der oudheid wordt verwezentlijkt en bewaarheid; de magt van snarenspel en zang - de tooverkracht der toonkunst heeft het diermensch getemd en voor het rammelen van ketenen, hoort men den juichtoon der diepgezonkenen, in wie het gevoel voor het goede en schoone is ontgloeid.
Men zal toestemmen, dat deze greep dichterlijk en gelukkig is. - Laat ons nu een enkel couplet aanhalen, om te kunnen beoordeelen, of de Dichter zijne taal genoegzaam meester is, om zijne schoone denkbeelden in even schoone en gepaste bewoordingen te kleeden. Op bl. 10 lezen wij:
Reeds heeft de aloudheid uw vermogen,
O Kunst, die 't hart verrukt en streelt!
In 't schoonst verdichtsel afgebeeld
En zinrijk ons gesteld voor de oogen:
‘Eer nog de Wijsheid daalde op de aard',
Om, aan hare eedle roeping waard,
Het razend menschdier te overwinnen,
Zond zij, met lier en zoete luit,
De zusterlijke Zanggodinnen
Haar zegenrijke komst vooruit.’
Ook hier is de Orpheus opgevaren,
Die, tokkelend de gouden lier,
Het zinloos woedend menschendier
Doet buigen voor 't geweld der snaren, enz.
Zie, men ontmoet hier niet een eenig verouderd of onbekend geworden woord, waarbij, de min geletterde althans, een Glossarium noodig heeft, om de beteekenis na te slaan; men vindt hier geen gedwongen of ingewikkelde constructie, waarbij men lei en grift behoeft, om ze te ontcijferen; men vindt hier geen vreemde spelling, met afknottingen en streepjes, aangewend, waarschijnlijk, om zich een uiterlijk van gewigt en geleerdheid te geven, dat meesmuilen doet; - maar men vindt hier helderheid van voorstelling en welluidendheid van versificatie. Men gevoelt dat men verzen leest, verstaanbare poëzij, en geen hard en onzangerig proza in afgetelde regels met een aangeplakt rijm. - Meer dan één onzer ultra-romantiekers en nieuwerwetsche middeleeuwers mogt veilig bij onzen Nestor een lesje gaan nemen.
De Dichter besluit zijne fraaije strophen met de boschkoralen van het bekoorlijk Bloemendaal uit te noodigen, om, bij de naderende lente, door hun woudgeschal de ongelukkigen te streelen en zijnen zwanenzang te vervangen. - Misschien ware er meer partij van het onderwerp te trekken geweest, doch 't is niet te min een fraai gedicht, dat ons de heer van Hall heeft geschonken, en wij waren met dit opmerkelijk verschijnsel te zeer ingenomen, om er de aandacht onzer lezers niet op te vestigen en niet den grijzen zanger, met de betuiging van onzen innigsten dank voor dit bevallig Lied, nog menigen schoonen avond bij zijn nuttig en werkzaam leven toe te bidden.