den, gelijk één droppel tot de peillooze diepten des oceaans - alzoo is de liefde der aarde tot die des hemels.’
't Is van haar geslacht, dat ze spreekt in ‘het Cederdal,’ spreekt met hooge ingenomenheid. We hebben haar daarom lief. 't Smart ons van den Israëliet, die Christen wil heeten, terwijl hij om Christus nog niet alles schade heeft leeren achten, wen hij in farizeeschen trots zich wat beter waant dan zijn broeder uit de heidenen; maar zoo lang de Jood in Golgotha's kruiseling zijn' Heiland niet ziet, heeft hij grond om zich te verheffen boven de zonen der dienstmaagd en zich te stellen tegenover de Gojim; staat het hem schoon, wanneer hij hart heeft voor zijn vertrapte volk en de smaadheid van dat volk meê wil dragen.
Grace Aguilar verplaatst ons in Spanje, in het tijdvak van Ferdinand en Isabella. Zelve van Spaansche voorouders afstammende, schetst zij ons den verdeelden staat van het schoone land, eer het onder den schepter der groote echtelingen één werd en magtig. Zij maakt ons bekend met een geslacht van Joden, die in schijn het Christendom aangenomen hebbende, maar inderdaad trouw aan der vaderen geloof, nooit ontdekt, magtigen invloed oefenden op Staat en kerk zelfs van het toenmalige Spanje. Zij verdedigt het gedrag dier schijn-Katholieken, en zeker, er is grond van verschooning, maar vrijspraak heeft zulk eene dubbelhartigheid nooit te wachten voor de regtbank der zedelijkheid. Het is ons verklaarbaar, dat de Jood list stelt tegenover snood geweld, - edel is ons meer de Jood, die den brandstapel beklimt liever dan zich te schamen over zijnen God.
Zelve gevoelt zij het: haar heldin brengt alles, alles wat den mensch en der vrouw dierbaar moet zijn ten offer aan haar geloof, en als ze haar moegefolterd hart niet kan laten rusten aan den boezem van den man voor wien zij alles heeft getrotseerd, dan ten koste van hare godsdienst, dan weigert zij die rust en buigt, arme, geknakte bloem, het hoofd en sterft.
Onmiskenbare schoonheden bevat: ‘het Cederdal;’ wel verraden te sterke kleuren soms den oosterschen oorsprong en de jeugd der schrijfster, maar het geheel boeit en schokt en veredelt. De Groot- inquisiteur, Garcica is zeker, schoon verre van onwaar, als groot-inquisiteur niet gelukt: de diepten van het fanatismus zijn niet gepeild. Ook andere mannen-karakters konden stof tot aanmerkingen geven; maar met diepe menschenkennis is het vrouwenhart doorgrond en met uitstekend talent geschilderd: Isabella, de groote koningin, en toch vrouw, mannelijk sterke vrouw, maar altijd en bovenal vrouw; bovenal Maria, de teedere, minnende maagd, de worstelende en overwinnende vrouw, de krachtige geloofsheldin, - haar beeld alleen tegen vergetelheid wie het schiep. Wij weten niet wat meer te bewonderen: de innige diepte, de veelzijdigheid of veerkracht van dat edele vrouwenhart, dat zeker aan Christus ware gewijd, zoo 't den waren Christus had gekend.
‘Het koningrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdeesem:’ die zuurdeesem doordringt, ook het Jodendom. Er was van Christus' geest in de schrijfster van het: ‘Cederdal’: ze was ‘niet verre’: haar vrije, ruime blik, haar liefdevol hart, haar beschouwing van de smarten des levens, ze zijn Christelijk. Toen ze Hem ginds zag als Hij is, toen zal ze Hem niet verworpen hebben.
Wij danken den verdienstelijken vertaler, dat hij ons die edele leerde kennen: hij onthoude ons het overige harer nalatenschap niet.
-S-