De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEens hoogleeraars preek.Eindelijk, na lange, vervelende vaart met de zwaar geladen stoomboot, de Leeuw, zagen wij de lange rij van lichten, in den donkeren nacht, langs den rivierkant schitteren, die de nabijheid eener groote stad aankondigden. Met merkwaardige bedrevenheid stuurde men 't schip tusschen de driemasters door, terwijl 't met bewonderenswaardige juistheid zoo digt voorbij den hoogen spiegel van een pas ontladen fregat draaide, dat wij bang waren voor eene onzachte aanraking met 't kolossale waterkasteel. Spoedig lag 't schip nu aan wal; de losgelaten stoom waarschuwde ons om 't boord te verlaten, dat ons zoo lang gevangen gehouden had. | |
[pagina 13]
| |
Ik haastte mij naar de woning eens vriends, die nog lang na middernacht, zijn ongelukkigen vriend zat te wachten. Met blijdschap zag ik hem terug. 't Zou mij verligten, dacht ik, als ik met hem eens spreken kon over mijne drukkende zorgen. Maar ook nog iets anders had mij daarheen gelokt. Den beroemden prediker wilde ik hooren, wiens schitterende welsprekendheid zoo hoog wordt geroemd. Ik was ongelukkig en smachtte naar troost. Wie had er beter vooruitzigten dan ik toen ik huwde, en hoe bitter was 't mij tegengevallen. Rijk te worden moest mij ligt vallen, zoo oordeelde ik, zoo oordeelden ook anderen. Gezegend was mijn arbeid; van dag tot dag breidde mijn vermogen zich uit. Ik was wel niet geldgierig, want mijn geweten sprak mij vrij van aanbidding van den laagsten der goden; maar 't verheugde mij als ik op mijne tien kinderen zag, wier opvoeding ik zoo goed zou kunnen verzorgen. 't Verheugde mij in 't vooruitzigt, dat ik eens gerust en kalm nog zoude kunnen leven als God mij in 't leven spaarde. Hoe bitter was mijne teleurstelling. Eene gewaagde speculatie in Spaansche en Portugesche papieren, te groot vertrouwen op een compagnon maakten mij ongelukkig in 't noodlottige jaar 1848, dat aan zoovelen leven en vermogen kostte. Mijn groot verlies wilde ik dekken door eene andere onderneming, die mij ruïneerde. Mijn crediet was verdwenen, schoon ik mijne crediteuren tot den laatsten penning betaalde. Ik kon nog leven, ja, als ik dagelijks onvermoeid werkte, en mijne vrouw op alles zoo naauwgezet wilde letten, dat ze bij hare buurvrouwen den naam van gierig niet zou kunnen ontgaan. Ik wist alles wat men mij zoude kunnen zeggen van 't ongenoegzame der aardsche goederen, maar ik miste de kracht om boven de slagen van 't lot mij te verheffen. Schamen moest ik mij voor mijne vrouw, zoo gelaten en blijmoedig als ze was, bij zoo groote verandering van levenswijze. Bij de openbare godsdienstoefening zocht ik troost, maar niet zelden te vergeefs. Nu hoorde ik van den predikstoel spreken over 't aardsche slijk door mannen, die alles behalve vrijwillige armoede zochten, dan hoorde ik een koud vertoog over de eene of andere waarheid of zedewet, dat mijn hart koud liet. Welnu, 't verheugt mij dat gij hier zijt, zeide mijn vriend, toen ik mijn hart had uitgestort, morgen zult gij onzen beroemden redenaar hooren. O, hij zal u bevallen, ik ben er zeker van, hij zal u uzelven doen vergeten (hij meende eene bijzondere lofspraak ontboezemd te hebben). Ik kan u zeggen dat ik tegenwoordig nergens liever heenga dan naar de kerk. Maar laat ons nu gaan slapen, 't is laat geworden. - In eene opgewonden stemming trad ik de groote kerk binnen. 't Was nog lang vóór den bepaalden tijd, en toch was 't gebouw reeds vol, terwijl een stroom van menschen door de breede poorten naar binnen drong. 't Was mij wezenlijk aangenaam, zoovele menschen te zien begeeren naar de prediking des Evangeliums, zelfs bij eene weekbeurt. Eindelijk trad de prediker op. Onmiddellijk las hij 't gezang voor, dat de gemeente krachtig uitvoerde, ondersteund door 't schoone orgel. Onder 't zingen zag ik meermalen op naar den beroemden man, dien ik voor 't eerst zag. Hij scheen onrustig op 't bankje te zitten, 't was of hij zenuwachtig naar 't oogenblik verlangde om voor zoo groote en zoo aanzienlijke schare te beginnen. Na een ernstig en indrukmakend voorgebed las | |
[pagina 14]
| |
hij den tekst voor: heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zultGa naar voetnoot1). Met 's menschen verlangen om Gods heerlijkheid te aanschouwen begon hij. Gelijk de magneetnaald, zoo zeide hij, rusteloos heen en weder bewogen wordt, totdat zij eindelijk eene vaste rigting naar 't noorden aangenomen heeft, zoo vindt de mensch dan eerst rust als hij ze in God gevonden heeft. Als ik mij niet vergis was zijn onderwerp: het geloof de weg tot aanschouwing van Gods heerlijkheid. Beter uitgedrukt, dacht ik, dan in eene gelijktijdig uitgegeven preek uit Groningen, die 't geloof voorstelde als 't vermogen tot aanschouwing van Gods heerlijkheid. De redenaar sprak snel, maar ik kon hem toch goed volgen, te meer daar zijne duidelijke stem door de geheele schare kon verstaan worden. Ik werd bewogen, vooringenomen met 't geloof door 't Evangelie gepredikt. 't Boeide de geheele vergadering; velen stonden op en bogen zich onwillekeurig over hunne banken heen, om den redenaar zooveel mogelijk te naderen. Geen woord scheen verloren te gaan; 't was of alle hoorders ieder woord voor eeuwig in 't geheugen wilden prenten. Nooit zag ik zoo groote aandacht. Ik was als met storm voor 't geloof veroverd; zoo boeijend, zoo indrukmakend had ik nog niet hooren spreken. Ik was ontroerd toen ik 't kerkgebouw verliet. Een blijde glans kwam er over 't gelaat mijns vriends toen hij mij met grooten lof over de preek hoorde spreken. - Zie, zeide hij, - dat was juist voor u geschikt, ga met dat woord naar uw huis terug: vrees niet, geloof alleenlijk. Lang zal 't mij bijblijven. Zeker, was mijn antwoord, in eene geheel andere stemming kom ik bij vrouw en kinderen t'huis. Ik kon echter nog niet naar huis gaan, een hoog bejaarde bloedverwant in N... wenschte mij nog eens te zien voordat hij stierf. Ik bleef een paar dagen langer te N... dan mijn plan was, omdat ik den hoogleeraar van Hengel zou kunnen hooren prediken. Ik had toch zooveel van hem hooren spreken. Onder de schriftverklaarders van ons vaderland werd hij altijd onder de eersten genoemd. Als prediker had hij ook geen geringen naam; van wien zou men ook beter preken verwachten dan van een man, die zijn leven heeft doorgebragt met het onderzoek van het Evangelie, die gewoonlijk eerst spreekt, na langen tijd van nadenken, na 't voor on tegen rijpelijk overwogen te hebben. Veel heeft hij ook gedaan aan de beoefening der predikkunde, zooals een werk van vroeger jaren getuigt. En ook nu nog, na zoo grooten naam onder de geleerden te hebben verkregen, zag hij niet met minachting op de prediking neder. Neen, met hooge belangstelling trachtte hij altijd naar 't ideaal van een Christenprediker, terwijl hij zijne discipelen tot goede predikers trachtte te vormen. Daartoe noodigde hij hen des vrijdags avonds aan zijn huis. Dan hadden de studenten schetsen gemaakt, die voorgelezen en beoordeeld werden. Zóó deed men niet overal. Streng waren de eischen voor de kennis der Hebreeuwsche en Grieksche talen. In 't Arabisch moest men ten minste collegie gehouden hebben. Maar te weinig werd er gedaan om den jongeling tot Christenprediker te vormen. Vandaar dat zoo menigeen met 't hoofd vol jaartallen en dogmata, van Hebreeuwsche en Grieksche woorden toch droevig verlegen was, | |
[pagina 15]
| |
als hij 't geluk had om spoedig beroepen te worden en tweemaal, soms driemaal in de week moest prediken. 't Moet toch niet gemakkelijk zijn een tekst op eene geschikte wijze te behandelen, anders zou men 't niet zoo oppervlakkig hooren doen, als dikwijls 't geval is. Wat God eertijds op een bepaalden tijd tot een bepaald volk gesproken heeft op onzen tijd en op eene bepaalde gemeente in allerlei omstandigheden toepasselijk te maken, is voorwaar niet gemakkelijk. Vandaar kwam 't, zooals de overledene Neander zeide, dat men bij eene Bijbelplaats zooveel van alle kanten bijeenzocht, om belangrijk en stichtelijk te maken, wat goed begrepen en toegepast de rijkste bron van stichting was. Die bijeenkomsten aan des hoogleeraars woning moesten daarom wel zeer nuttig zijn. En ware 't mijne bestemming geweest om predikant te worden, mij dunkt ik zou zulk een collegie trouwer nog bezocht hebben, dan dat over de Arabische grammatica. 't Leerde den student reeds vroeg toepasselijk te maken wat hij geleerd had; 't stelde hem bij zijne studiën 't doel voor oogen; 't leerde hem gedurig waarom hij Hebreeuwsch en Grieksch, logica en anthropologie, kerkhistorie en dogmatiek moest leeren. Van iemand, die zooveel gewigt aan 't prediken hechtte, mogt ik wat uitstekends verwachten. Ik was begeerig om den ouden hoogleeraar te hooren. Weldra was 't uur voor de openbare godsdienstoefening gekomen, en 't eerwaardig gelaat van den diepdenkenden man verscheen achter den grooten Bijbel op den predikstoel. De hoogleeraar las den tekst voor; na eene korte voorafspraak over 't verschillend lot van rijken en armen, nu in den wintertijd vooral zoo blijkbaar. De tekst was de eenvoudige bede van Agur den zoon van Jake, uit 't laatste gedeelte der Spreuken: Armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels; opdat ik, zat zijnde, u dan niet verloochene, en zegge: wie is de Heer? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele en den naam mijns Gods aantaste. De schets was eenvoudig als de bede zelve. Wat Agur bad, hoe hij aan die bede kwam, waartoe zij in den Bijbel staat, en welk gebruik wij er van moeten maken. De man bad om bewaard te mogen blijven, èn voor armoede èn voor rijkdom. Beide, meende hij, waren klippen, waarop zijn levenshulkje stranden kon. Incidit in Scyllam cupiens vitare Charybdin. En hoe hij aan die bede kwam? ‘Het geloof aan God, zoo ging de spreker voort, voerde de ziel van Agur op de vleugelen des gebeds, boven lucht en wolken.’ En daarbij kwam eene juiste beschouwing van het menschelijk leven. Zijne bede ging uit van de levendige bewustheid, dat 't menschelijk leven iets anders is dan een bloot natuurlijk leven. Wat voor 't leven des geestes goed was of schadelijk, dat is bij hem 't eerste. Ervaring deed hem zoo spreken, Hij had waarschijnlijk reeds opgemerkt, dat 't getal derzulken klein was, wier voeten de weelde kunnen dragen, en ook armoede leidde niet zelden tot groote verkeerdheden. Daarom bad Agur om het brood zijns bescheiden deels.’ ‘Waartoe staat ze in den Bijbel, deze bede?’ zóó vervolgde de hoogleeraar. ‘Zij leert ons wat op aarde 't meest te wenschen is.’ ‘Wij kunnen, zeide hij, van Agur's bede geen grondregel voor de maatschappij maken, er is geen geregelde Staat zonder armoede en rijkdom.’ Dit bragt een glimlach op mijn gelaat, ik meende, dat de vrees voor 't communis- | |
[pagina 16]
| |
me deze woorden op zijne lippen bragt. Zou 't geen grondregel voor de staatkunde moeten zijn, om 't uiteenloopen van de beide uitersten, rijkdom en armoede, vooral niet te begunstigen. Zou 't geen grondregel kunnen zijn voor eene wijze regering, om den middelstand des volks te beschermen en zooveel mogelijk uit te breiden. Leert de geschiedenis ons niet, dat die volken 't gelukkigste waren, en den grootsten voortgang maakten in beschaving, die den uitgebreidsten middelstand hadden. ‘Agur's bede, zeide de prediker zelf, leidt ons om 't wenschelijke van den middelstand te erkennen. Daar was de meeste ontwikkeling, de meeste vrijheid van geest, de meeste werkzaamheid. 't Doel van uw streven moet zijn de zonde te mijden, om Hem welbehagelijk te zijn, die uw God is, o mensch. Maar rijkdom en armoede beschikt Hij over ons niet om ons ten val te brengen. Het brood des bescheiden deels is niet eens een waarborg dat men Gode getrouw blijven zal. Maar voor wie God weet dat de middelstand 't beste is, dezulken weet Hij ook in dien middelstand te plaatsen. Zoo neemt Hij ook de belangen van hen in aanmerking, die in armoede of rijkdom geboren worden. En als Zijn bestuur eene andere uitkomst heeft dan Hem welbehagelijk is; dit vloeit daaruit voort, dat wij, vermetelen, als Hij rijkdom zendt om ons te zegenen, dien zegen tot een vloek maken; of als Hij ons door armoede aanspoort om onze krachten te ontwikkelen en ons uit de laagte op te heffen, de verzenen tegen de prikkels slaan.’ De redenaar eindigde met ons voor te stellen: hoedanig gebruik wij van die bede moesten maken. 't Moest ons opwekken om onderworpen, waakzaam en dankbaar te zijn. ‘Loopt 't u,’ zoo sprak hij, ‘in de wereld tegen, zweeft 't gevaar u voor oogen van nog eenmaal arm te zullen worden? 't Is een groot voorregt tot Hem te mogen gaan, die in Christus de schatten Zijner genade aanschouwelijk maakt enz. Doe steeds, zoo eindigde hij, in uwen stand, wat gij ten beste van uw huis, tot heil van uwe kinderen, tot nut van de maatschappij, tot verheerlijking van God te doen vindt. Eens zult gij dan kunnen zeggen: ik dank u Vader dat Gij mij hebt gevoed met het brood mijns bescheiden deels.’ 't Had mij niet ontroerd; kalmer en rustiger verliet ik de kerk, dan toen ik daar binnentrad. Zacht overtuigend, roerend door eenvoudigheid, medeslepend door waarheid van voorstelling was des hoogleeraars preek. Ik had groote geleerdheid verwacht, en ik hoorde 't woord van een eenvoudigen prediker des goddelijken woords. Daar was niet de minste poging om effect te maken, om te schitteren, met wat, als des hoogleeraars talent, door ieder bewonderd wordt. Zóó predikte eens de groote Apostel der heidenen zoo eenvoudig mogelijk, terwijl zijne hoogere geestbeschaving ook dàn zich openbaarde, als hij met terzijdestelling van alle geleerdheid, Christus, en dien gekruisigd, predikte. De schitterende voordragt van den eersten redenaar had mij medegesleept als in bedwelming, de eenvoudige taal van den tweeden had mij overtuigd, bezield met des sprekers zin. Niet alsof wij met den eersten niet hoog zouden loopen, o neen, variis modis bene fit. 't Was ons alsof wij door eene heerlijke orgelmuzijk waren voorbereid geworden voor de prediking van den hoogleeraar. Met blijdschap zagen wij de belangstelling voor beroemde welsprekendheid. Waar die gebruikt wordt voor het rijk der waarheid, voor de uitbreiding van | |
[pagina 17]
| |
Christelijken zin, daar vindt 't goedkeuring bij elken Christen. Maar men mag daarom toch met geene minachting nederzien op de eenvoudige voordragt, die althans niet minder overeenkomt met den geest van Christus. Zeer tevreden keerde ik naar mijne woning terug, met de bede in 't hart: geef mij het brood mijns bescheiden deels. De rijkdom had mij wezenlijk geen zegen gegeven, en toen hij mij verliet, hoe onaangenaam gevoelde ik mij toen. Eens moest ik alles verlaten, hoe dan als 't nog smartelijker mij vallen zou? Met vreugde begon ik mijne werkzaamheden, en blijmoediger, misschien gelukkiger was ik, dan in de dagen van mijnen voorspoed. Naauwelijks werden eenigen tijd later leerredenen van den hoogleeraar van Hengel aangekondigd, of ik haastte mij om ze te koopen.Ga naar voetnoot1) Met hartelijke blijdschap las ik de preek nog eens over Agurs bede, de eerste van het achttal. 't Zijn de laatste leerredenen van den Hoogleeraar, opgedragen aan zijne leerlingen van vroegeren en lateren tijd. Steendruk gaf ons zijne beeldtenis, zijne eigene pen schetste een beeld ons van zijn leven als Evangelieprediker in zijne aanspraak aan zijne leerlingen, Zoo eenvoudig verhaalt hij 't, hoe hij, de geleerde man, altijd groote zorg had voor zijne prediking. Mogten ze allen, zijne leerlingen van vroegeren en lateren tijd, naar hunnen leeraar hooren, die grijs geworden is in 't onderzoek der Heilige Schrift en in de prediking van het Evangelie. Ook de leerlingen van een Heringa, den vaak miskenden, soms verguisden, zelden begrepen Utrechtschen hoogleeraar, mogten ze van Hengels waarschuwing hooren. ‘Zou het wonder zijn, zegt hij, zoo er onder ons Protestanten nog eens eene partij optrad, die met Rome's zendelingen de handen in een sloeg, om, waar zij kon, den gewetensdwang op den troon te zetten.’ - ‘Moest ik er maar niet bijvoegen, dat er onder u ook zijn, die dezen heerschenden smaak volgen! of mogt ik maar gelooven dat dit in eenvoudigheid en opregtheid des harten geschiedt! Dan zou ik mij wel wachten eene handelwijze te berispen welker beginsel loffelijk is. - Ik hoop zelfs dat er niemand onder u is, wien het geweten aanklaagt van door onedele drijfveeren vervoerd te worden. Maar mogt uw geweten dan te gelijk getuigen dat gij geene keuze gedaan hebt, voordat gij met de vereischte bekwaamheden toegerust, het voor en tegen onbevooroordeeld en naauwkeurig onderzocht hadt! In allen gevalle bid ik u: verdenkt of veroordeelt dezulken niet, die even gemoedelijk als gij te werk gaan, omdat zij eene andere rigting volgen.’ Dank voor uwe waarschuwing, eenvoudige man, wiens verlichten geest wij kennen, wiens bedachtzame geleerdheid wij bewonderden. Acht leerredenen volgen dan; zóó hadden wij ze verwacht van den hoogleeraar van Hengel. Juiste exegese zonder schijn van geleerdheid, echt logische verdeeling, altijd belangrijk onderwerp, bedaarde, rustige gang van denkbeelden prijzen deze leerredenen aan. Onzen lof behoeven ze niet. D-l. |
|