| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Het dispuut. Eene opwekking tot de lezing en toetsing van Ullmann's werk: de zondeloosheid van Jezus.
Als ge ooit den zonderlingen inval hadt, om de landstreek te bezoeken aan den regter IJsseloever gelegen, dan hebt ge ook zeker den breeden weg leeren kennen, die 't grensdorp P. aan de eerste Duitsche stad verbindt. Dien weg moogt ge slechts bewandelen als ge geene goederen bij u hebt, die de attentie der grens-kommiezen kunnen trekken; in dat geval moet gij den regten kalen weg dwars door de heide nemen, die langs 't grens-kantoor voert. De eerste weg moet u wel bevallen zijn. Aan beide zijden van de heirbaan liggen hooge singels, zoo als men ze in dat land noemt. 't Zijn lage wallen, die door overstroomend water en door storm gevelde elken 't regelmatige van hoogte en breedte verloren hebben, dat menschenhanden eens hadden afgepast. Ze zien er uit, alsof ze in hunne gansche lengte aan een verwoestend kanonvuur waren blootgesteld geweest. Daarop en daarachter prijken nu eens oude elken, intonsaque coelo attollunt capita, dan weêr hooge dennen. Een weefsel van klimop bedekt de stammen, terwijl de toegang tot het woud gesloten wordt door eene menigte van heestergewassen, als eene digte haag ineengegroeid. De schitterende groene bladen van den hulst, door wilde kamperfoelie en doornige braamstruiken nog niet verstikt, hebben menige wilde roos doorgelaten. Aan de linkerzijde van den weg ruischt een helder beekje, dat nu en dan watervalletjes vormt of tegen de takkebossen opzwelt, waarmede de landman, naar 't zuivere water begeerig, den te snellen afloop wil tegenhouden.
Als ge omtrent een half uurtje hebt gewandeld, ziet ge eene fraaije brug over 't beekje liggen, die bijzonder uwe aandacht trekt, omdat ge anders den toegang tot de boerenwoningen gemaakt zaagt door dikke wilgen horden, of ook slechts door eenige veldkeijen op den afstand van eene schrede in de beek geworpen.
Weldra opent zich dan ook 't geboomte en men ziet een fraai landhuis in de verte, op een lagen heuvel, door smaakvollen aanleg omringd. Als coulissen springen de boomen van beide zijden nu eens ver vooruit, terwijl zij dan weêr achterwaarts wijken. 't Geheel is een allerliefst tableau. Wat levensgenot heb ik daar dikwijls gesmaakt. De eigenaar van 't landgood was mijn oom, bij wien ik jaarlijks eenige weken logeerde. Hoe vrij en gelukkig gevoelden we ons, als
| |
| |
we 's morgens ter jagt zouden uitgaan, waartoe die streek zoo bijzonder geschikt is. Dan sprongen de vrolijke honden zoo dartel tegen ons op en jankten van verlangen naar 't woest vermaak, als ze ons met de jagtgeweren naar buiten zagen treden.
Sedert een jaar of wat was daar alles veranderd. Wel sprongen de honden nog vrolijk tegen mij op, toen ik voor een paar jaren op den gewonen tijd terugkwam, wel groeide en bloeide alles als vroeger om de nette woning, maar 't was er stil en droevig, sedert zoo smartelijk een ongeluk 't gezin getroffen had. In den vorigen zomer lag 't oudste zoontje eens te spelen voor de deur van de stalling, ter linkerzijde van het huis gebouwd, terwijl een hevig onweder plotseling losbarste. Er werd een slag gehoord even onverwacht als verschrikkelijk. 't Was of 't huis door eene kruidmijn gesprongen was. Angstig sprongen meid en knecht door 't geopende raam naar buiten. Mijn oom zat te lezen; verschrikt sprong hij op en riep zijne kinderen. De beide jongste kwamen aanloopen, terwijl de beide dienstboden verstomd bij 't lijk stonden van zijn oudste kind. De bliksem had hem gedood, terwijl hij onder door de deur in de stalling was geslagen. Lang duurde de flaauwte der moeder bij zoo bange smart. Als eene geknakte lelie, die men weêr oprigt, ontwaakte zij. Zou ze dien slag kunnen overleven? Haar geloof bezweek in zoo smartelijk eene beproeving. Ze kon niet bidden zelfs. Daar was onwil in haar hart, als de geest zich wilde oprigten, om van den hemel sterkte te smeeken. Maar 't geloof is veerkrachtig, diep kan 't neêrgebogen worden, door te zwaren last, die 't plotseling drukt, maar weldra beurt 't zich op en draagt de zwaarte, door wier eerste vaart 't werd neêrgebogen. 't Geloof is als de jeugdige eik, die zich voor plotselinge windvlaag buigt, maar intusschen de wortelen dieper en vaster in de aarde vestigt, om de stormen te kunnen trotseren.
En haar man? Hij scheen sterk toen de slag hem trof. Met opgerigt gelaat bragt hij zijn zoontje naar het stille graf. 't Deed hem zeer toen hij 't stoffelijk overschot in 't graf zag nederzinken. 't Akelig geluid der op de holle doodkist vallende aardklompen deed hem rillen, vaster wikkelde hij zich in den zwarten rouwmantel. Doodelijk bleek was zijn gelaat toen hij weêr t' huis kwam, maar zijne taal was die van mannelijke sterkte om te dragen. Hij was gelijk aan den sterken, die in een oogenblik van vasten wil een te zwaren last op de schouders nam, maar die hem nederwerpen moet, als hij te lang moet dragen, hij had geen geloof.
Hij was echter geen Kajaphas, die de waarheid haatte, geen Pilatus, die de moeite zelfs niet nam om 't antwoord af te wachten op zijne vraag: wat is waarheid. Hij was een Thomas, die gaarne gelooven wilde maar niet gelooven kon, die met zijne vleeschelijke oogen wilde zien, met zijne ligchamelijke ooren wilde hooren, wat hij aannemen moest, die de berisping verdiende: zalig zijn ze, die niet zullen gezien, en nogtans zullen geloofd hebben. Daar was een God, ja, oom wilde 't gaarne gelooven, hij wenschte te gelooven, hij bad om in dat geloof te worden versterkt. Dikwijls had hij gebeden met al de kracht zijner ziel: Almagtige, zoovele wonderen hebt Gij gedaan volgens 't Christelijk geloof, geef mij één teeken slechts, en ik zal gerust zijn onder de stormen der aarde en de hooge gerigten des hemels. En nu die vreesselijke slag! In plaats van een teeken des levens een teeken des doods. De koning der
| |
| |
verschrikking viel hem aan met zijne scherpste wapenen, toen hij van den Koning des Levens leven bad voor zijnen geest. Hoe zoo, dacht hij, zou die God de liefde kunnen zijn, die zoo vreesselijk treft? Wat zaligheid kan opwegen tegen zoo schrikbre smart?
Toen ik bij hem kwam was hij wat kalmer geworden. De pijl was diep in zijn hart gedrongen, daar was geen schild om hem tegen te houden; de tijd deed eenige verzachtende druppels in de bloedende hartewond.
- Ja, nu begrijp ik 't, zeide hij, God is de schuld niet van den dood mijns kinds. Volgens natuurwetten ontwikkelde zich 't onweder boven mijn huis. De bliksemstraal volgde natuurlijk den weg, dien hij noodzakelijk volgen moest. De natuurkunde verklaart ons dat. 't Was de vrije wil van mijn kind, dat het zich juist op dien weg plaatste, langs welken de bliksem volgens de eeuwige wetten der natuur gaan moest. Ik kon niet verwachten, dat de Almagtige op buitengewone wijze den straal zou aangegrepen hebben, om hem een anderen weg, een weg tegen de natuur te wijzen. Ik kon niet hopen, dat God den vrijen wil van 't jongentje zou genoodzaakt hebben, om eene andere plaats voor zijne spelen te kiezen.
Ik bemerkte dat hij een Deist was in den eigenlijken zin des woords. God was bij hem een wezen, dat hoog in den hemel woonde, dat niet almagtig in Zijne gansche schepping tegenwoordig is. Die schepping was als een uurwerk, eens door de hand des kunstenaars zamengesteld en opgewonden, en nu overgegeven aan zijne eigene krachten. Noodzakelijk wordt het diertje verpletterd, dat onvoorzigtig in 't stalen rondsel vloog, of door den luchtstroom tusschen de tanden van 't rad gedreven werd. Ongelukkig systeem, waarbij zoovelen blijven staan. Oppervlakkiger standpunt bestaat er niet; overstroomd wordt 't door de eerste golf van tegenspoed.
Hij kon echter in dezen tijd op dat standpunt niet blijven staan. Ingenomen tegen de wonderen des Evangeliums, van zijne vroegste jeugd af aan doortrokken van de toen geliefkoosde stellingen der Fransche schrijvers die philosophen zich noemden, met 't Christendom niet anders bekend dan uit 't Kort Begrip en de regtzinnige verklaring van zijn ouden leeraar, werd hij spoedig de prooi der pantheïstische wijsbegeerte. Hij kende ze helaas niet genoeg om hare leemten te kunnen zien. Hij was niet philosophisch genoeg ontwikkeld, om in Hegels philosophie niet de voleindigde wijsheid te vinden, niet consequent genoeg om tot de laatste gevolgtrekkingen doortedringen, waartoe zulke praemissen noodzaken. Hij had, ik moet 't zeggen, te weinig bewustheid van zonde, te weinig innige ingenomenheid met de zedelijkheid, dan dat hij zijne philosophie tegen deze klippen zag stuiten.
't Verheugde hem zeer, toen ik hem in deze lente weêr kwam bezoeken. Ik was wel jonger, maar toch gingen wij altijd zeer vertrouwelijk met elkander om. Ik kende zijne godsdienstige idees zeer goed, hoewel ik ze nooit bestreden had. 't Is wonder, dat wij ons dikwijls schamen om voor ons geloof uit te komen, als menigeen zich niet schaamt van zijn ongeloof te spreken, en wel met dien zegepralenden overmoed, die den esprit fort moet doen kennen. Maar nu ik hem zoo zag lijden, nu ik de verwoestende sporen ontdekte van eene philosophie, die 't doodelijkst vergif is voor 's menschen zielerust, nu kon ik niet langer zwijgen. Over philpsophie kon ik echter niet hem niet
| |
| |
redeneren; ik wist er te weinig van. Ik moet 't ook erkennen, dat 't niet zelden een wegslependen indruk op mij maakte, als hij Schellingsche of Hegelsche idees voordroeg, die wezenlijk iets overweldigends hebben. Ik moest 't dus op eene andere wijze beproeven: maar hoe? Ik had mij al eens op de wonderen beroepen, maar dan kwamen er zoovele tegenwerpingen, dat ik 't terrein moeijelijk verdedigen kon. Moest ik 't opgeven hem door de wonderen de eenige grootheid van Jezus' persoon te bewijzen, ik wilde thans omgekeerd beproeven uit de verhevenheid van Jezus' persoon de waarheid der wonderen te betoogen.
Maar, waarde oom, - zoo vervolgde ik een gesprek, dat wij reeds eenige uren hadden volgehouden, terwijl wij op den grooten weg wandelden, - luister nu eens een oogenblik. Als ge in den winter bij den warmen haard u wel gevoelt, dan kunt ge even als straks redeneren. Warmte en koude, zoo zegt gij dan, zijn slechts toestanden van onszelven. Al waart ge nu zoo sterk in de logica, dat ge bewijzen kunt dat 't vuur maar eene idee is, toch zoudt ge in spijt van uwe ontologische begrippen gaarne u warmen als ge koud waart of nat.
- Jongen, ge begrijpt waarlijk de philosophie niet; ge redeneert, naar uw gewoon gezond menschenverstand, en ge weet eigenlijk niet, wat de wijsbegeerte bedoelt.
't Is waar, oom. Maar vooronderstellen wij nu eens dat gij niet weet, naar uwe definitie van weten, dat er een vuur brandde en dat 't vuur warmte gaf, maar dat ge u door uw gezond menschenverstand liet verleiden om bij 't vuur te gaan zitten als 't vriest dat 't kraakt. 't Zou u waarlijk beter bekomen, dan dat gij er met Hegels philosophie ver af waart. En als 't geloof u tot de zon der waarheid bragt, ge zoudt er u waarlijk beter bij bevinden, dan wanneer ge door de wijsbegeerte van Christus verwijderd wordt.
Ja, maar mijne philosophie geeft stellige en zekere resultaten, die mij met mijzelven verzoenen.
Hoe, oom, heeft uwe philosophie u met uzelven verzoend? heeft ze u ook verzoend met God en Zijne wegen? Voor een paar jaren hebt ge 'tzelfde gezegd van uwe toenmalige philosophie, die toch zeker dwaling was!
Hij zweeg en zuchtte.
Zie eens, oom, dat is mijn Nieuw Testament. Daar is een zedelijk persoon in geschetst, een persoon, die in alle levensomstandigheden, in leven en sterven, in vreugde en droefheid, onder vrienden en vijanden, bij verleidende vleijerij en schrikkelijken haat, in den strijd tegen wereld, zonde en dood volmaakt was. Dat beeld is geschetst vóór meer dan 18 eeuwen, en 18 eeuwen hebben bij snellen voortgang in kennis, ook van 't zedelijke, geen heerlijker beeld kunnen voortbrengen. Daar hebben ontzettende veranderingen plaats gehad, in 't maatschappelijke, wijsgeerige, zedelijke, godsdienstige, en dat beeld was vóór, gedurende, en na die schokken even luisterrijk, uit welk oogpunt men 't ook beschouwde. Wat men wel eens tegen de volkomenheid van dat beeld inbragt, was 't bewijs zijner grootheid. Zoudt ge denken, oom, dat 't mogelijk zou wezen, dat de kundigste wijsgeer, die tevens dichter was in den uitnemendsten zin, een man, die Plato verre overtrof, een roman zou kunnen schrijven, waarin een man geschetst werd, die door mannen en vrouwen, door grijsaards en jongelingen, door menschen van allerlei geestbeschaving en stand volkomen werd geoordeeld te zijn? Zouden
| |
| |
niet velen b.v. zeggen: hier was hij wat streng, terwijl anderen hem daar nog te zacht zouden noemen? Zou 't mogelijk zijn zulk een beeld te verdichten, waarop 18 volgende eeuwen, waarop een vijandige critische argwaan, de achttienhonderdjarige arendsblik van 't ongeloof geen vlek konden ontdekken? En nu dat beeld is geschetst aan de boorden van de Jordaan, door een Matthaeus en een Johannes, in een land waar godsdienstbegrippen heerschten, volgens welke het was 't beeld eens godslasteraars en sabbathschenners. Zouden die mannen zoo groote anthropologen, theologen en dichters geweest zijn, dat ze zulk een verdichting konden scheppen? Of zoude Jezus wezenlijk zoo geweest zijn; in dàt geval is 't begrijpelijk, in 't andere is 't een onoplosselijk raadsel.
- Als ik Homerus niet kende, neef! dan zou ik niet hebben kunnen denken, dat zoo schoon een kunstgewrocht, waarop zoovele eeuwen, zoovele dichters en kunstregters naauwelijks vlekken ontdekken, zou kunnen vervaardigd zijn in Griekenland 1,000 jaren voor Christus' geboorte.
Een leven als dat van Christus is toch nog iets anders, oom. Ik kan 't niet duidelijk zeggen wat ik eigenlijk denk, maar mij dunkt dat is toch heel wat anders.
't Zou zeker een vreemd verschijnsel zijn, was zijn antwoord, als een mensch dat beeld geschetst had, maar vooreerst is 't beeld van den Christus ontstaan uit de godsdienstidees van eene geheele gemeente, en ook niet in eens, maar langzamerhand. Ten andere is dat beeld niet zonder vlekken, zooals gij zegt. De verzoeking leert ons, dat Hij niet volmaakt rein was, want die verzoeking had plaats in 't inwendig leven van Jezus, en zulke idees konden daar niet zijn, als 't gemoed geheel onbevlekt was. In Gethsemane ziet gij Hem minder sterk dan een Stephanus, dan menigen anderen martelaar. Is de keus van een discipel als Judas met die volmaaktheid te rijmen? Nog meer zou ik kunnen opnoemen, als 't noodig was. Want zulk een volmaakt menschenleven is misschien a priori reeds onmogelijk. 't Strijdt met alle ervaring, met de menschelijke natuur, en de historie; want nooit was de eerste in eene ontwikkelingsrij zoo groot als lateren. 't Is ook nooit de aard van een idee om zich in een individu te verwezenlijken, en aan de anderen onbereikbaar te zijn...
Als een stroom gaat 't weêr van uwe lippen, oom. Ik kan tegen u niet redeneren. Ik ben er niet geleerd genoeg voor. Gij zegt: nooit was de eerste, de stichter, zoo groot als zijne navolgers. En wie was grooter dichter dan Homerus? Hoe menige godsdienststichter was grooter dan duizenden zijner navolgers? Hegel zelf is grooter in uwe oogen dan zijne discipelen, zoowel van de regter- als van de linkerzijde. Omdat de natuur niet al hare schoonheden aan ééne vrouw mededeelde, zal 't daarom onmogelijk zijn een ideaal van schoonheid te schilderen; zou 't daarom a priori onmogelijk zijn, dat de natuur immer eene vrouw van volmaakte schoonheid voortbragt?
Zoo sprekende kwamen wij t' huis, waar een gezelschap ons reeds wachtte. Ik gevoelde mijne onkunde en wenschte zoo gaarne iets te lezen, dat mij op dit punt vooral voorlichtte. Den volgenden morgen zag ik in de opregte Haarlemsche Courant geannonceerd: c. ullmann. De zondeloosheid van Jezus. Eene bijdrage tot verdediging des Christendoms, vertaald naar de vijfde uitgave. Met eene voorrede voor de Hollandsche vertaling van S.H. Koorders, te Tiel bij Geb. Campagne.
| |
| |
Ik las de annonce voor. Oom glimlachte.
Dat moest ge eens lezen, zeide ik.
Ik lees geene theologische boeken, was 't antwoord, ik heb er in mijne jeugd genoeg van geproefd. Ik zweeg en besloot 't zelf te lezen. Ofschoon ik geen godgeleerde ben, zoo als de lezer reeds gemerkt heeft, zou ik er misschien wel veel van kunnen verstaan. 't Duurde eenige dagen, voordat ik 't werk in zoo afgelegen streek kon verkrijgen. Ik las 't, en herlas 't met te meer genoegen, omdat ik de eerste Hollandsche editie niet kende. Hoe jammer, dacht ik, dat menschen als oom, die 't zoo noodig hebben, niet zelden 't minst zulke heerlijke boeken lezen. Wie weet, zoo dacht ik, of ik mijn oom niet bewegen kan om 't boek te lezen. Als ik 't honderdmaal op zijn lessenaar leg, dan schuift hij 't ook honderdmaal op zijde. Ik moet er met hem over spreken. Ik had 't werk tamelijk goed kunnen begrijpen. 't Deed mij genoegen, dat de geleerde Duitscher ook met onze schrijvers bekend was, ja dat zij zelfs invloed hadden gehad op de bewerking van deze uitgave. De vertaling schijnt goed te wezen; ze is nog door een anderen godgeleerde nagezien, ‘wien het Hoogduitsch bijna zoo eigen is als onze moedertaal’ (Voorr. III), daarom zal ik 't wel mis hebben, als ik woorden als: onbevangen, instanz, daadkrachtig, potenz enz. voor Germanismen hield, die vermeden konden worden.
Toen ik er nu genoeg van onthouden meende te hebben, om met oom te redeneren, zocht ik de gelegenheid om met hem te spreken. Met Ullmanns wapenen hoopte ik hem te zullen overwinnen, omdat hij gaarne wilde overwonnen zijn. Die gelegenheid bood zich aan nog op denzelfden dag.
Wij zouden den avond doorbrengen in een klein prieeltje op eenigen afstand van 't huis. 't Was een allerliefst plaatsje. Achter 't heuveltje waarop wij zaten, lag de zoom van een groot bosch, waarin der nachtegalen zuivere toonen hoog klonken boven 't zachte geruisch der winden in de halfgroene takken der elken. Voor ons lagen de bouwakkers in kleine vierkante stukken afgedeeld, als een schaakbord met ongelijke ruiten. Ruiten van bloeijend raapzaad, goudgeel van kleur, werden omringd door andere van donkergroene rogge en pas ontkiemende haver. Die akkers, zoo verschillend van kleur, werden doorsneden door een helder beekje, dat zich kromde tot aan den voet van 't heuveltje, en dáár een watervalletje vormde. Wij waren naauwelijks gezeten of ik brandde van verlangen om 't gesprek te beginnen. Ik hoopte dat oom er aanleiding toe geven zou. Weldra sprak hij over zijn overleden kind; 't gaf mij spoedig gelegenheid om de attaque te beginnen.
't Gesprek dat wij onlangs over 't Christendom hadden, zoo begon ik, werd eensklaps afgebroken, en om u de waarheid te zeggen, was ik niet tegen u opgewassen. Maar nu heb ik Ullmans wapenen aangegord, en ik zou er u gaarne eens mede aanvallen.
Zoo, Hendrik, ik wenschte dat ze mij van mijn terrein konden afdringen, want ik ben geen gek, die mij uit caprice tegen 't algemeen geloof verzet. Begin maar.
- Dat Jezus geleefd heeft, dat Hij in elk geval grooten indruk gemaakt heeft op zijn tijd, zult ge toch wel aannemen. De Christelijke kerk is daar om 't te bewijzen. Wat niet-Christelijke schrijvers bevestigen, wat 't stoutste ongeloof niet ontkent, zult ge toch wel voor zeker houden.
| |
| |
- Ja, ik heb er wel eens aan getwijfeld, maar ik heb gezien dat zoo onzinnig een scepticisme alle historisch geloof totaal moet vernietigen!
- Welnu, ook volgens niet-Christelijke schrijvers is Jezus Christus de stichter der Christelijke kerk. Mannen als Pilatus, de hoofdman bij het kruis en anderen getuigen van den buitengewonen indruk, dien Jezus' persoon op hen maakte, om nu niet van Josephus te spreken, wiens woorden over Jezus van dien aard zijn, dat men 't echte van 't onechte moeijelijk scheiden kan. En die indruk komt overeen met den grooteren, dien Jezus op hen maken moest, die nog beter hem kenden.
- Zie Hendrik, daar begint 't al weêr. Gij bewijst uit wat eerst bewezen worden moet. De uitroep van den Romein bij 't kruis, toont die niet reeds door de uitdrukking: Gods Zoon, dat 't hem in den mond gelegd is door 't Christelijk bewustzijn?
- Als ik dat ook al toegaf, dan ligt er toch in opgesloten, dat de zekerheid van Jezus' reinheid zoo vast stond voor 't Christelijk geloof, reeds in zijn oorsprong, dat ook de gebeurtenissen daarnaar gevormd werden. Met hoe groote overtuiging spreken Zijne Apostelen dan ook van Hem, als van den heiligen en regtvaardigen, die geene zonde gekend heeft, en in Wiens mond geen bedrog gevonden is. Alles wat zij van Hem zeggen en van Hem verhalen, alles wat zij van Hem wachtten en geloofden bewijst hunne vaste overtuiging, dat Jezus Christus zonder zonde was. Voor die overtuiging spreekt 't geheele leven van een Johannes, met die overtuiging gingen zij den marteldood te gemoet.
- Dat weet ik allemaal, Hendrik. Maar hoe lang hebben ze Jezus gekend? Van drie jaren spreken ze slechts, vroeger kenden ze Hem niet.
- Die drie jaren, oom! geven 't resultaat van zijn gansche leven. Meent ge, dat zoo heerlijk eene vrucht op ziekelijken stam zou gegroeid zijn? Neen, ge kunt niet gelooven dat Jezus zou geweest zijn, zoo als de apostelen zeggen, en in dertig vorige jaren een zondaar zoo als wij. Daar kent gij te veel psychologie voor. Daartoe weet ge te wel, hoe 't eene levenstijdperk met 't andere in verband staat. En getuigt Johannes de Dooper niet van Jezus, hij, de streng zedelijke man (die daarenboven nog op een ander standpunt stond), hij heeft Jezus vroeger gekend, schoon dan ook niet als den Messias, en hoeveel hooger stelde hij Hem.
- Concedo, ik neem mijne tegenwerping terug, om eene andere en betere in de plaats te geven. De Apostelen zagen alleen 't uiterlijke. Als ze geene wetsovertredingen opmerkten, kenden ze toch 't inwendige niet. Wie weet 't niet, dat de mensch bij de strengste uiterlijke naauwgezetheid tot zelfvergoding toe hoogmoedig wezen kan.
- 't Is waar, oom. Alleen de Alwetende kent de diepten van 't hart. Maar is de uiterlijke daad, het uiterlijke woord niet de openbaring van het innerlijke? Als ge uwe grondstelling algemeen toepast, op wien kunt ge dan vertrouwen? Zoudt gij b.v. twijfelen, - opdat ik nu ook iets uit mijzelven zeg, - uit 't leven van uwe vrouw op te maken, dat ze een stil ootmoedig geloof heeft? Als iemand voor zijne overtuiging sterft, kunt ge dan twijfelen of hij die overtuiging had? Kunt ge twijfelen of uwe vrouw u bemint, die zoovele blijken van liefde u geeft? Gij gevoelt, die grondstelling kan niet algemeen toegepast worden. En - om nu
| |
| |
weêr met Ullmann voort te gaan - is er eenig vermoeden dat Jezus alleen uiterlijk onberispelijk zou geweest zijn? Kunt ge uit Zijne woorden iets van dien aard ontdekken, of blijkt uit alles 't tegendeel?
- Nu, ik wil gedeeltelijk toegeven dat ge gelijk hebt. Dat Jezus een zeer edel mensch was volgt er uit, maar dat Hij zonder zonde was, zie, dat is nog wat anders.
- Gij besluit, waarde oom! van eene edelmoedige handelwijze tot eene edele gemoedsneiging, waarom dan ook niet van eene altijd vlekkelooze handelwijze tot een vlekkeloos gemoed?
- Maar de apostelen deelen ons ook wel wat mede, dat voor de regtbank eener zuivere volmaaktheid waarlijk niet kan bestaan. Hoe is de geschiedenis van Judas te rijmen met uwe vooronderstelling?
- De geschiedenis van Judas is zeker een moeijelijk vraagstuk; zij moge des Heeren absolute alwetendheid ontkennen, heeft Jezus zich eenige hardheid, eenig verzuim jegens Judas te verwijten? Zeker niet. Kan de keuze van Judas niet geschied zijn met de beste en zuiverste bedoeling?
- Mogt Jezus aan zijne ouders ongehoorzaam zijn, toen hij twaalf jaren oud was?
- Hoe onzeker is uwe beschuldiging. Honderd omstandigheden kunnen eene scheiding tusschen Jezus en Zijne ouders hebben veroorzaakt, zonder dat Hij ongehoorzaam was. En 't zekere zoudt ge vergeten, hoe Hij, van Zijne ouders een oogenblik gescheiden, in geestelijke en goddelijke dingen zich verdiepte. Ziet ge niet reeds in den knaap de kiem van Hem, die Zijne groote levensroeping verhief ook boven den naauwen familieband?
- En dan die vernieling der zwijnen, van het eigendom van een ander.
- O, dat is nu maar om iets te zeggen. In mijne eenvoudigheid zou ik u vragen, of 't schending van eigendomsregt zou wezen, dat ik een uwer jonge boomen bij den grond afbrak, als ik hem aangegrepen had om een kind te redden, dat daar beneden in de diepe beek gevallen was. Jezus was vertegenwoordiger Gods op aarde, en als Hij dat was, moest dan de mogelijke ondergang van eenige dieren Hem terughouden in 't redden van menschen?
- Om nu van den vijgeboom niet te spreken, zult ge toch de uitdrijving der wisselaren uit den tempel wel niet geheel van hartstogtelijkheid vrij pleiten?
- Gij hebt zoo dikwijls den ijver van anderen geprezen, zoudt ge den ijver van Jezus om een toenemend bederf te stuiten, zonder de minste persoonlijke motieven, verdenken. Zulk een ijvervuur is menschelijk, en 't zal toch wel geen bewijs van zonde zijn, als 't in een edel gemoed ontvlamt, zonder eenig bijoogwerk.
- Jongen, ge spreekt als Brugman. Toegegeven ook dat de apostelen Jezus voor zondeloos verklaren, is 't toch waarachtig geen bewijs genoeg voor zoo buitengewoon een verschijnsel, dat tegen alle ervaring en philosophie indruischt. Ik moet evenwel erkennen, dat 't zeer opmerkelijk is, dat de apostelen bij hunne voorstelling van 't beeld van Jezus alles vermeden hebben, wat volgens 't algemeen gevoelen van hunnen tijd voortreffelijk zou geweest zijn en toch inderdaad niet was. 't Is opmerkelijk ook, dat ze ook dat niet verzwegen hebben, wat juist verstaan worden moest om niet tegen hunne bewering te strijden. Maar dat alles is niet genoeg, hoe waarschijnlijk 't ook eene gewone gebeurtenis zou maken. Ge ziet, 't is moeijelijk mij te overtuigen.
| |
| |
- Maar laat mij nu eerst uitspreken, oom. Zeker is 't getuigenis der apostelen niet genoeg, maar daarbij komt 't getuigenis van Jezus zelven. Geen godsdienststichter heeft van zichzelven zóó gesproken. Stellen wij ons echter eerst met een paar trekken 't beeld voor oogen van den stichter der Christelijke godsdienst. Ullmann heeft 't uitmuntend geschetst:
‘“Het leven van Jezus maakt den indruk van de hoogstmogelijke zielrust. Helderheid en bezonnenheid zijn altijd gepaard met levendige, diepe, warme zielrust. 't Is niet de opbruisching van een Jesaja of Ezechiel, niet de soms gewelddadige krachtsinspanning van een Mozes. Kalmte en vrede is zijn geheele wezen. In den geestelijken dampkring, waartoe anderen zich verhieven in uren van heilige afzondering, beweegt Hij zich als in zijn eigenlijk levenselement. Hij heeft niets kenmerkends nationaals. Wat verhevene verklaring: een koning ben ik opdat ik der waarheid getuigenis geven zou. Hij is een goede zoon, goed Israëliet, getrouwe vriend van die Hem liefhebben, maar Hij is mensch in de geheelheid, reinheid en volmaaktheid der menschelijke natuur. Hoe verheven boven een Socrates zelfs, die den stempel draagt der nationaliteit. Hij is de eerste in wien 't idee van humaniteit wordt aanschouwd, de eerste die de geheele menschheid in liefde omvat. Hij is niet bij voorkeur verstandelijk of gevoelig; hij is niet zoo dat bijzonder sterke kracht van handelen of verbeelding de bovenhand in hem heeft. Alles is in harmonie en werkt te zamen. Zijn beginsel is den wil van God te doen. De zedelijkheid van Jezus is religieus tot in haar diepsten grond, ze is een en 't zelfde met de hoogst mogelijke vroomheid. Ze is niet bloot pligtmatige maar heilige gemoedsneiging. Het karakter van Jezus is goddelijke liefde in rein menschelijke gedaante. Bij dat beeld kunnen wij geen zonde denken, zonder dat 't geheel bedorven wordt, en...”’
Sta eens even stil, en nostram nunc accipe mentem. Wij kunnen ons dat beeld onmogelijk zonder zonde denken. De zonde is iets noodzakelijks, de voorwaarde van elke ontwikkeling. 't Beeld van Jezus is immers ook een beeld van ontwikkeling. Hij nam toe in genade bij God en menschen, door lijden heeft Hij gehoorzaamheid geleerd.
Hoe, zou er geene ontwikkeling zijn zonder zonde? Er is overal in de natuur regelmatige, doelmatige ontwikkeling. Alleen dáár is de ontwikkeling niet regelmatig, waar eene vreemde magt verstorend in haar grijpt. De knop moet niet tevens bloem zijn, maar wat hij is moet hij volkomen zijn. Zoo was Jezus volkomen knaap, jongeling, man. Als eene vreemde magt die ontwikkeling hindert, dan is er zonde. Zoo is 't bij ons. Zou uw kind geen goed kind kunnen zijn, zonder dat 't het verstand des jongelings had, als de zonde zijne ontwikkeling niet stoorde?
- Ik zou er veel tegen kunnen zeggen, Hendrik, maar ik moet erkennen dat ge er veel op zoudt kunnen antwoorden. Wij zullen dit zoo laten, te meer omdat het duidelijk bewezen werd dat Jezus van plan veranderd is. Hij hoopte eerst een zigtbaar Messiasrijk te stichten, en veranderde eerst later kennelijk Zijn plan.
- Gij zegt dat 't bewezen is, oom! Zou er wel ander bewijs zijn dan dat eenigen, ook godgeleerden, 't gezegd hebben!
- Noemde Hij zichzelven niet den Messias? Kon het volk bij dien naam aan iets anders denken dan aan een staatkundigen? Mij dunkt, dat is klaar. Als
| |
| |
Jezus dadelijk vrij was van alle staatkundige verwachtingen, zou Hij dan niet hebben moeten zeggen in welk een zin Hij zich zoo noemde?
- O neen, oom! Dat zou weinig geholpen hebben. 't Bleek later, toen Hij 't zoo bepaald verzekerde in welken zin Hij de Messias was; ze begrepen 't niet. Maar Hij openbaarde zich zoo, dat er niet de minste twijfel kon overblijven aan Zijne bedoelingen. O, men moet de geheele verschijning van Christus in knechtsgestalte miskennen, om 't niet te zien wie Hij wilde wezen. Had Hij ooit staatkundige bedoelingen gehad, 't volk zou Hem anders ontvangen en Hij zeker anders gesproken en gehandeld hebben. In dat geval had Hij zeker doelmatiger kunnen werken. Zoo ondoelmatig pleegde Hij anders niet te handelen, heeft Hijzelf 't werken door uiterlijke middelen niet voorgesteld als verzoeking? Matth. IV.
- Ja, daarover moeten wij 't juist hebben. Is die verzoeking overeen te brengen met zuivere zondeloosheid? Volgens mijne vaste overtuiging moet die verzoekingsgeschiedenis worden gebragt op 't terrein van Zijn inwendig leven. Kan iemand een rein hart hebben waarin zulke gedachten opkomen?
- Ik zal een oogenblik vooronderstellen dat uwe opvatting van die geschiedenis de ware zij, omdat zij 't meest tegen 's Heeren zondeloosheid schijnt te strijden. Voor verzoeking, ge zult 't mij toestemmen, is ieder wezen vatbaar, wiens natuur de mogelijkheid van zondigen niet uitsluit. Gij kent de formules: non posse peccare en posse non peccare. God alleen is voor verzoeking onvatbaar. Als 't kwaad zich verlokkend aan ons voordoet, dan wordt 't zonde, zoodra 't een bepalenden indruk op ons maakt. Als 't kwaad echter door de wereld buiten ons wordt voorgesteld, maar dadelijk op een afstand wordt gehouden, dan wordt 't geene zonde, ofschoon wij 't ons dan ook moeten voorstellen. De gedachten aan een zinnelijk Messiasrijk liggen niet in Christus' ziel, maar in de wereld; ze hebben geen invloed op Hem, ook als Hij ze zich voorstelt, integendeel vaster wordt Zijne overtuiging van, inniger Zijne begeerte naar een geestelijk Messiasrijk. Daarom wordt de verzoeking ook voorgesteld door Christus als de duivel die buiten Hem is en 't Hem voorspiegelt.
Welnu, ik geef toe, dat het beeld van Jezus voortreffelijk en edel is geschetst. Ik wil 't niet ontkennen. Maar hoe schoon is ook 't beeld van den regtvaardigen bij Plato, kent gij dat?
- Ik ken 't, - was mijn antwoord.
Maar Ullmann zegt te regt: die deugd, hoe geheel anders is zij; ze houdt zich binnen de palen van het abstract zedelijke en wettelijke; van dien zamenhang met vroomheid, waar de deugd heiligheid wordt, is er geene spraak. En 't is en blijft een denkbeeld.
- Ja, als ge bewijzen kunt, dat 't beeld van Christus meer dan een denkbeeld, dat 't wezenlijkheid was geweest. Maar neen, met de grootste en meest verlichte denkers onzer eeuw stel ik vast, dat de eerste Christelijke gemeente 't beeld van die persoonlijkheid van lieverlede heeft gevormd.
- 't Is mogelijk, oom, dat vele groote denkers dat meenen. Maar er behoort toch waarachtig zooveel verstand niet toe om zulk eene meening te verzinnen. En die meening is dan toch waarlijk ongepast genoeg. Vele menschen zullen een beeld gevormd hebben van zoo groote eenheid. De geschiedenis leert, dat groote schokken van groote persoonlijkheden uitgingen, en hier zou de persoonlijkheid
| |
| |
geene oorzaak, maar 't gewrocht zijn. Zou één persoon dat beeld hebben verdicht, hoe hoog zouden wij hem wel moeten plaatsen, als philosooph en theoloog en dichter! Uit welk Joodsch brein of heidensche verbeelding zou dit beeld wel geboren zijn? Gij weet toch wie de eerste Christenen waren, en die zullen een beeld geschetst hebben, dat de grootste geniën zelfs in de verte niet konden bereiken. Is 't niet reeds iets zeer buitengewoons, dat menschen van verschillenden aanleg Hem voor zondeloos verklaren? Noch in 't heidendom, noch in 't Jodendom, noch bij het Mohammedanisme vindt men eenig spoor van 't geloof aan de verwezenlijking van 't idee van zondelooze heiligheid. Eenvoudige, onwijsgeerige apostelen kennen dat idee helder en klaar; ze zijn overtuigd van de verwezenlijking van dat idee in Jezus, terwijl alle anderen zelfs aan de mogelijkheid daarvan twijfelen. Van de verwezenlijking van dat idee geven ze eene schilderij zoo volmaakt, en zij zullen die verdichting voortgebragt hebben, die aan die verdichting gelooven tot aan den dood!
Ernstig scheen mijn oom na te denken. Hij antwoordde niet, toen ik een oogenblik stil zweeg. Ik ging dan voort op deze wijze. - Hoe spreekt die Jezus nu van zichzelven? Hij heeft diep besef van 't ongelukkige en strafwaardige der zonde; Hij prijst hen, die hunne zonde gevoelen. Hijzelf heeft geene bewustheid van zonde. Gij hoort van Hem geene enkele bede om vergeving, ge bemerkt ook niet den minsten trek, die schuldbesef vooronderstelt. Wie overtuigt Mij van zonde, vraagt Hij. Ik weet dat menschen hebben verklaard 't ook te kunnen vragen vis à vis eene oproerige menigte. Maar neen, dat kunnen ze niet als ze nederig zijn. Ik doe altijd Gods wil. Ik en de Vader zijn één, zeide Hij immers zoo stellig. Was Hij dan een geestdrijver, of een huichelaar, die voor de waarheid stierf zoo als Hij? Zou Hij misschien zichzelven niet gekend hebben, die zoo streng onderscheid maakte tusschen goed en kwaad? De bekrompenste mensch weet anders dat hij een zondaar is. Als Hij zoo groot was, zegt Ullmann nog, dat Hij ook in de van God afgevallen menschheid het onuitroeibare, hoewel verborgen goddelijk beginsel niet miskende, dan mag de menschheid, die Hij tot het volle bewustzijn Gods weder teruggebragt heeft, nimmer zoo klein worden, dat zij 't oog zou sluiten voor de stralen Zijner goddelijke grootheid.
- Ik erken volgaarne, neef, dat er veel zamenkomt om 't geloof aan Christus zeer redelijk te maken. Evenwel moet ik nog aanmerken dat Christus zelf zich niet voor volmaakt hield. Niemand is goed, zeide Hij, dan één, namelijk God.
- O neen, oom! Hij eerde den Vader, als den absoluut goeden, als de eerste bron van al wat goed is. Maar zou Hij hebben willen zeggen dat Hij niet goed was? 't Laat zich immers zoo goed verstaan, waarom hij dit tot den rijken jongeling zeide, die zoo ligt zichzelven voor goed hield.
- En in Gethsemane dan? Is Zijn wil dáár niet zeer stellig verschillend van den wil des Vaders?
- Mogt Hij niet hopen, dat menschen zóó diep niet zouden vallen? Mogt Zijne zinnelijke natuur niet sidderen voor 't schrikkelijke dat Hem wachtte, als Hij bad: niet Mijn wil maar Uw wil geschiede. En wat heeft 't Christendom niet uitgewerkt? 't Bewustzijn van verlossing in de Christelijke kerk, vooronderstelt een verlosser. Zou de bloote idee dat gewerkt hebben? Wat invloed had de Heer
| |
| |
op Paulus, Johannes, Luther en anderen. Hij heeft in 't leven geroepen 't idee van humaniteit. Een nieuw godsdienstig bewustzijn, een nieuwen zedelijken toestand, eene wederkeerige werking van vroomheid en zedelijkheid heeft Hij in 't leven geroepen.
- Maar hoe weinig heeft dan die groote oorzaak gewerkt? Hoe luttel is 't resultaat van zooveel buitengewoons?
- Ik vraag uzelven, oom. Dat zelfs de Christen nog zoo weinig Christen is, ligt de oorzaak daarvan in 't Christendom of in hemzelven? Zou 't pantheïsme dan meer gewerkt hebben?
- Laat ons nu 't gesprek eindigen, Hendrik. 't Is reeds laat geworden. Mijne vrouw wacht ons zeker met 't avondeten. Ik zou nog veel kunnen zeggen. Ik zou uit de ervaring uit mijne menschenkennis nog veel zwarigheden kunnen opwerpen. De bedenkingen van de speculatief-critische philosophie zijn niet gering, maar toch moet ik eerlijk bekennen dat Julius Muller gelijk heeft met te zeggen, wat gij mij onlangs hebt medegedeeld: het is een der vermetelste aanvalen op de majesteit van de zedelijke idee, wanneer men hare eischen gaat beperken tot eene wederzijdsche compensatie van de menschen, waarbij de feilen van den een door de deugden van den anderen zouden goed gemaakt worden (blz. 171 noot). En ik wil zelf eens lezen wat Ullmann er van zegt. Beantwoordt hij die tegenwerpingen ook?
- Ja zeker, oom, en zeer goed en overtuigend, en zult ge dan ook 't geheele boek lezen?
- Ja.
Ik had mijn doel bereikt. In ons gesprek was de belangrijkheid van 't werk voor onzen tijd hem gebleken, schoon de volgorde door den gang van onze redenering anders geworden was. Wij spraken ook niet over de gevolgen, die de overtuiging van Jezus' zondeloosheid moet hebben. Uitvoerig en uitmuntend zijn ze voorgesteld door den Schrijver. De geheel éénige grootheid van Jezus en Zijne beteekenis voor geheel de menschheid, wordt op die overtuiging gebouwd. Eindelijk wordt nog een blik geworpen op het wonderbare in het Evangelie, op de toeëigening van Christus en de Christelijke gemeenschap. Eene bijlage behandelt de verschillende verklaringen van de verzoekingsgeschiedenis.
D-l.
|
|