De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 438]
| |
Mengelwerk.Mijne reis met de landmail van Batavia over Singapore, Ceilon, Aden en Suez tot Alexandrie in Egypte,
| |
[pagina 439]
| |
trek, hetgeen mij, gedurende mijne reis, dikwerf in ongelegenheid had gebragt, mij voor den togt door de woestijn gereed maken konde. Wakende en wachtende op het zoo gewenschte oogenblik van aankomst, waren de meesten onzer in den laten avond langzamerhand op het dek in slaap gevallen. Eerst te middernacht hield de Hindostan op te stoomen en liet men het anker in de haven van Suez vallen. Vermoeid van de tot dusver zonder tegenspoeden volbragte reis, afgemat door vele woelige dagen en slapelooze nachten, stonden wij te vijf ure in den ochtend van den 6den Mei op het dek, begeerig te Suez voet aan wal te zetten. Zij, die in de vier eerste rijtuigen plaats gevonden hadden, waren reeds te drie ure te voren van boord gevaren en naar Kaïro afgereden. Eene menigte vaartuigen, welke men op Java praoe kojang zoude noemen, en hiermede ook bijzonder veel overeenkomst hebben, omringden ter weêrszijde de Hindostan en dienden, om de vrachtgoederen en onze bagage over te nemen en strandwaarts te brengen. Met een derzelve voeren wij bij het aanbreken van den dag onder een gunstigen wind naar Suez, waarvan wij nog ongeveer een halve mijl verwijderd waren. Aanvankelijk was van de stad niets anders te ontdekken dan de witgekalkte muren van het logement New-hôtel, dat onmiddellijk aan het strand ligt en door een' breeden steenen wal tegen de hevige zeebranding beschermd wordt. Door eene gewelfde poort treedt men dit groote, voor dit land inderdaad fraaije gebouw binnen, en wordt de reiziger niet onaangenaam verrast door de eenvoudige symmetrische bouworde en comfortabele inrigting. Een ruim en open binnenhof maakt het centrum uit van dit hôtel, en dient dikwerf tot pleisterplaats van reizende Arabieren en hunne lastdieren. In de benedenverdieping vindt men ter linkerzijde van de voorpoort de groote eetzaal, waar, op de dagen dat de mailboot aankomt en vertrekt, te acht, te elf, te vier en te zes ure beurtelings het tiffen en het middagmaal gehouden worden. De geregten, die men hier den landmail-reiziger voorzet, zijn wederom van denzelfden aard, als die te Aden ter tafel verschijnen, namelijk hoogst eenvoudig, doch niet zeer uitlokkend. Verder treft men beneden, rondom het binnenhof, eene doelmatige keuken, verscheidene schuren en hokken, welke tot berging van spijzen, dranken en andere behoeften van het Europesche levensonderhoud strekken, zoomede het kantoor van den agent der Peninsular and Oriental Company. De bovenverdieping, waarheen een breede steenen trap voert, heeft aan de binnenzijde eene langs de vertrekken doorloopende, van hout getimmerde galerij met balustrade, rustende op dunne houten pilaren, en overdekt met het verlengde van een pannen dak, dat, van deze zijde, het logement tegen weêr en wind beschermt. Hier is de kamer, tegenover den trap, van den boekhouder. Daaraan volgt de smoking saloon, waar men gemeenlijk het eerst ontvangen wordt en op eene tegen den wand geplaatste breede, met dons gevulde sofa of divan uitmuntende gelegenheid bekomt, zich van de vermoeijenissen der zeereis te herstellen. Naast deze zaal staat een ander saloon, waar men en famille vertoeft of afzonderlijke maaltijden houdt, doch waar de pijp en de cigaar geen toegang hebben, gelijk het op den muur aangeplakt briefje, hou- | |
[pagina 440]
| |
dende: gentlemen are requested not to smoke in this saloon, genoegzaam aantoont. Deze ruime en vrij goed gemeubeleerde kamer heeft een balkon, dat op de haven en de woestijn uitziet, doch wegens zijn' van alle beschutting ontblooten toestand, bij felle hitte en stofwinden niet bruikbaar is. Op deze zaal volgt de Ladies saloon, een ruim vertrek voor het vrouwelijk geslacht om afgezonderd te vertoeven en zich voor de ongerieven van de Hindostan schadeloos te stellen. Fraaije sofa's en andere elegante meubelen geven aan dit overigens orientaal verblijf een Europeesch aanzien. Verder volgen de badkamer, de ritoratos en eene reeks van logeerkamers, die bij het hiervoren aangewezen kantoor van den boekhouder eindigen. De logeerkamer is vrij ruim en hoog van verdieping, doch minder comfortabel ingerigt dan de salons. Twee of drie leuningstoelen, eene kleerkast, een ledikant, eene gewone en een waschtafel maken al haar huisraad uit. Het geheel is nu nog nieuw en heeft al zijn schoon aan zijne jeugd en frischheid te danken, doch de blijkbaar weinige zorg, welke men aan het onderhoud besteedt, voorspelt een spoedig verval van hetgeen het New-hôtel fraais bezit. Zijne geldelijke opbrengsten, schoon het slechts twee of driemalen 's maands door Europesche reizigers bezocht wordt, zijn gewis toereikend, om het logement naar behooren te onderhouden, doch sedert de politiek van Mehemed-Ali den ganschen transit, en, zoo men zegt, in het bijzonder dit gebouw den Engelschen uit de handen nam, is ook de Engelsche zorg van hier geweken, en daarvoor in de plaats getreden eene regt Egyptische, dat is, slordige wijze van verpleging van het eenmaal op Europeschen trant tot stand gebragte. Ziedaar al het belangrijke van het New-hôtel. Suez, naar de uitspraak der Arabieren Soeys, het Arsinoë of Cleopatris der Ptolemei, hetwelk in de middeneeuwen ook al eens Kolzooem heeft geheeten en thans, ondanks deze fraaije namen, ten eenemale van datgeen ontbloot is wat eenigzins aan oostersche grootheid en pracht herinneren kan, steekt bij het New-hôtel in het oog loopend af, ten opzigte van hare bouworde en inrigting. Ook voor het overige bezit deze stad voor den vreemdeling weinig of niets wetenswaardigs. Geen de minste zweem van industrie of manufacturen is er te vinden. De vischvangst, die men hier zoude vooronderstellen een voornamen tak van nijverheid uit te maken, is bijna niet noemenswaard, naardien de groote moeijelijkheid van vervoer te weeg brengt, dat de inboorlingen er zich weinig op toeleggen. Alleen het bakken van steenen en de kalkbranderijen, eene lievelingsbezigheid der oostersche volken, waartoe hier, zoo men zegt, de uitgestrekte woestijn, die de stad omringt, eenige dorre struiken en distelen als brandstof oplevert, alsook de handel op Mekka en het zuidelijke Mokka, om koffij te halen, vormen er tegenwoordig de hoofdmiddelen van bestaan. Hare huizen, van eene gemengde kleiachtige zelfstandigheid gebouwd, zijn hoog opgetrokken, van twee, drie, soms vier verdiepingen voorzien doch beslaan niet meer dan twaalf of veertien voeten in breedte, hebben veelal platte daken, en over het geheel eene voor het oog onaangename aschgele kleur, welke de eigenaardigheid bezit van de warmte eenige graden heviger te doen voorkomen | |
[pagina t.o. 441]
| |
Een Grieksche Gids of Dragoman.
Een Egyptenaar uit de middenklasse. Een Egyptische Vrouw.
| |
[pagina 441]
| |
dan in werkelijkheid het geval is. Daarbij gevoegd de opeengedrongen bouwtrant derzelve, de smalle, ongeplaveide straten, en men zal zich, met inachtneming der hier over dag heerschende middelbare temperatuur van 90° Fahrenheit, een drukkend geheel kunnen voorstellen, dat het leven in deze stad voor den Europeaan uit het Noorden bijna onmogelijk maakt. Hoe dan ook de inboorling het in deze streken uithoudt, gaat aanvankelijk evenzeer ons begrip te boven. Ja, het wordt ons een raadsel, als wij opmerken, dat de bevolking hier, naar evenredigheid, meer toeneemt dan in de andere gunstiger gelegen gedeelten van het land, en wij de Egyptenaren zelven niet zoo streng over de nadeelen van hunnen grond hooren oordeelen dan wijzelven wel plegen. Intusschen is het zeker, dat de inboorling ons in Egypte voorkomt niet zeer vatbaar te zijn voor indrukken van buiten. Beschouwen wij slechts, om iets te noemen, de kleeding van eenen Muzelman uit de midden-klasse. Ondanks de felle hitte, draagt hij op het hoofd een drie- of viermalen omgeslagen hoofddoek, is hij bekleed met een lakenschen tabbaard, welke tot bij de voeten nederhangt, en waaronder nog een cachemiren vest, een breede buikband en een pantalon gedragen worden, die van geene ligtere stof zijn; in één woord: zoodanig uitgedost, dat, ware de man tot bannissement naar Siberië veroordeeld, hij zeker verlegen zoude zijn, om eene andere kleeding te vinden, welke meer tegen de koude bestand ware. In dusdanig kostuum leeft en werkt hij in eene warme temperatuur, in een bedompt verblijf, waarin nimmer de versche lucht volkomen doordringen kan, onder het gebruik van een dagelijksch voedsel, dat niet tot de meest gezonde en krachtgevende soorten behoort, en, ongerekend de gedroogde vijgen, die hij onder zijne bezigheden nuttigt, hoofdzakelijk uit dadelen, lamsvleesch of joenknehGa naar voetnoot1) en dourah of gierst bestaat. Met dat al kan men den invloed van een en ander niet aan zijn physiek bespeuren, en wordt het gunstig voorkomen van den Muzelman slechts door datgene misvormd en bedorven hetwelk zijn eigen, onbegrijpelijk fatalisme hem berokkent.Ga naar voetnoot2) De gevolgen van luchtstreek en levenswijze openbaren zich echter wel degelijk bij den inboorling. Wel is waar kent men in Egypte niet die veelvuldige slepende ongesteldheden, welke in Europa den lijder aan het ziekbed kluisteren, doch daarentegen wordt dit land, en wel in het bijzonder zijne steden bijna jaarlijks geteisterd door de pest en andere besmettelijke ziekten, die onder alle klassen woeden, en duizenden ingezetenen tegelijk wegrukken. Vreemd is het, dat zij, die aan dit gewest hunne bijzondere aandacht geschonken en belangrijke beschrijvingen daarvan in het licht gegeven hebben, meestal | |
[pagina 442]
| |
over zijne vruchtbaarheid en rijkdom, over hetgeen Egypte werkelijk boven andere landen benijdenswaardig bezit, uitweiden. Zelden treden zij in een onderzoek naar de oorzaken der ongeneeslijke kwalen van het land, waartegen al die voordeelen in geenen deele kunnen opwegen. Wat hiervan de reden is, valt moeijelijk te gissen. Het is echter zeker, dat te dezen aanzien Egypte een onschatbare bron van wetenschap voor den natuurvorscher bevat, en een ruim veld oplevert voor de physiologische studiën, welke in Europa zoo zeer de belangstelling der geleerden gaande houden. De pest is de vaste geesel van dit anders rijkgezegende land. Op verschillende tijdperken vindt men zoo in de gewijde als ongewijde schriften van dit verschrikkelijk natuurverschijnsel gewag gemaakt. Reeds ten tijde van Mozes waren de pest en andere landplagen van Egypte geen vreemde bezoekingen. Laat ons toch henen trekken, zeide de Godsgezant tot Pharaö, eenen weg van drie dagen de woestijn in, en Jehova, onzen God offeren, opdat hij ons niet overvalle met de pest of met het zwaardGa naar voetnoot1). Ettelijke eeuwen later, tijdens de kruistogten, toen Malek-al-adel, sultan van Damascus, Egypte bemagtigde, was het de pest, die, gelijk de geschiedschrijver Sporshil zich uitdrukt, het land vele dagreizen ver ontvolkte en in de groote hoofdsteden gansche straten geheel deed uitstervenGa naar voetnoot2). Meer gedenkschriften van dien tijd zouden het overoud bestaan dezer ziekte en haar gedurig terugkeeren in Egypte kunnen bevestigen. Alhoewel nu hier en elders, doch bijzonder in de beschrijving van de lotgevallen der Israëlieten in Egypte, de aanleiding der kwalen van het land uitsluitend in den toorn van het beleedigde Opperwezen gezocht werd, zoo neemt dit niet weg, dat derzelver oorsprong en ontwikkeling, zoo toen als thans, meer op aarde, en in het bijzonder in de natuurlijke gesteldheid van Egypte en in de levenswijze zijner bewoners, gelegen is. Wie echter zal de gebreken dezer beiden overwinnen, dit volk overtuigen, dat het zelf voor twee derde gedeelte de middellijke oorzaak zijner rampen is, en hierin de gewenschte verbeteringen tot stand brengen? Ziedaar eene vraag, die ons reeds bij eene oppervlakkige beschouwing van dit land, niet zonder reden, aan de stallen van Augias denken doet, en waarvan de geruststellende beantwoording niet voor de hand ligt. Eeuwen lang is Egypte door deze kwalen bezocht geworden, en nog altijd moet de tijd komen, dat de pia vota der philanthropen aangaande de lotsverzachting zijner bewoners hunne vervulling erlangen. Dat dit volk niet ter neder geslagen wordt, verdient zeker onze bewondering. Veel draagt hiertoe bij zijn somber en onderworpen karakter, doch meer nog zijn onwrikbaar vertrouwen op den grooten profeet, die hem na zijnen dood eene prachtige woning en een gelukkig klimaat in het paradijs der zeven hemelen beloofd heeft. Doch, ik zoude geheel en al van mijnen reisweg afdwalen, en vergeten, dat onze oogenblikken kostbaar zijn. Laten wij nog even naar de markt van Suez gaan, waar de Peninsular and Oriental-Company bezig is de passagiers en scheepsgoederen op kameelen te laden, en met den meesten spoed naar Kaïro te verzenden. Dit tooneel levert werkelijk iets eigen- | |
[pagina 443]
| |
aardigs op. Ongeveer veertig kameelen ziet men hier bijeen, eenigen gereed om te vertrekken, anderen geknield, om hunnen last te ontvangenGa naar voetnoot1). Een oorverdoovend gekijf van drijvers, die hunne kameelen zullen beladen, doch vooraf onderling twisten over het bezit der goederen, welke ordeloos over de markt verspreid liggen, en waarnaar ieder om het zeerst grijpt, is de éénige muzijk, die hier het oor van den landmailreiziger treft. Tucht en regel zijn bij deze menschen onbekend en alles stoeit en loopt en schreeuwt dooreen, alsof de stad nog maar een half uur te bestaan hadde. Hoe dan ook het beheer van zaken niet in de war komt, en er niets van de goederen verloren raakt, gaat het begrip werkelijk te boven. Een uur later is de trein vertrokken en de stilte teruggekeerd. Bij onze terugkomst in het logement zagen wij hier eenige reizigers op het binnenhof heen en weder wandelen, met groene en witte shawls om hunne hoeden en petten, ten einde, gedurende den togt door de woestijn, het indringen van het stof te beletten. Anderen bestormden het kantoor van den Agent der Company, om het juiste uur van vertrek te vernemen on nog eenige schikkingen te maken, terwijl wederom anderen (en dezen waren, geloof ik, de meesten) het met den boekhouder niet eens konden worden over hunne rekeningen, welke zij veel te hoog vonden; kortom, het geheel leverde op dit oogenblik al de eigenaardigheden op van hetgeen ook in Europa eenige minuten voor het vertrek van postwagens in dusdanige hôtels plaats vindt, namelijk: drukte en beweging van hen, die nog niet tot vertrekken gereed zijn, verveling en ongeduld van anderen, die reeds lang reisvaardig staan, en nu, om eens een dagelijksch spreekwoord te bezigen, met de ziel onder den arm loopen. Intusschen begon het getal der aanwezigen aanmerkelijk te verminderen. Te ongeveer negen ure in den avond bevonden wij ons slechts twaalf in getal bijeen om de reis door de woestijn te aanvaarden, waarvoor twee rijtuigen, met een vierspan fraaije paarden bespannen, buiten de achterpoort van het New- hôtel gereed stonden. Eenige maanden geleden waren voor dezen togt nog geene rijtuigen beschikbaar, on moest men op de oude manier, dat is, op eenen drommedaris of op een' muilezel, de reis doen. Hoe vermoeijend toen voor den landmail-reiziger, zoowel het eene als het andere transport-middel moet geweest zijn, is ligtelijk na te gaan, als men met de allure dezer beide diersoorten bekend is. Vooral op eenen drommedaris is het voor iemand, die ongewoon is aan zijne bewegingen, bijna niet mogelijk, zich op zijnen vervaarlijk hoogen rug overeind te houden. De inboorlingen zelven, die toch in deze streken geene andere wijze van reizen kennen, en waarvan wij verscheidenen de woestijn hebben zien doortrekken, doen door hunne belagchelijke houding, door het slingeren hunner beide armen, dat volkomen het klapwieken van een' vogel | |
[pagina 444]
| |
gelijkt, genoegzaam blijken, dat zij zich niet zeer op hun gemak gevoelen. Deze wijze van reizen is alzoo niemand aan te raden, alhoewel het ook nu nog den landmail-reiziger vrij staat zich, tegen afzonderlijke betaling, daarvan te bedienen, en men het niet behoeft te laten, uit vrees van onderweg aangerand te zullen worden, daar hier de wegen wel eenzaam, doch, sedert het bestaan der Oriental Company, allezins veilig zijn. Het rijtuig, waarmede tegenwoordig de togt ondernomen wordt, heeft slechts twee wielen, is niet meer dan 4 voet lang, 4 voet hoog en 3 voet breed, en gelijkt eenigermate naar een Hollandschen omnibus, waarin men op de beide zijden tegenover elkander zit en alzoo op zijde voortrijdt. Het is rondom van glazen ramen voorzien, die echter niet geopend kunnen worden; zoodat, wel is waar, geen stof daarin binnendringen kan, doch de landmail-reiziger van alle versche lucht verstoken blijven moet. De ongerieven van het een, en het genot van het ander ondervinden alleen de koetsier en de paarden, die, beide van echt Egyptisch ras, zoo zeer aan hitte en stof gewoon schijnen, dat zij geen het minste letsel daarvan bekomen. In zoodanig rijtuig, waarvan de in Barber's Overland guide voorkomende teekening een vrij juist denkbeeld geeft, nam ik plaats met mijnen bediende, den Franschen bisschop D., zijnen volgeling en twee Chinezen uit Hongkong, waarvan de een tot onderwijzer in zijne landtaal te Parijs bestemd was, en de ander door zijnen meester als bediende naar Engeland werd medegebragt. Na dit vreemd en veelsoortig gezelschap in het klein bestek vereenigd te hebben, gaf de agent het teeken van vertrek en renden wij, zonder geleide, alleen overgelaten aan den koetsier, de woestijn in, die, zoover ik mij herinneren kan, niet ver achter de stad reeds een begin neemt. Tegen den middag van den volgenden dag vertoonde zij zich in hare volle afgrijsselijkheid. Ik zoude te vergeefs trachten door eene beschrijving eenig denkbeeld te geven van de uitgestrekte onvruchtbare vlakte, die ons toen omringde. ‘Qu'on se figure un pays’ zegt Buffon in zijne histoire du chameau, ‘sans verdure et sans eau, un ciel brûlant, un ciel toujours see, des plaines sablonneuses, des montagnes encore plus arides, sur lesquelles l'oeil s'étend et le regard se perd, sans aucun objet vivant; une terre morte et, pour ainsi dire, écorchée par les vents, laquelle ne présente que des ossements, des cailloux jonchés, des rochers debout ou renversés; un desert entièrement découvert où le voyageur n'a jamais respiré sous l'ombrage, où rien ne l'accompagne, rien ne lui rappelle la nature vivante: solitude absolue, mille fois plus affreuse que celle des forêts; car les arbres sont encore des êtres pour l'homme qui se voit seul, plus isolé, plus dénué, plus perdu dans ces lieux vides et saus bornes.’ Deze beschrijving bezit de eigenschap, dat zij tegelijk waarheid en poëzij in zich vereenigt. Alles, wat tot een volkomen denkbeeld van eene woestijn strekken kan, is hierin zoo beknopt mogelijk aangeduid. In zulk eene uitgestrekte zandvlakte nu reden wij voort, zonder dat het rijtuig eenig spoor volgde of achterliet, daar hevige windvlagen het onmiddellijk uitwischten. Binnen in ons klein bestek stond het met de hitte niet veel beter dan buiten; wij zaten nu, om een plat spreekwoord | |
[pagina 445]
| |
te bezigen, als gepakte haring op elkander, zes in getal, drie over drie, zonder verademing of verversching in een bedompt verblijf, dat meer en meer onbewoonbaar werd. De Fransche bisschop D., die, naar ik gis, een gebedenboekje voor den dag had gehaald, en daarin ijverig zat te lezen, had, hoe mager ook, een zigtbaren hinder van de warmte. Daarbij kwam nog eene wederwaardigheid in het rijtuig, die 's mans goede stemming ten eenemale bedierf. De jonge Chineesche bediende van den heer Scott, die slechts een enkel Engelsch woord verstond, doch overigens alleen in zijne landtaal zich verstaanbaar wist te maken, was bijzonder levendig en opgeruimd van aard, en scheen niet geheel van geest ontbloot. Hij had tegenover den bisschop naast zijnen landgenoot plaats genomen, en was sedert zijne intrede in het rijtuig uitgelaten vrolijk en spraakzaam geweest, zijne spotternijen gedurig tot den taalmeester rigtende, die echter van zijne zijde niet genegen scheen, zijne geestigheden anders te beantwoorden, dan door hem nu en dan met den elleboog in de zijde te duwen, en dus doende zijne teekenen van afkeuring te geven. Ook den bisschop begon de vreugde van den knaap te vervelen, zoodat hij hem in het Engelsch tot zwijgen noodigde. - Will you keep your tongue? - vroeg hij den knaap op eenigzins wreveligen toon. - No sir, not I, - was het kort antwoord, dat door den vrolijken toon het kluchtige er van meer deed uitkomen. - Have you no respect for me? - No sir, not I. - Can you not answer politely? - What? - Do you know where is God? - Yes sir, in the second van. - What? - What? - I ask you: where is God? - In the second van. Terwijl de bisschop, naar ik gis, het voornemen had hem over het Opperwezen te onderhouden, verkeerde de Chinees in het denkbeeld, dat men hem naar Mister Scott vroeg, die werkelijk vóór ons in de second van (tweede partij) naar Kaïro was afgereden. Het No sir, not I, was vermoedelijk het gewone antwoord van den knaap, wanneer zijn meester hem over zijne dagelijksche peccadillos onderhield; doch kwam in dit quiproquo vrij belagchelijk tusschen beide. Trouwens het: do you know where is God van den bisschop was hier, in de woestijn te midden van vreemdelingen, en tegen een' onbeschaafden Chinees gesproken, ook niet zeer ter geschikter ure gebezigd, hetgeen dan ook de bisschop weldra zelf scheen te begrijpen, daar hij alle verdere moeite tot godsdienstige onderrigting van den zoon van Confucius achterwege liet. Aan het vierde station, een vrij groot vierkant opgetrokken steenen gebouw, aangekomen, erlangden wij de gelegenheid voor eenige minuten uit te stappen, om de noodige verversching te gebruiken. Door een' Franschen waard werden te dien einde weder niet anders dan slechte rijst, gebakken aardappelen, koude kippen, brood, boter, kaas en inlandsche vruchten voorgezet, die den eetlust, welke onder deze luchtstreek veel geleden had, weinig of niet opwekten. ‘Nach heissem Weg ein Trunk aus frischer Quelle’ was eigenlijk al wat wij verlangden; doch tevens iets dat in dit hôtel niet verstrekt wordt, zijnde het water, dat men uit Suez en Kaïro naar de verschillende stations overvoert, zoo zout | |
[pagina 446]
| |
en laauw, dat het niet drinkbaar te noemen is, en het gebruik er van ernstige ongesteldheden ten gevolge hebben kan. Reeds van Singapore af, misten wij dit onwaardeerbaar middel om den dorst te lesschen, en was sodawater letterlijk het eenige, dat het drinkwater moest vervangen; maar ook hiervan waren niet alle stations ruim genoeg voorzien, om voor ongeveer 150 reizigers toereikende te heeten. De voorzorg alzoo van eenige flesschen wijn en sodawater uit Suez mede te nemen, is den reiziger in deze oorden bijzonder aan te bevelen. Hij verwachte die voorzorg althans niet van de Oriental Company, want deze heeft hier opgehouden toezigt over de inrigting der stationsgebouwen te hebben, en bepaalt zich uitsluitend tot de middelen van vervoer door Egypte. Opbeurend moet voor den landmailreiziger de gedachte zijn, dat hij hier niet geheel en al verstoken blijft van hetgeen hem tot levensonderhoud benoodigd is. Wie toch konde zich voorstellen, hier, midden in de woestijn, een wel ingerigt verblijf te zullen vinden en aan een behoorlijk en op Europesche wijze gedekte tafel te zullen aanzitten, om datgene te nuttigen, hoe slecht dan ook, wat van honderd en meer dagreizens verre zijn oorsprong ontleent. Wordt men door ziekte of vermoeidheid belet, zijnen weg te vervolgen, zoo zijn hier een paar kamers tot verblijf beschikbaar, en genoegzaam voorzien van al wat men zelfs in Holland in een middelmatig hôtel aantreftGa naar voetnoot1). Wel is waar heeft men in zoodanige omstandigheid weinig vertrouwen op de geneesmiddelen, die, zoo zij hier niet geheel en al ontbreken, dan toch, naar men gissen mag, niet van de beste hoedanigheid zijn, doch daarentegen dient de gedachte, dat men doctor en apotheker spoedig uit Kaïro kan ontbieden, min of meer tot vertroosting. Het is immers hiermede gelegen als met de binnenlanden van Java, waar men eveneens niet zonder tijdverlies en kosten geneesheer en medicijnen van de naastbij gelegene hoofdplaats moet aanvragen, wil men niet de kans van herstelling ten eenemale verliezen. Het denkbeeld echter, om in dit eenzaam oord aan vreemden overgelaten achter te blijven, heeft menigeen, ten koste van zijne gezondheid, teruggehouden, van deze pleisterplaats gebruik te maken. Dit vooroordeel is dan ook niet onnatuurlijk, en men kan het moeijelijk te boven komen, zoo lang het de eerste indruk is, welke de hier omringende natuur op den reiziger maakt. Het tooneel immers, dat hij over dag vóór zich ziet, is op zich zelf reeds een geneesmiddel tegen allen lust om hier langer te vertoeven dan volstrekt vereischt wordt. Droog en schraal is alles wat het hôtel omringt. Nergens, zoo ver het oog van hier over deze woestijnvlakte zien kan, ontdekt men eenig groen of het geringste vocht, of zelfs de plaats, waar ooit water zoude hebben kunnen geweest zijn: zelfs de gedachte, dat het hier ooit geregend heeft, moet den vreemdeling als ware het opgedrongen worden, en beseft voorzeker hij niet, die niet weet, dat ook hier, hoe zeldzaam dan ook, dampen in de lucht opklimmen, welke op hunnen tijd wolken, nevel en mist voortbrengen, en nu en dan den grond voor eene te sterke uitdrooging bewaren. | |
[pagina 447]
| |
In lange bogten, over heuvels en laagten, rigt zich de weg over deze zandzee ruim 20 uren lang van Suez tot Kaïro. Reeds waren wij deze stad tot op ruim een half uur afstands genaderd, en ontdekten wij de spitsen harer moskeën vóór ons, toen de boom van het rijtuig brak, en de koetsier ons zoo veel als te kennen gaf, dat wij voor eenige oogenblikken moesten uitstappen, totdat het gebrokene hersteld was. Een groot kwartier uurs stonden wij intusschen blootgesteld aan de brandende zon en den fellen zuidewind, die dikke stofwolken over ons heen dreef. Onze toestand was niet van de aangenaamste. Waarlijk, om hier met den dichter in te stemmen en uit te roepen: ‘Oh! that the desert were my dwelling-place’ zoude naar overdrijving, naar eene poëtische razernij rieken. De groote Engelsche bard was dan ook, toen hij deze regelen nederschreef, zelf, naar het schijnt, zoo zeer van het verschrikkelijke zijner gedachte doordrongen, dat hij er onmiddellijk ‘with one fair spirit for my minister’ op volgen liet. Het is echter zeker, dat men hier te veel van zijne stoffelijkheid zoude behooren te verliezen om, zelfs met de ‘fairest spirit’ van de wereld in deze ongastvrije landstreken langer dan hoog noodig is te vertoeven. De weinige minuten althans, die wij buiten het rijtuig doorbragten, waren voor ons bovenmate ondragelijk en wij moesten, droevig genoeg, huppelend op het dikke zand doorbrengen, naardien de hitte van den grond ons niet toeliet een enkele sekonde op dezelfde plek te blijven staan. Men kan zich dus de warmte voorstellen, die ons op dat oogenblik omringde en een denkbeeld vormen van ons geluk, toen wij van den koetsier het sein ontvingen, om weder in te stijgen en de reis te vervolgen. Zonder verdere tegenspoeden bereikten wij, te vier ure in den namiddag van den 7den Mei, Kaïro. De landmail-reiziger, die deze hoofdstad van Egypte oppervlakkig beschouwt en niets anders er van te zien krijgt dan de straten, waarover hij naar een der logementen rijdt, moet een slechten indruk er van medenemen, want behalve het kasteel der lichten van Abdoel Eehda, behalve de in het wild groeijende acaciaboomen en dorre heesters, ontdekt men niets dan lage op elkander gedrongen woningen van gele kleiaarde, onbevallig, smerig, bestoven en zonder orde gebouwd. Het zijn overal hutten, in den vorm van bijenkorven gebouwd, en hoogstens twee of drie kamers bevattende, welke hier het oog treffen. Niemand zoude gelooven, dat, eenige passen verder, eene der grootste steden van de wereld aan zijne linkerhand ligt en 300 moskeën of minarets, 36 synagogen, 12 koptische kerken, 80 openbare badhuizen en tallooze groote fabrijken zich weldra aan zijne bewondering zullen voordoen; dat hij hier nabij het middenpunt is van handelsverkeer tusschen Europa, de Middellandsche Zee, Azië en N.O. Afrika; dat ongeveer 250,000 inwoners, uit Mooren, Grieken, Syriërs, Armeniërs, Joden, Franken en andere volkssoorten bestaande, 30,000 ezels en een bijna gelijk aantal drommedarissen hier dagelijks door de naauwe, kromme en ongeplaveide straten door elkander heen en weder woelen, alsof er waarlijk buiten Kaïro geen vaste grond te vinden ware, en de schepping hier hare grenzen hadde. Inderdaad, het is moeijelijk van deze stad een eenigzins gelijkende beschrijving te geven. Dikwijls draagt men een te groot gevoel van Europeesch schoon bij zich, om over de Egyptische merkwaardigheden | |
[pagina 448]
| |
met dien ophef te kunnen spreken, als zij werkelijk in menig opzigt verdienen. Zoo, b.v., zal het voor den modernen Hollander moeijelijk zijn, de Saraceensche bouwkunst, die hier immers hare hoogste ontwikkeling heeft bereikt, onovertrefbaar prachtig te noemen, wanneer hij de onregelmatige, van kleine vensterramen voorziene huizen der aanzienlijken ziet, welke, grootendeels van tigchelsteenen gebouwd, met hunne platte daken, ja, wel in de verte een vriendelijk aanzien hebben, doch van nabij zoo smakeloos en ruw gemetseld zijn, dat men bijna tegen de muren zoude kunnen opklimmen. Slechts op enkele plaatsen, gelijk voor de moskee Sammael Azzar en die van Sultan Hassan, voor de toerhabs of kerkhoven, waarvan wij de Chamma-el-Achmoer hebben gezien, blinkende van vergulde sieraden en bonte verwen, en buiten de stad voor het Mausoleum van keizer Iman, voor meesterstukken van latere Arabische architectuur en schilderkunst kan de vreemdeling sprakeloos opgetogen blijven staan en zijnen tijd vergeten, niet omdat het hem eenige herinnering aan zijn vaderland te binnen brengt, maar wijl de magt en de grootheid dezer volken hem boeijen en doen beseffen, wat een natuurlijk oordeel, een krachtige arm en een ijzeren wil, zelfs buiten beschaving, vermogen tot stand te brengen. Veel belangrijks, en meer dan te Alexandrië, is er in en om Kaïro te zien voor hem, die er minstens eene maand vertoeven kan. De meesten onzer, zoo niet allen, hadden echter passage genomen tot Alexandrië; zoodat wij, om tijdig tot de voortzetting onzer landmail-reis gereed te zijn, ter wille van de Sphinx en de Piramiden van Giseh, waaraan wij ter beschouwing de voorkeur gaven, vele merkwaardigheden van Kaïro onbezocht hebben gelaten. Bij onze aankomst in deze stad hielden wij met het rijtuig voor Hill's Grand hôtel de l'Orient stil. Daar wij echter alle plaatsen hier bezet vonden, reden wij voort tot aan Shepherd's Englisch Hôtel, dat niet zoo groot, maar op dezelfde Europesche wijze gebouwd en ingerigt is. Ook hier ontvingen wij de tijding, dat er geene kamer meer ter beschikking overig was, hetgeen niet belette, dat men de paarden middelerwijl afspande, ons noodigde uit het rijtuig te stappen, en zonder eenige pligtplegingen midden op den openbaren weg aan ons lot overliet. Weinig opgewektheid gevoelende, om verder te voet onzen weg te vervolgen, bleven wij, door vermoeidheid als aan onze banken vastgenageld, nog eenige minuten in het uitgespannen rijtuig zitten, en staarden wij, omringd van onze kleine bagage, rondom ons op de toegeschoten menigte van nieuwsgierigen, wier aanzien onzen lust tot uitstappen niet zeer opwekte.
(Vervolg hierna.) |
|