| |
| |
| |
De geschiedenissen van Jozef en Jodocus Mispelboom. (Fragment uit een hedendaagschen, burgerlijken, Nederlandschen roman.)
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1851, I, bladz. 379.)
XXIII Hoofdstuk.
Voorwaarts in de geschiedenis. - Een gesloten echtgenoot. - Opkomend onweder. - Vrouwelijke weetgierigheid. - Zielkunde der Eva's. - Een winkelknecht uit- en inwendig geschetst. - Heer en knecht beide één. - De vrienden in den winkel. - Twee menschen die elkaâr liefhebben. - Inquisitorium van moeder Saartje. - Argument 5. - Vermoedens. - Het onweder nadert, eer de mijn springt. - Een avond in de binnenkamer. - Een bode des doods. - Eene radelooze verlatene op aarde. - De moeder vindt eene dochter. - Wat eigenlijk vergeven is, en hoe dat door brave menschen wordt toegepast. - Opheldering. - De winkelknecht andermaal.- Een arme, trouwe vriend in den nood. - Zij, die dienen, en gediend worden. - De bedreigende wijsvinger tegen den lezer opgeheven.
Het wordt tijd, dat we onzen jeugdigen student iets verder brengen; de ziekte is gelukkig doorgeworsteld, het studieplan beraamd. De kruidenier-toekomst der brave ouders vakant: de hooge raad had gesproken, en zeer spoedig werd de jongeling van eenen privaat-onderwijzer voorzien. De baan was geopend, boven zijn leven ging eene heldere ster op, de liefde zijner ouders wierp hare stralen op zijn levensweg, en bovenal de innige trouw zijner moeder, die op zijn ziekbed haar toppunt scheen bereikt te hebben. Intusschen - bij dit woord, geneigde lezer! komt er in den regel een nieuw gelukkig incident (het levensbeginsel voor elk verhaal), en tevens de gewenschte achterdeur, als de schrijver eenige andere personaadjes te voorschijn roept. Intusschen was er bij den goeden vader Mispelboom iets gaande, iets broeijende, dat zelfs het scherpziende oog van moeder Saartje niet kon doorgronden. Hij was stil, afgetrokken, keek somtijds knorrig, at met minder smaak, liet meermalen zijn kop of kom koffij staan, zoodat moeder moest zeggen: 't is zonde, man lief! van die beste suiker, vergeet ge al weder uw ontbijt? Maar de man bleef gesloten, en ging zwijgend in den winkel op en neêr. De getrouwe winkelknecht, met wien wij nader kennis zullen maken, Klaas, zag dikwerf dat zijn heer en vriend - let op dat woord - op eens stil stond, met de hand over het gerimpelde voorhoofd heen en weêr wreef, alsof dáár iets weg te wrijven was, en dan tamelijk luid zuchtte, het oude petje heen en weder schoof, en geen antwoord gaf op de onschuldige, zelfs dringend noodzakelijke vragen. Wat was er nu gebeurd met onzen kruidenier? Wij achten het, ook uit een zielkundig oogpunt, belangrijk genoeg, om den gedachtenloop en logische denkbeelden-ontwikkeling der brave vrouw te ontsluijeren, als een voorbeeld voor onze waardige huismoeders in dergelijke gevallen, waar de echtvrienden aan hare billijke
weetgierigheid - hier was schier een ander, noodlottig woord uit de pen gevloeid, - wij laten eene opene plaats voor onze lezers, om het hier met de pen of het potlood dadelijk in te vullen (: :) - niet kunnen of mogen of willen voldoen, en de dochteren Eva's eene zekere ondragelijke ledigte, een vreesselijk vacuum gevoelen, dat de zwijgende heer echtgenoot niet verkiest aan te vullen.
Gedachtenloop van moeder mispelboom.
Of - (eerste òf) mijn beste trouwe
| |
| |
Mispel heeft iets gedaan, dat hij niet doen mogt, en dat ik niet weten moest, of hij wil iets doen, dat niet in den haak is, anders wist ik het reeds voorlang - eerste stelling - derhalve: is hier een geheim aanwezig, in betrekking tot hemzelven, tot mij, tot de winkelzaak, of tot de kinderen.
Analyse: ontwikkeling. - Was er iets geschied, dat niet deugde, wat hemzelven aanging, hij had mij dit toevertrouwd, zoo als in ons 28jarig huwelijk duizendwerf is geschied. Wat mij betreft, ik heb mij over niets, volstrekt niets, jegens den man te beschuldigen: hij is, zoo als steeds, minzaam, wel en goed; wat de zaak aangaat, alles gaat den ouden gang, de afleveringen, de klanten, de dagelijksche nering wordt althans niet minder, er wordt prompt genoeg, wat de burgerlieden betreft, betaald, - de grooten laten wachten, dat zijn we gewend - en wat de kinderen betreft, met den besten Jozef is alles volmaakt op streek, en Jodocus is nog jong genoeg, hij is nog zoo gaarne buiten bij tante Grietje te X, - derhalve, ja, derhalve - - -? Hier bleef de conclusie - uit. - Moeder Saartje overzag hare argumenten, n0. 1, 2, 3 en 4 - alles nog duister; - maar nu was er nog één argument, - argument 5, - en daar zoude licht kunnen komen: dat argument was de brave, reeds bejaarde winkelknecht - Klaas, en wij zijn geroepen om hem thans, als aan de hand, aan onze lezers te presenteren. Een oogenblik geduld, hij zal, zoo als de schilders zeggen, even voor ons moeten zitten - of staan, om nader den gedachtenloop van moeder Saartje weder op te vatten; - dergelijke sprongen en opzettelijke verwarringen in ons verhaal zijn allezins voordeelig en nuttig, al ware het enkel om de eentoonigheid te verhoeden, en aan onze ambitie om portretten te leveren te voldoen. - Wij kennen u, eerlijke, stiille mensch, die op de wereld zijt gekomen om te dienen; reeds vloden meer dan vijftig jaren over uw hoofd heen, en gij draagt ook uwe grijze hairen met eere. Een eenvoudige winkelknecht, in het zwarte versletene gewaad, met het voorschoot altijd, als vlag en wimpel, uitgerust, - dat bleeke, taankleurige gelaat, en daarin een paar heldere blaauwe oogen, met witte wenkbraauwen gekroond. Wij zagen u slechts zeldzaam lagchen, glimlagchen des te meer;
bij het afwegen en afleveren ziet ge de klanten zoo vriendelijk aan, en als er soms eenigen zijn, die wat ruw, ongeduldig u aanspreken, was uw vriendelijke, eigenaardig ernstige blik, eene verstaanbare oogenspraak: ach beleedig mij niet, den armen, stillen winkelknecht! dan weet ge met verwonderlijke vlugheid uwe vingers te reppen; onder uwe handen verkrijgt het graauwe papier behoorlijke, soms sierlijke vormen; de spits toeloopende koffij- en suikerzak behoudt, zonder kreuk of rimpel, een fatsoenlijk voorkomen; met uwe lange, spichtige vingers, schiet het fijne touwdraad, als met een' tooverslag, van de snorrende rol om pak en baaltje. Gij zijt zoo geheel achter de toonbank te huis, zelfs zoo, dat de houten vloer, waar ge gewoonlijk staat, door uwe beide voeten is versleten, ingedrukt, en glimmend geworden. Gij zijt zoo als zaamgegroeid met al die winkelwaren, met die doozen, vaten en tonnen, dat gij in het midden van den nacht alles zoudt kunnen vinden, en dat wij u daar niet kunnen missen, - maar benevens uwe handigheid, getrouw mensch! zijt ge eerlijk, - dood-, neen levend eerlijk, zoo eerlijk als een winkelbediende zijn kan; ge hebt, bij uw weten, nooit, nooit uwen braven baas bedrogen, of één der klanten; die gedachte is niet bij u opge- | |
| |
komen, gij zoudet er even vreemd voor teruggehuiverd zijn, uzelven niet begrepen hebben, als anderen van uw stand daaraan gewoon zijn, - en dat is onze waarborg voor uwe deugdzame vroomheid, die niet slechts daarin bestaat, dat ge des Zondags morgens, ook des namiddags, getrouw naar de kerk gaat, bij vader Steltenhof, of vriend Bloemhart - die vroomheid, welke op uw gelaat staat te lezen, zonder dat gij dit zelf in het minste vermoedt, - en als ge des avonds, naden winkel aangestoft en behoorlijk gesloten te hebben, in uw kelderkamertje bij de wachtende vrouw en uwe oudste dochter, de zeven trappen af, intreedt, en een hartelijk: goeden avond, beste Klaas! u uit de diepte en
verte tegemoet klinkt, dan zijt ge als winkelknecht zoo gelukkig, als gij worden kunt en hier beneden worden moogt, en menigeen, die op satijnen kussens rust, en op kostbare tapijten rondwandelt, maar met een ander hart in de borst dan gij, zoude u, dit verklaren we op ons geweten, benijden. Eigenaardig is uwe verhouding met den heer en uwe vrouw. In het huiselijk A B C zijt gij werkelijk de C, de derde letter geworpen. Sedert de laatste tien winkel- of dienstjaren, en tien zijn er voorafgegaan, is de verhouding van u, als bediende tot den heer, onmerkbaar overgevloeid in die van vriend en vertrouwde. Vader Mispelboom beveelt of gebiedt reeds sedert langen tijd niet meer, de twee mannen in den winkel verstaan elkaâr, volmaakt, volledig, en spreken met den blik der oogen, met de hand, de vingers. De goede kruidenier heeft, als van zelf, eene toonladder gemaakt en aangenomen, waarop één enkele heele noot staat, deze heet: ‘Klaas!’ naarmate die winkelnoot hoog of laag, spoedig of langzaam, wordt gehoord, weet de bedoelde persoon, wat de toonzetter wenscht, één enkele wenk, of een kleine vingerwijzing, naar eene bus of doos, hier of daar er bijgevoegd, en de bediende verstaat den meester volkomen. Eigenlijk beminnen deze twee menschen elkaâr veel meer dan zijzelven dit weten; zij hebben onderling hunne eigenaardigheden en gewoonten ingeruild. Mispelboom en Klaas gebruiken dezelfde spreekwoorden en voorzetsels; maken gezamenlijk dezelfde fouten tegen de taal, als zij spreken of schrijven; zij hebben denzelfden gang en opslag van oog: - alles onwillekeurige overdragt, vice versâ, gedurende eene dagelijksche twintigjarige zamenleving. - Deze mannen, hoewel heer en knecht, zouden elkaâr in dit leven volstrekt niet kunnen missen, - niet wegens het geld, de nering, den winkel, maar omdat ze langzamerhand tot één zijn zamengegroeid, - en inderdaad het is iets meer dan aardig, het is
aandoenlijk, welke onophoudelijke kleine diensten zij elkaâr over en weêr bewijzen, - telkens nieuwe loten aan de vriendschap; - hoe handig en spoedig de bediende alles voor zijn meester klaar en teregt zet, of het gevallen voorwerp opraapt, of de zware baal helpt omwentelen, of hoed en jas gereed houdt, als de baas uitgaat, - terwijl wederkeerig de meester, zwijgend, van zijne zijde, evenzoo handelt, - aan den trouwen knecht zijne wekelijksche toelage van koffij, rijst en consorten voorlegt, gewoonlijk zaturdags avonds, of wel de groote koperen tabaksdoos, ook zwijgend, naar Klaas op de toonbank heenschuift, en even knikt met het hoofd, en de knecht knikt weder, en vult zijne kleine doos, - alles zonder eenige pligtpleging en een enkel woord. - Zoo zien we hier twee vrienden in den winkel nevens elkaâr, - en als onze lezer, hetzij hijzelf geen bediende heeft, of één', of
| |
| |
meerdere bedienden houdt, niet met ons gevoelt een zeker weldadig gevoel, bij die onderlinge verhouding van twee menschen - dan - dan - het spijt ons, dat wij het betuigen moeten - dan zijn deze eenvoudige, burgerlijke tafereelen voor hen grootendeels verloren.
Wij doen de toezegging om later een afzonderlijk hoofdstuk over heeren, vrouwen en dienstbaren te leveren, naar echt communistische beginselen.
Moeder Saartje's vijfde argument: Mispelboom is afwezig, zoo als hij zeide, om met den makelaar over een' koop te spreken. - Voor een enkel halfuur was het winkelbestuur aan den flinken Jan, den onderbevelhebber onder den winkelknecht, opgedragen. - Vrouw Mispelboom noodigt Klaas even binnen, en doet de deur der binnenkamer digt: - Ga even zitten, beste maat, - zoo - ik heb u iets te vragen, betreffende mijn braven man. Hij is mij in de laatste dagen bijster vreemd en stil, en afgetrokken; er hapert iets aan, vindt ge dat niet?
Ik heb het ook gemerkt; ik geloof dat de baas niet heel wel is - maar er schuilt wat.
de vrouw. Weet ge ook, waar hij zoo dikwijls in de laatste dagen was?
klaas. Altijd naar Pieterse, en deze komt hier niet meer, in het geheel niet meer.
Zoo, naar Pieterse, zegt ge, en wat doet hij daar? of is er wat noodig voor den winkel?
Ja, vrouw Mispelboom, dat is er zeker wel, wij zijn met de pruimen en rozijnen al een heel end op weg, maar, - ja, ik weet het niet - ik geloof, dat uw brave man zoo wat met Pieterse zamen doet...
Hoe meent ge dat, Klaas?
Wel, ik heb reeds dikwijls gesloten en verzegelde briefjes naar den makelaar gebragt, en als de baas ze digt maakte, dan zag hij zeer knorrig, en schudde met het hoofd, en werd weder zoo stil en afgetrokken.
Zoo, Klaas, dat is vreemd, heel vreemd. Ge weet niet, wat er in die briefjes besloten was?
Eigenlijk niet, vrouw! maar eens, toen Pieterse zulk een paketje wat heel driftig opende, zag ik toevallig, dat er heel wat banknoten in waren, en de makelaar knikte en knipoogde, zoo als hij altijd doet, en zeide mij: best, best jongen! zeg aan Mispelboom, dat ik hem voor dezen avond de kwitantie zal sturen.
Zoo, Klaas! nu dunkt mij, dat wij genoeg weten; - mondje digt, beste maat! dat begrijp je wel; - ga nu maar weêr in den winkel - en nadat Klaas in dezer voege in de biecht was genomen, stond hij op, en nam zijne oude plaats achter de toonbank weder in.
Moeder Mispelboom vervolgde haren gedachtenloop: banknoten aan Pieterse - daarbij onrustig - knorrig - zuchtend - ergo: de man heeft zich laten medeslepen, en heeft, met of onder des makelaars oppertoezigt, gehandeld, buiten mij. - Zekerlijk ongelukkig uitgevallen, gespeculeerd! - zich welligt heel of half arm gespeculeerd! - en - gevolgtrekking: - daarom moet juffer Stientje aan mij en Jozef opgedrongen, daarom die verbazende vriendelijkheid van het meisje - en nu was de draad gevonden in het doolhof. - Moeder Saartje, eene tweede Ariadne. - Zij was gekomen tot conclusie en resolutie; - maar wat nu te doen in de gegevene omstandigheden? Gelijk een wijs veldheer,
| |
| |
naar den welbekenden regel van Vondel in Gijsbrecht, begreep de onrustige huismoeder, dat er vooral tijd moest gewonnen worden. - Zij overdacht de verschillende handgrepen, die, betamelijkerwijze, konden gebezigd worden, om achter een geheim te komen, en daar het haar meer dan eens gelukt was, om hier een' goeden en juisten greep te doen, hoopte zij op eenen gunstigen uitslag. - Zij bespiedde met arendsoogen den braven echtgenoot, en toen hij dagelijks meer en meer bekommerd en treurig werd, en opzettelijk het bijzijn zijner vrouw ontweek, toen bovenal de verdachte persoon van Pieterse in het geheel niet meer gezien werd, en zijn naam door Mispelboom niet meer genoemd, besloot zij eindelijk den echtvriend - te dagvaarden, te insinuëren, te overrompelen - en volgens de bestaande inlichtingen, die het vijfde argument in den winkel had gegeven, hem in staat van beleg en beschuldiging te stellen. Intusschen beklaagde zij den man in stilte opregtelijk, en vermoedde reeds dat zijne goedheid, die dikwijls aan zwakheid grensde, hem tot gewaagde en gevaarlijke ondernemingen had verlokt. Dag en uur waren reeds bepaald, waarop moeder Saartje de mijn zoude laten springen, waarop haar echtgenoot gerust en zonder erg rondwandelde.
Maar dat alles was niet noodig.
Weinige dagen na het zoo even medegedeelde gesprek met den trouwen winkelknecht, zaten onze beide burgerlieden, met den oudsten zoon, aan het eenvoudig avondeten. 't Was reeds laat, de winkel was reeds gesloten, en toen Klaas de laatste bevelen voor den volgenden dag had ontvangen, en zich gereed maakte om naar huis te gaan, werd er op eens hard en onstuimig op de buitendeur geklopt. - Wat kan dat zijn, zoo laat? - riep Mispelboom, en snelde naar de deur, - God beware ons! toch geen brand of onraad? Moeder en Jozef houdt u bedaard, wij zullen het spoedig hooren - en nogmaals bonsde en klopte eene hand op de buitendeur; de kruidenier draaide de verflaauwde gaspijp weder open, en helder licht stroomde in den winkel, daarop wenkte hij den knecht hem te volgen, en met behoedzaamheid opende hij de winkeldeur, maar eene onstuimige kracht drong hem terug, en in een oogwenk stortte eene vrouwelijke gedaante, in een mantel gehuld, eerst onkenbaar, hem voorbij, naar het binnenvertrek, met dezen uitroep: - O mijn God helpt, helpt mij, helpt mij om Gods wil, mijn arme, arme vader! - Dadelijk herkenden allen de dochter van den makelaar; zij wierp in woeste drift haar opperkleed af, en zonk snikkend en ademloos aan het hart van vrouw Mispelboom, - deze verbleekte, evenzoo Jozef, maar de man werd nog bleeker - een lijk; - er kwam eene duistere, vreesselijke, verpletterende gedachte bij hem op, en met krampachtige hand greep hij het schier radelooze meisje bij den arm, en sprak op afgebroken toon: - Om Gods wil, kind! zeg, zeg het ons, wat is er gebeurd? Heeft uw vader.... Hier, hier riep ze, en haalde een zaamgerolden, vochtigen brief te voorschijn, wierp dien op de tafel, - hier, daar, gij kunt alles lezen, o mijn God! - en weder zonk ze aan de borst der vrouw, die haar vruchteloos de mildstroomende tranen van de doodsbleeke wangen afwischte. - Mispelboom tastte met afgewend gelaat naar den brief, die geopend was; sidderende van top tot teen, terwijl het blad in zijne
beide handen beefde, las hij - en liet het papier uit de slappe
| |
| |
handen vallen; hij wankelde, en ware nedergezonken, als de winkelknecht hem niet op een stoel had geplaatst, en terwijl hij met de vingers op het blad wees, dat aan zijne voeten lag, sprak hij in afgebroken woorden, de beide handen voor het aangezigt houdende: de makelaar - heeft - zichzelven - om het leven gebragt. - Moeder, als ge kunt en durft, lees, lees - en mij, mij geruïneerd! - ik ben dood arm. - 't Was voor allen een oogenblik der vreesselijkste spanning. Wij behoeven het aan onze lezers niet te zeggen, dat er toen in het binnenvertrek in aller oogen rijkelijk tranen stonden - lijkkleurige aangezigten; - een oogenblik van stilte, zoo als gewoonlijk na den verpletterenden schrik pleegt aan te breken; de felgeschokte huisvader was met het hoofd voorover op de tafel nedergezonken, en nu en dan deden zenuwachtige schokken het heen en weder trillen; - maar hij sprak nog niet. - Ongehinderd stroomden uit de beide helderblaauwe oogen van Jozef de tranen, hij knielde naast den vader neder, en fluisterde hem iets en veel in het oor. - De winkelvriend - hij was op dien oogenblik geen knecht meer, daarvoor was de ontmoeting te plegtig - liet zijn vochtig oog onafgebroken op den armen lijder rusten, en lag hem vertrouwend de hand op den schouder, en mompelde met bevende stem allerlei onverstaanbare woorden, zoo als: - Baas! we zullen zamen werken en bidden, ik zal alles, alles, dat weet God, voor u doen, - maar, - o 't is vreesselijk. - De eenige, die hier spreken en troosten kon, was de vrouw. De zedelijke, eigenaardige kracht, haar eigen, begaf haar toen niet. - Ziet, hoe ze het nederhangende hoofd der ongelukkige dochter met moederlijke liefde omhoog heft, haar met een blik in de oogen ziet, waarin het zachte licht der heiligende moedertrouw blonk, toen een kus op de sprakelooze lippen drukte der arme, die aan haren boezem de eerste schuilplaats had gezocht, en terwijl zij de klamme, bevende handen van het meisje tusschen de hare klemde,
eindelijk sprak: - arme, arme, zwaarbeproefde wees! God sterke u! de moeder reeds zoo vroeg in het graf, en nu de vader ook, en zoo allervreesselijkst van u weggegaan! God zij zijne ziel genadig, maar u niet minder. - O! wat een kruis op de ziel eener dochter, als de vader tot zulk een stap moet komen; - maar, Stientje, zie mij toch eens aan, wij zullen u niet verlaten, God heeft u in deze ure tot ons gezonden, - hier, hier, en zij klemde, en perste de snikkende wees lang aan haar hart -: hier, hier is uwe moeder. Gij wilt immers mijn, ons kind zijn en blijven, nu vader en moeder u verlieten? - en de fel bewogen maagd hief bij dat woord haar betraand oog tot de edele vrouw omhoog, en zag haar aan, zoo als de dochter hare eigene moeder zoude aanzien. - Moeder, riep ze, en sloeg hare armen om den hals der diep getroffen huisvrouw. - Moeder! mag ik u zóó noemen? u, die ik altijd zoo lief gehad heb, - ach! nu heb ik toch iets en veel weder gevonden! - maar, sprak ze op deftigen en langzamen toon - lieve moeder! weet ge wel, dat mijn ongelukkige vader uw' besten man dáár ('t was of zij voor den zwijgenden kruidenier terughuiverde) arm, dood arm gemaakt heeft, dat hij - o, God, vergeef het hem toch! - uw vermogen vernietigde, - en zal ik, ik, nu nog in uwe liefde en hulp kunnen en mogen deelen? - Neen, neen, - hier zonk ze op de kniën, en greep in elke hand die der beide echte lieden - Moeder, vader! ik zal voor u werken, ik zal voor u werken mijn
| |
| |
geheele leven; ik wil u dienen, ik wil goed maken wat hij, die mij eens het leven schonk, heeft misdaan, hij, mijn vader, die nu.... hier kon de dochter over den vader niet meer spreken, maar borst op nieuw in tranen uit. - Gelijk een engel des lichts, rees de huismoeder nu omhoog, en beurde de jammerende dochter op; toen hief zij zachtkens den schier wezenloozen man het hoofd mede op, en plaatste het meisje in het midden. - Wat uw vader misdeed, moge God daarboven hem vergeven, zoo als wij hem dit thans vergeven, niet waar, vader! gij hoort mij toch? - Ja, ja, antwoordde de huisvader, en greep de hand der dochter; - ja, ja vergeven, al ben ik mijn eer en mijnen goeden naam kwijt, toch vergeven, dat was regt gesproken, moeder! en hier dat kind, zijn kind, arme, arme dochter! gij zijt onschuldig aan alles. - Gij zult, dat zweer ik u, bij ons nooit misgelden, wat hier geschied is. - Stientje, als dáár uwe moeder staat, hier staat uw vader; - maar nu, laat ons bedaard en verstandig spreken en overleggen. - O, 't duizelt mij nog, had ik dàt kunnen voorzien - de arme, ongelukkige man - verdronken!
Ter opheldering voor onze lezers diene hier kortelijk bijgevoegd, dat de misdadige makelaar den argeloozen kruidenier langzamerhand in het onzalig net der beursspeculatie had gewikkeld, van zijne zwakheid en ligtgeloovigheid een verregaand misbruik had gemaakt, door het lokaas van groote winst hem onophoudelijk had geplunderd, en eindelijk het zuinig opgespaarde, aanzienlijke vermogen van den eerlijken, maar onvoorzigtigen winkelier, in den afgrond had geworpen; daarbij had Pieterse zijn eigen weinigbeteekenend geld tot op den laatsten penning verloren, en wat den zoon des verderfs brandmerkte, door valsche wissels zich gedurende de laatste week gedekt. Onverwacht was de misdaad ontdekt, men had reeds de regterlijke magt ingeroepen, en toen was voor den beginselloozen, ellendigen mensch de laatste teerling, waarop dit woord - zelfmoord - stond, geworpen. - Vroeg in den morgen had hij, in verwilderende wanhoop, zijne woning verlaten, en de eenige dochter volstrekt onkundig gelaten. Over den laatsten dag zijns levens blijft een digte sluijer gespreid - waarheen hij zich begeven heeft, waarschijnlijk verre, zoo verre mogelijk van zijne woning. - In klimmenden angst over het uitblijven van den vader, worstelde de dochter den bangen dag door. Elke nasporing bleef vruchteloos; eindelijk werd haar in den laten avond door een onbekende het vreesselijke doodsblad gebragt, dat, met bevende hand, naauw leesbaar geschreven, alleen bevatte eene zelfvervloeking, waarbij ons de hairen zouden te berge rijzen - het bepaalde voornemen om zich te verdrinken, schande en straf te ontgaan, en eindelijk de roerende bede, om aan den voormaligen vriend, wien hij zoo opzettelijk bedrogen had, vergiffenis te vragen, en te bidden voor zijne ziel. - Wat de verloren mensch geschreven had was waarheid geworden. Kind en vriend waren door hem in de armoede gedompeld, en de schande kleefde voortaan aan zijn naam - elke nasporing bleef vruchteloos. - Wij sluiten zijn
levensboek, en laten aan de hoogste Liefde en Genade het oordeel over.
Treffend, schokkend, onvergetelijk was die treurige avond voor allen, - er verliep meer dan een uur, voordat men zich van den verpletterenden slag had her- | |
| |
steld. Onbewegelijk, stil, met nedergeslagen oogen, zat de dochter van den makelaar naast de edele burgerhuismoeder, en gevoelde oneindig diep haren verlaten toestand. - Vader Mispelboom had zijne boeken en aanteekeningen uit de gesloten kast in de huiskamer gehaald, en begon den ellendigen toestand van zijn vermogen te berekenen; telkens wischte hij zich met de linkermouw een' opwellenden traan uit de oogen, en schudde het hoofd, en zag omhoog. - Jozefs toestand was gelijk aan dien van een droomende; hij was te vreemd in de handelswereld, en doorzag het leed niet, dat den braven koopman treft, als hij onschuldig aan den bedelstaf wordt gebragt; maar eigenaardig en zonderling openbaarde zich de eerlijke liefde en ongeschokte trouw van den winkelknecht. - Baas, - poogde hij op vasten toon te spreken, hoewel zijne stem toch beefde en zijne kniën zigtbaar knikten; - ik zal dezen nacht hier blijven, ik kan niet heengaan, ik zal slechts mijne vrouw even zeggen, dat ik hier bij ulieden blijf, en dan zullen wij ons morgen voor de klanten maar goed houden; ik zal alles waarnemen, baas, en gij blijft stil hier of hier boven; want gij zijt ziek, en ze zullen het in de stad, in de buurt nog niet mogen weten; en dan zal ik werken, werken, en met Gods hulp zien om de zaak zoo lang mogelijk gaande te houden; - ze zullen u geen krediet weigeren, baas! dat zullen de menschen niet kunnen of mogen doen, neen, neen! ik zeg dat zullen ze niet mogen doen, als men eerst weet hoe onschuldig gij, mijn brave, beste, goede heer, zijt uitgeplunderd, bestolen door een'.... Hier viel de huismoeder op gebiedenden, strengen toon hem in de rede: - Houd op man, brave, eerlijke vriend, - houd op, en bezondig u niet; daarboven is Hij, die hier alleen oordeelen kan over den armen mensch; wilt gij zijn arm kind nu weder
een mes door het bloedend hart stooten, zeg, antwoord mij, wilt ge dat? dat kunt ge niet willen. Oordeel niet, maar zwijg, en berust met ons in den duisteren weg Gods. Ook voor u zal op de eene of andere wijze wel gezorgd worden, menigeen kent uw eerlijk en trouw hart, en - hier greep de smart onze goede huismoeder in de ziel, en zij kon naauwelijks voortgaan, - en als, trouwe vriend - als - mogelijk de winkel moet verkocht, wegens de schulden, en wij met de beide jongens, - o, mijn God! dat snijdt mij het meest door de ziel, moeten wachten op de genade der menschen, dan, dan, Klaas, reik mij uwe hand - dan zal er toch wel voor u en voor vrouw en kind gezorgd worden. - Hier sprong de winkelknecht, alsof hem op eenmaal eene adder stak, op. - Wat, de winkel weg, wat zegt ge? de winkel weg? en gij, mijne beste, trouwe menschen, die mij twintig jaren en langer hebt gevoed en geholpen, - gij arm, gij bedelen? neen, neen, waarachtig niet! zoo lang ik deze beide handen aan het lijf heb - hij stak de magere handen in de hoogte - en nog op mijn ouden dag de krachten heb om een lid te verroeren, dan zal ik voor u beiden en voor de jongens werken, werken, verdienen, met u lijden, zoo als gij dat eens met mij deedt - en - (hier schudde hij de hand van den kruidenier krachtig in zijne beide handen heen en weêr) - en als ik niet meer uw bediende kan of mag zijn, dan, God daarboven hoort mijn woord! dan, dan wil ik uw vriend zijn en worden; nu, nu het zoo ver is gekomen, nu gevoel ik eerst hoe lief ik u allen heb, - en heldere tranen druppelden hem langs de bleeke kaken. - Die taal, van die lippen, in dien oogenblik, was welligt de heerlijkste balsem in
| |
| |
de versch geslagene wonden van ons diep geschokt ouderenpaar; de verhouding tusschen deze drie menschen was op eenmaal en bij allen helder en duidelijk geworden. Dankbaarheid en liefde hadden nu geheelenal de kleine, naauwe klove aangevuld, die er tusschen hen bestond. Wij wenschen in allen gevalle aan ieder onzer lezers deze getuigenis te ontlokken: dat er onder hen die geroepen zijn op deze wereld om te dienen, sommigen, welligt velen gevonden worden, die waardig zijn om gediend te worden; onder hen behoorde zekerlijk de treffelijke winkelknecht, wiens beeld wij u schetsten, en ons opregt verheugen, dat gij niet durft of waagt te zeggen: - maar zoo iets is immers onmogelijk op deze wereld? schrijver dezer tafereelen! - Laat die woorden niet van uwe lippen gaan na de lezing van dit hoofdstuk; wij zouden u dat moeijelijk kunnen vergeven!
| |
XXIV Hoofdstuk.
Theorie der revolutiën in het groot en klein. - Een levensopschrift. - Onnoozelen en schurken. - Geschud worden. - Steltenhof nadert. - Verstandige en onverstandige menschen. - Spiegel voor den lezer. - Een hulpwoord. - Deelneming. - De lieve faam. - Beste brave menschen, die gaarne alom schurken zien, en toch beste lieden zijn. - Een gedwongen bezoek. - Waar en wanneer men gewoonlijk gegêneerd is? - Een telegraaf, die niet goed werkt. - Eene boetrede in plaats van troost. - Een krachtig woord der huismoeder. - Een loeijende stormvlaag van den prediker. - De doctor tikt op den schouder, en tikt op de ziel. - Verschillende Evangelieopvatting. - Eene vraag, die niet beantwoord wordt. - Een driftige man, die wegsnelt. - Bronaard maakt eene glosse. - Zedelijke patiënt. - Nieuwe verwachtingen.
Omwentelingen, revolutiën! keerpunten in het leven der volken en Staten; omkeeringen en herscheppingen; de krises en de historia morbi der geschiedenis, waarom zullen we u niet alom terugvinden, ook in het leven, zelfs in het burgerlijk leven? Het leven van den mensch is toch de verkleinde spiegel van het groote volksleven; ook daar komen de kapitale jaren 93, 30, 48, en maken nieuwe tijdperken; nieuwe krachten, nieuwe gezindheden, ja nieuwe menschen in de oude menschen, komen te voorschijn; de onbekende commensalen op de boven- en benedenkamers (verstand en hart) sluiten op eens de deuren open en debuteren - en... Revolutiën in het menschelijk leven, behooren buiten dat bij de groote opvoeding, waarin wij allen deelen, ook de groote kinderen tusschen de 20 en 70 jaren, die in den waan zijn, dat ze enkel anderen op voeden, b.v. hunne eigene kinderen, of hunne tijd- en landgenooten, maar zelven gedurig door de hoogste wijsheid worden gecultiveerd en oirbaar gemaakt voor dit en het volgende leven. - Deze opmerking moest volstrekt voorafgaan, na de zoo even medegedeelde revolutie in het gezin van den kruidenier. - Er was voor hem, voor vrouw en kinderen, geheel onverwacht, een nieuw hoofdstuk in zijn leven aangevangen, met bevende vingers schreef hij daarboven dit opschrift: - armoede! - De brave eerlijke man had gedurende twintig jaren gespaard, en wat men met een zonderling en veelbeteekenend woord noemt: opgelegd, som op som op elkaâr gelegd, behoorlijk op interest gesteld, zoodat hij inderdaad een aanzienlijk vermogen bezat, en werkelijk rijker was, dan menige voorname klant, die den hoed niet voor hem afnam, en den winkelier ten minste acht of tien maanden op de rekening liet wachten, zoo als de fatsoenlijke man behoort te doen, die zich niet gelijk stelt met de ongecultiveerde burgerklasse, welke nog gewoon is om op dato te voldoen. - De trouwelooze vriend, wiens dochter het slagtoffer werd van
| |
| |
eene misdadige handelwijze, had zich zoo gemakkelijk van den zwakken en ligtgeloovigen man bemagtigd, hem groote winsten door gewaagde effecten-speculatiën voorgespiegeld. - Mispelboom was te veel mensch, en onbedreven mensch om de duistere sluipwegen der gemaskerde schurkerij, en den afgrond te zien, waarheen hij onbemerkt werd gevoerd, - hij had gegeven en altijd gegeven, duizend aan duizend, - de hoop om op eens, door een' zoogenaamden gelukkigen beursdag, weder terug te zien, wat hem uit de handen was genomen, hield zijne ziel in aangename begoocheling, totdat plotseling de orkaan boven zijn hoofd loeijend losbarstte. Zijn gansche eigendom was zaamgesmolten, bij den winkel, de goederen, den opstand; want zelfs zijn woonhuis was reeds, als beleend pand, zijn eigendom niet meer. Dergelijke geweldige filtratieproeven voor den mensch, zijn ongetwijfeld, in de gevolgen, heilzaam; in den beginne echter hoogst onaangenaam, en dikwerf zeer aangrijpend. Evenwel is het met den mensch, zooals met sommige geneesmiddelen: beide moeten krachtig en geweldig geschud worden, als ze goed zullen werken, en aan de oogmerken der bereiding voldoen; anders blijft wel eens het goede en nuttige te veel nedergeploft in den mensch en in de flesch, en vermengt zich niet behoorlijk met de massa. Zoo hing er eene duistere, drukkende, bedreigende wolk boven het hoofd van ons burgerlijk gezin. Menig vooruitzigt was, door de schandelijke handelwijze van den ongelukkigen makelaar, ten eenemale de bodem ingeslagen; - de middelen ontbraken om den winkel voort te zetten, zoo als het heette; het studieplan van den geliefden oudsten zoon, scheen voor altijd vernietigd; - kommervolle dagen stonden voor de deur, - en wat hier het onheil vermeerderde, was immers de nieuwe huisgenoot, de verlatene dochter van den makelaar, een mond meer om te voeden, waar het gebrek dreigde, een last meer in het zinkende vaartuig, dat zoo onverwacht op eene onzigtbare klip had
gestooten, en waar geheele schipbreuk onvermijdelijk scheen. Een paar dagen na de plotselinge omwenteling in het gezin onzer vrienden verscheen vader Steltenhof, aan wien de mare van den zelfmoord spoedig was ter ooren gekomen, - de eerste vrouw van Pieterse, de moeder van Stientje, was zijne aangehuwde zuster geweest, daarom bleef het verwijderde, verflaauwde zwagerschap nog bestaan, maar als een bouwval die meer en meer instort, en waar men de eerste, oorspronkelijke bouwingen niet meer kan herkennen. - Steltenhof gevoelde intusschen zeer wel, dat hij zich aan de verzorging van het ongelukkige kind niet mogt onttrekken, en daar hij kinderloos was, konden we welligt vermoeden, dat hij zoude aangeboden hebben, om haar tot zich te nemen. - Verstandige menschen - dat zijn de zoodanigen, die zichzelven niet vergeten en uitkleeden, om anderen te helpen en aan te kleeden, - verstandige menschen (let wel!) gaan zoo ligtelijk niet over tot dergelijke heldenmoedige krachtdaden, zij hebben de weegschalen in de handen, - en wegen eerst af naar grein en wigtje, - daarom zullen onze lezers, vooral als zezelven tot dergelijke verstandige lieden behooren (dat wel mogelijk is), met smart bekennen, dat vader en moeder Mispelboom hoogst onverstandig en onbetamelijk hebben gehandeld, om maar zoo dadelijk aan de diep geschokte dochter van den makelaar huis en hart aan te bieden; om haar onverwacht de regten van eene
| |
| |
dochter te verleenen, zonder eerst bedaard, in een afzonderlijk vertrek, te overwegen, te concluderen, te besoigneren, te resolveren, of hier niet een betere en voordeeliger weg te vinden ware, en men zich niet later zoude moeten beklagen van eene onverstandige, onverantwoordelijke aanbieding gedaan te hebben. Wij hebben echter de huismoeder, in die oogenblikken, toen haar hart en haar hart alleen sprak, hoop ik, alweder een weinig meer lief gekregen, en daar ze anders waarlijk, zooals menige lezeres ons meermalen betuigde, zeer bijzonder bij de hand was, willen we haar vooreerst die onverstandige liefde, die ze op haren braven heer gemaal overplantte, eenigzins ten goede houden, niet waar? Toevallig - wij zullen meermalen dit hulpwoord in ons verhaal bezigen, als we daar onze bijzondere oogmerken mede hebben, daar de lezer niet mede te maken heeft, - toevallig kwamen de prediker en de arts te zamen den winkel binnen, om hunne deelneming aan den kruidenier te betuigen. Het gerucht had, volgens loffelijke gewoonte, het onheil zeer vergroot. Men verhaalde in de stad en in de buurt, dat de welbeklante winkel van Mispelboom, en het huis, zeer spoedig bij executie zouden aangeslagen en verkocht worden; verder, dat Klaas, de winkelknecht, als medepligtige aan de misdaad, met vrouw en kind voortvlugtig was; verder, dat het de jufvrouw van den makelaar in het hoofd was geslagen, en verder, dat moeder Saartje hare deftige, kostbare meubelen, hare fraaije zijden kleederen, alles reeds had verkocht, aan al die zaken was niet te twijfelen, volstrekt niet! Eenige welwillende, brave menschen voegden er ten overvloede nog bij, dat men den stillen, eenvoudigen kruidenier maar zoo niet moest gelooven op zijn eerlijk gezigt; dat alles afgesproken werk was geweest; en dat de quasi vermiste makelaar wel weder te zijner tijd en ter zijner plaatse zoude verschijnen, als de crediteuren waren gerustgesteld en in slaap gewiegd, en de
percenten betaald, - dat wilden die goede en brave lieden al van zeer nabij weten, en onder die beste, onderzoeklievende, verbazend opregte menschen, waren zelfs enkelen, die door vader Mispelboom, meer dan eens, door raad en daad, dat is door geld (want geld is de beste daad in den handel) waren geholpen. Nu evenwel was hunne naauwkeurige opregtheid, hun fijn en beredeneerd onderzoek zoo groot geworden, dat zij, - o het smartte die beste menschen zoo diep, - den kruidenier toch voor een schurk verklaarden, en zich, altijd tegen hunnen zin, moeijelijk van die treurige vooronderstelling konden losmaken, - die beste, brave menschen uit de stad en uit de buurt!
De prediker Steltenhof trad met die eigenaardige verlegenheid op het gelaat en in de bewegingen des ligchaams binnen, welke men verraadt tegenover menschen of vrienden, die op eenmaal diep ongelukkig zijn geworden, en welke men voor de eerste maal begroet: dan gevoelt men zich wonderbaarlijk gegêneerd - men is erg gedwongen - onze voormalige vriend is niet meer de vorige, de aanzienlijke, de geëerde, de geachte man, hij is gedaald, en in gelijkmatige daling zinkt de hartelijke vriendschap tevens eenige graden en octaven lager, bereikt op de thermometerschaal het standpunt - matig - of daalt wel tot op het vriespunt - brrrr! - De warme menschen kunnen zoo ijskoud worden, als ze tegenover andere menschen zijn geplaatst, die de maat- | |
| |
schappij, dat is dikwerf: de opinie der maatschappij - terugwijst en veroordeelt. - Evenwel kon Steltenhof de oude verjaarde betrekking op de dochter van zijnen voormaligen zwager niet geheel onderdrukken; in den stijfzinnigen, despotischen man, vonkte de betere mensch, als de lichtende telegraaf-ster, ten minste heen en weer, en seinde af en aan van het station ‘verstand’ naar het station ‘hart.’ Met deftigheid en een' gemaakten ernst stapte de zwaarlijvige prediker binnen, waar het gezin van den kruidenier vergaderd was. - Gewoonlijk kraakten zijne nette schoenen, en meermalen de grond ook, waarop de geleerde zich bewoog: - hij behoorde onder die lieden, die altijd gaarne op de eene of andere wijze bemerkt, gezien en gehoord worden (al was het door krakend schoeisel) zoodra zij ergens verschijnen, niet alleenlijk op den hoogen kansel, maar in het lagere dagelijksche leven, b.v. in de binnenkamer van Mispelboom. Hij vulde den openstaanden stoel geheel, en keek eerst eenigzins bedenkelijk in het rond, daarop aanheffende: - Waarde vrienden! de tuchtigende hand des Heeren heeft ulieden geweldig bezocht en vernederd voor Zijn
aangezigt; ik deel waarlijk diep in uw onheil, 't zal echter tot uwe bekeering medewerken, naar den verborgen raad Gods, en u aftrekken van de zonde en de ijdele winstbejagingen dezer wereld; maar voor u, nicht! heb ik geen troost, volstrekt niet. - De arme dochter zag den ernstigen spreker met een weemoedig, betraand oog aan, dat hem toesprak, hoewel hare lippen gesloten bleven: - maar troost, moed, kracht, dat juist behoef ik; waarom hebt gij, die het woord Gods verkondigt, dat niet voor mij gereed? - Nicht, gij zijt verbrijzeld onder de hand des Heeren, schande en diepen kommer heeft uw misdadige vader over u, over ons, over mij, ook over mij, gebragt. God zal zijner ziel genadig zijn, maar hij is heengevaren als een kind der helle, in den afgrond der veroordeeling; het ware hem beter nooit geboren te zijn; hij is een zoon des verderfs geworden; hij is gevallen in de strikken des Mammons, en toen in de magt van den Satan: hij is... - Neen, neen! riep de huismoeder, die met een diep gevoel de beide handen van het meisje had gegrepen, en van haren stoel oprees, en den prediker met een stouten, vasten blik in het aangezigt zag, - neen, heer Steltenhof, zóó zult gij hier, in dezen oogenblik, niet langer spreken. Ik kom er onbeschroomd voor uit, - uwe boetredenen over den gevallen zondaar, die eens uw vriend was of heette, zijn hier, tegenover de arme wees, en zij mag u niet onverschillig zijn, ongepast, on verdragelijk. - Ik heb mij meermalen geërgerd, over uwe liefdelooze taal en uw hard oordeel, waar het een' ongelukkige geldt, - zijt gij dan alleen de reine onder de onreinen? (Steltenhof werd bleek, en stond op, naar zijn hoed grijpende, maar moeder Mispelboom hield hem terug). Neen, blijf, blijf, en vertrek niet, ik ben wel eene vrouw, eene zwakke vrouw, eene zondares tegenover God en tegenover u; maar, ik moet zeggen wat ik denk, en stoor mij niet aan uwe boosheid, gij zult mij hooren, gij, die even
als wij, en misschien nog meer, geroepen zijt om voor de wees te zorgen, - wij wachten en zoeken hier niet uwe strafpredikatie, en ik duld niet, dat gij de bedroefde dochter beleedigt, en het hart openrijt door den misdadigen vader te vervloeken. Laat het oordeel en de wraak, vriend Steltenhof, aan den Heer daarboven over, maar geef ons uwen raad, uwe hulp, deel ons uwe
| |
| |
inzigten mede, wat er moet gedaan worden met onze verlaten Stientje, - wij ten minste, dit heb ik haar beloofd, en vader hier (Mispelboom knikte herhaaldelijk, als toestemmend lid des gezins) mede, zullen haar niet verlaten, en wij vertrouwen, dat gij, die eens met den jammerlijken mensch zoo vertrouwelijk en vriendschappelijk hebt omgegaan, zijn kind niet zult verstooten, en haar lot verzachten. - En ik, hernam Steltenhof, en sloeg met de vuist op de tafel, ik verwacht van mijne leek en, en inzonderheid van u, jufvrouw Mispelboom, geene vermaning, en verdraag evenmin uwe aanmatiging. Wat vermeet ge u, trotsche vrouw! tegenover mij, die hier alleenlijk regt heb om te spreken? Met u of met uw man heb ik niets te maken, niets, verstaat ge? of denkt ge dat, als ik de oordeelen Gods verkondig, en ik zal ze overal verkondigen (hier was de man genoegzaam in den schreeuwenden toon overgegaan) over den zelfmoordenaar, den ontaarden vader, den bedrieger, den huichelaar, dat ik u eerst om verlof zal vragen? denkt ge dat!? 't Is God geklaagd, om een prediker des Woords zóó te durven toespreken? maar ik weet het reeds, ja ik weet het, zie mij zoo vertoornd aan, als ge wilt; ik weet het, de oude Steltenhof is u niet meer de man naar uw hart: hij is niet zoetsappig, en vriendelijk, en fleemend genoeg; hij is niet zoo rekkelijk in de leer, en toeschietelijk als zekere andere heeren, die hier gaarne gezien en gelokt worden; hij is niet zoo aardig, en wereldsch toegeeflijk, als, bij voorbeeld, uw waarde vriend, de doctor, die.... Bronaard was onbemerkt in het vertrek getreden, had zich achter den verhitten prediker geplaatst, en tikte hem even zacht op den schouder. - Steltenhof zag onthutst en verschrikt om, en zweeg; - de beide mannen stonden op eens tegenover elkaâr, van aangezigte, - zoo als men zegt. - Bronaard vervolgde den afgebroken volzin: - de doctor, die, met uw verlof, zekerlijk niet leest in de oordeelsboeken
Gods, zoo als dit aan u vergund is; de doctor, die echter (hier wees hij op zijn hart) diep gevoelt, dat men den ongelukkigen zondaar, wiens zonde groot is, niet bovendat op den nek en het hoofd moet trappen, en die zich schamen - hoort gij mijn woord, gij, man des geloofs? - die zich schamen zoude, het kind van den bejammerenswaardigen vader dolk op dolk in de bloedende ziel te stooten. - Hoor, mijn vriend! ik zeg u kortaf en rond weg: uw stelsel aangaande God en den mensch begrijp ik niet, en ik ben verheugd dat niet te begrijpen; hier wil men in den jammerlijken toestand, troost, hulp en licht, en geene verdoeming. Als uwe taal waarlijk de taal is van Hem, wiens heerlijk Evangelie ik eerbiedig, Wiens woord ik hoogacht, dan verklaar ik u, het Evangelie, naar uwe toepassing van zoo even, nooit begrepen te hebben. Als hier tusschen u en mij de Heer stond, die aan mij en niet minder aan u beveelt, om zeventigmaal zevenmaal te vergeven, en Hij vroeg u: gij, die mijn Woord verkondigt, hebt ge daar in mijn' geest en naam gedacht en gesproken? - wat zoudet ge zeggen? ja, ik vraag het u in hoogen ernst, vriend Steltenhof, wat zoudet gij zeggen? - De prediker beefde van woede, en wierp den stoel terug, waarop hij gezeten was. - Wat ik zeggen zoude, hernam hij, terwijl hij de beide handen krampachtig zamensloot, op de lippen beet, en beurtelings verbleekte en hoog bloosde: - wat ik zeggen zou? Wilt ge dat weten? - en toen speelde een hoogmoedige lach om zijn mond: - Wat ik zeggen
| |
| |
zoude, heer arts? dat ik aan u of uws gelijken, die mij waagt te regt te stellen, geen enkele jota behoef te antwoorden, dat ik mij noch door u, noch door iemand in dit gezin, waar ik reeds veel te lang vertoefde, als in het aangezigt wil laten slaan, en nu ziet toe, wat u te wachten staat, als ge den dienstknecht des Heeren wilt verguizen. Vaartwel, hier heb ik niet meer te maken; met u, nicht Stientje, zal ik nader spreken, te zijner tijd: neem u echter in acht, en erken, eer het te laat is, in welk eene woning des verdefs en der goddeloosheid gij u bevindt. Vaarwel, ik groet u. - Met deze woorden ijlde de fel beleedigde prediker den winkel uit, en verdween in een oogwenk.
Bronaard zag hem eenige oogenblikken na, schudde het hoofd, en glimlachte smartelijk. - Is dat, riep hij uit, de tolk der waarheid, de mond der liefde, de prediker des geloofs? Zijn dat de vruchten der regtzinnigheid, die de liefde buitensluit, en met de bliksemstralen van Gods veroordeeling een roekeloos spel speelt? - Arme, verblinde man, die de kracht van het heerlijk Evangelie evenmin kent, als gij het hart der menschen kent, dat slechts bewerkt kan worden door den zachten ademtogt der liefde! - Waarde vrienden, vervolgde de arts, toen hij zich naar de hoofden des huisgezins keerde, - wij hebben hier den mensch in zijne zedelijke naaktheid gezien, of (Bronaard werd naar gewoonte schertsend-hekelend) den patient in het groote hospitaal dezer wereld, waar wij allen min of meer verpleegd worden; maar deze lijder sukkelt reeds lang aan de derdendaagsche koorts van den geestelijken hoogmoed. Konden we hem slechts radikaal genezen! Hij is toch, bij die koortsvlagen, zoo geheel slecht niet, en als gij, beste moeder Saartje, hem daar zoo even een minder bitter en zamentrekkend extract hadt voorgezet, en ik mede, - dan ware waarschijnlijk de koorts niet zoo onverwacht opgekomen. Hoort, beste vrienden, wij moeten in het belang der arme maagd dáár, den patient niet te hard behandelen, welligt dat hem zijn toorn berouwt, hoewel die predikers, welke altijd bij voorkeur van den toorn Gods spreken, zekerlijk eene geheel andere voorstelling van die eigenschap moeten hebben, dan wij, die evenzeer voor eenen toornigen God, als voor eenen toornigen mensch, althans geen kind Gods, terughuiveren. - Houdt echter goeden moed: er zal voor u weder licht en lucht komen in deze dagen van beproeving; voor u niet minder, lief en treurend kind! Ik kom hier intusschen met andere oogmerken, dan om enkel klaagzangen aan te heffen, of boetredenen te houden.-
En welke waren die? vraagt ge, we zullen ze u nader bekend maken.
(Vervolg hierna.)
|
|