook op Golgotha staat een altaar in het heiligdom der natuur, door menschelijke boosheid ontwijd: de wereld noemt het verachtelijk, als een galgenhout, bij God draagt het ten opschrift: “de heiligheid der heiligheden.” Neen, meent niet, dat thans in den tempel alleen het morgenoffer van een éénjarig lam wordt geslagt, terwijl met de outervlam zich een wolk van wierookgeuren vereenigt; op Golgotha valt heden een offer, dat door geheel zijn voorafgegaan opentlijk leven tot dezen dood is bereid, en kostelijker is zijn bloed, dan dat in het heiligdom in de gouden schaal van een' der priesteren spat. Neen, meent niet, dat alleen op Sion een priester de dienst des heiligdoms waarneemt; op Golgotha is Gods Zoon te gelijk priester en offer, ja bestijgt de priester zelf het hout, dat hem als offer moet dooden. En vraagt gij, waar dan hier de zondaren zijn voor wie dit offer gebragt wordt? Ziet, die wemelende schare, die zich rondom den kruisberg verdringt, zij weet niet, dat het bloed door haar vergoten, voor haar stroomt, tot vergiffenis harer eigene zonden; maar reeds hebben de geloovigen van het Oude Verbond het verwacht: “Hij is om onze ongeregtigheid verwond,” en een Apostel van het Nieuw Verbond heeft verkondigd: ‘Hij is eene verzoening voor de zonden der geheele wereld.’ Ja, Golgotha is eene geregtsplaats, maar nog in een' hoogeren zin van het woord, dan waarin dat woord door een' aardschen regter gebruikt wordt; het is de plaats van
een Godsgerigt, T., voltrokken over de zonde, voltrokken in het ligchaam van zijnen eigenen Zoon. Zoo als Jezus daar hangt, vertegenwoordigt Hij ons gevallen geslacht voor de vierschaar des Heiligen Gods. Vrijwillig ingetreden in onze gemeenschap, draagt Hij hier de straf eener zonde, die Hij persoonlijk nimmer bedreef, en boet eene oneindige schuld door een offer van oneindige waarde. Als plaatsvervangend hoofd der zondige menschheid, voelt Hij hier de ongeregtigheden van allen op zich aanloopen, en de Vader laat het toe, wat zeg ik, de Vader zelf heeft zich dat lam ten offer voorzien. Ja, om nog eenmaal het denkbeeld van offerdier aan te grijpen, waarop de offeraar door oplegging der handen zijne schuld als over mogt dragen - het is mij, als zie ik rondom Golgotha nog iets anders dan bloeddorstige Joden vereenigd. Het is, als zijn te dezer ure de geesten van een Abel, van een Mozes, van een David en Jesaia nedergedaald nabij den bloedigen kruisheuvel, om in den tempel der natuur zich rondom dezen afgrijsselijken altaar te scharen en de handen op Jezus, als op het volmaakte offer te leggen, terwijl zij met grooter stem uitroepen: ‘Deze is onze God; wij hebben Hem verwacht, Hij zal ons zalig maken; is ons genezing geworden, wij hebben het aan Zijne striemen te danken.’ Welk een vonnis over de zonde, Gel.! - Al de veertig eeuwen voor Christus bevatten de ontzettende openbaringen, dat God de zonde niet kan gedoogen. Het verloren paradijs en de wateren des zondvloeds; de vlammen van
| |
| |
Sodom, en de lijken der verslagenen in de woestijn van Arabië; de golven der Schelfzee en de puinhoopen van Jeruzalem hebben het om strijd ons verkondigd, dat Hij de handhaver is zijner geschondene eer. Maar zelfs die oordeelen zijn niets, vergeleken bij het ontzettend doemvonnis, dat Hij hier op Golgotha over de zonde velt en voltrekt. Hier gaan over het hoofd van zijn heilig kind Jezus de baren en golven eener nameloos diepe ellende, die niet Hij, maar de zondaar verdiend had, en terwijl Hij in zijn ligchaam de zonden draagt op het hout, is Hij, de opgehangene, met niets minder dan onze vervloeking beladen. Hier spaart God zelfs den Geliefde niet, opdat Hij ons en velen zoude sparen, zonder dat het regt der wet werd verkort; ja over alle zonden, die ooit werden of worden gepleegd, spreekt de Oneindige luider dan ooit zijn heilig misnoegen uit, waar Hij toeroept aan eene verlorene wereld: ‘eer geef Ik mijnen Zoon in den dood, dan het kwaad ongestraft te doen blijven: eer laat Ik kruisnagelen door de handen van mijnen éénigen drijven, dan dat de wereld mij langer naar de kroone zou steken!’ Nog eens, welk een vonnis, en toch, welk eene vrijspraak, Gel.! Wie nu in dezen Zoon gelooft, dien predikt Golgotha het verbazende feit: ‘God heeft het eerste u liefgehad; genade om niet, genade vóór gij iets hebt gedaan, om u die genade waardig te maken.’ Zoo waarachtig daar dat kruis staat geplant, staat de waarheid, vaster dan de heuvel van Golgotha zelf: ‘geene verdoemenis voor wie in Christus Jezus zijn.’ God vraagt niet, of gij eene enkele of millioenen zonden begaan hebt - enkele en millioenen zonden verzinken in den oceaan Zijner liefde, - Hij vraagt alleen of gij in dezen Christus gelooft, en door Hem tot den Vader wilt gaan. Komt gij alzoo tot Hem, de Vader ziet u niet in u zelven, maar in dezen Middelaar aan, en waar gij als de verloren zoon voor Zijne oogen verschijnt, God
zelf hangt u het eerekleed om en steekt u den ring aan den bezoedelden vinger. Waar wij intreden in de levensgemeenschap met Christus daar wordt, beide in Gods oog en in ons innigst bewustzijn, Zijn kruis onze vrijplaats, Zijn bloed onze losprijs, Zijne verhooging de verheffing onzes bezoedelden aangezigts, gelijk Hij, ingetreden in gemeenschap met ons geslacht, onze armoê, schuld en nood, alles vrijwillig tot het Zijne gemaakt heeft. Zoo gaat er leven uit van het vloekhout, waaraan Gods zoon den dood onderging, en Zijne volmaakte gehoorzaamheid bedekt voor al de Zijnen het register hunner schulden bij God. Vraagt gij, of ik het volkomen begrijp? Ik antwoord ontkennend, Gel., maar ik geloof het ootmoedig, omdat deze en geene andere de onwraakbare leer is der Schrift, en omdat de offerande van Gods zoon, die zelfs nu eene verborgenheid is, mij zonder dit geloof eene ongerijmdheid zou worden. Waar ik het tracht in te denken, daar verlies ik mij, - maar in eene diepte van gadelooze ontferming. Voorwaar, al is het eene onbewijsbare fabel, dat op Golgotha de hoofdschedel van den stamvader der menschheid begraven zou zijn, in een' hoogeren zin is het waarheid. De oude Adam buigt daar het schuldig hoofd voor het vonnis des doods; de tweede Adam heeft daar voor de verloren' zonen des eersten door de genade Gods al de bitterheid des stervens gesmaakt. ‘Gij zijt gevonnisd, gij zijt vrijgesproken,’ zoo roept Golgotha ter zelfder ure den geloovige toe!’
Onze lezers, die in de voortgaande ont- | |
| |
wikkeling der theologie, zoo als de heer van Oosterzee haar beoefent en handhaaft, belang stellen, zullen uit deze krachtige plaats der lijdenspreek het standpunt ontdekken, waarop de prediker meent te moeten staan. - Er zijn inderdaad flaauwe, maar toch eenigzins merkbare overeenstemmingen aanwezig met sommige stellingen van den Amsterdamschen prediker; hoewel de toon meer waardig, meer zuiver Bijbelsch is gehouden, en het vernietigend schrootvuur uit Tecum Habita hier als eene nadrukkelijke en beschaafde verdediging van de satisfactietheorie verschijnt: dit blijve nu den heer van Oosterzee geheel ter zijner verantwoording overgelaten. - Wij wenschen althans gaarne te weten, hoedanig deze twee stellingen:
‘Jezus vertegenwoordigt ons gevallen geslacht, voor de vierschaar des heiligen Gods.’
‘Hier wordt het Godsgerigt voltrokken over de zonde in het ligchaam van Gods eigen Zoon’ moeten opgevat worden - of als tegenstelling - of als nadere bevestiging - of wel als dadelijke tegenstrijdigheid - dat is ons niet geheel helder: - tusschen het werkelijk dragen en ontvangen der zonde, en daar schijnt de prediker zich heen te neigen - en het vertegenwoordigen - bestaat een zeer tastbaar verschil.
De voorstelling des heeren van Oosterzee is niet geheel overeenkomstig met sommige zijner, ons reeds bekende, ontwikkelingen van den lijdenden Christus, b.v. in de Lijdensweek, en de daaruit geleverde proeven in eene vorige aflevering van dit Tijdschrift. - Er schijnt hier eene verandering, eene verruiming van het theologisch-dogmatisch standpunt plaats te grijpen. - Buiten twijfel is elk godgeleerde voor dergelijk eene herziening zijner stellingen, uit den aard der menschelijke natuur, vatbaar, en ook de heer van Oosterzee is gewisselijk met den Apostel Paulus nog altijd zoekende en jagende, ‘om te grijpen’ even gelijk, om eene eigenaardige, geliefkoosde spreekwijze van sommigen te bezigen, - gelijk hijzelve gegrepen is. Wanneer wij en zijne overige lezers hem slechts altoos begrijpen, en niet, ondanks ons zelven, misverstaan, is het reeds wel, en wij hopen, dat dit helder hoofd en dit krachtig licht in de Hervormde Christelijke kerk in ons vaderland, voor ons allen hoe langer hoe meer begrijpelijk moge blijven of worden!
Maar - rondborstig geschreven, - als de prediker deze gevolgtrekking maakt: ‘God vraagt niet, of gij eene enkele of millioenen zonden begaan hebt, enkelen en millioenen zonden verzinken in den oceaan zijner liefde’ (blz. 128), dan protesteren we tegen deze en dergelijke stellingen zeer nadrukkelijk, uit naam der theologische moraal, der theologische, dat is mede der algemeene, waarheid, - dan erkennen we hier eene gevaarlijke, aan het ongerijmde grenzende, overdrijving, waarvan noch voor den spreker, noch voor zijne hoorders of lezers, iets goeds, maar veel kwaads is te wachten, en zien, zonderling genoeg! dat eene onjuiste en uit het verband gerukte opvatting van Gods genade, zoowel bij den prediker De Liefde, als bij den heer van Oosterzee, beiden tot gevolgtrekkingen brengt, die even afkeurens- als betreurenswaardig zijn.
Wie het ons ten kwade duidt, als wij bij de gisting in de godgeleerdheid in ons vaderland, bij het excentrieke element onzer dagen, op dergelijke verschijnselen opmerkzaam maken, - wederlegge onze opmerking, en verdedige de twee predikers met hetzelfde regt, waarmede wij de betamelijke vrijheid namen hen te be- | |
| |
schuldigen: zoowel voor het een als voor het ander is de plaats gereed en de tijd rijp. Als het ons om de waarheid te doen is, is elke lafhartige transactie met de waarheid, ten gerieve van sommige lieden, niet aannemelijk, en zelfs stellig verwerpelijk, - en hiermede bevelen wij, om verschillende redenen, aan onze lezers de lezing en beoordeeling der beide leerredenen nogmaals aan. Elk doe er, op zijne wijze, zijn nut mede!
philalethes.
|
|