| |
Een waarschuwende blik rugwaarts voor vorsten en volken,
In de geschiedenis van den jongsten tijd, sedert den val van Napoleon, tot op onze dagen. In eene algemeene beschouwing voorgesteld, door Dr. K. Hagen, vrij bewerkt naar het Hoogduitsch, door Mr. P. Bosscha. Vierde aflevering. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker.
Wij hebben den langen titel afgeschreven, nog titels weglatende. De Heidelbergsche hoogleeraar is voortgegaan met het zamenstellen zijner geschiedenis, de Deventersche hoogleeraar met het vertalen. De hierboven aangekondigde aflevering geeft ons de geschiedenis van de actie en reactie in de staatkundige wereld gedurende de jaren 1820-1824. Wij hebben ons afgevraagd: Is het reeds de tijd om de geschiedenis van het jongste tijdvak te schrijven; - en moeten bekennen, dat wij daarin groote moeijelijkheden zien. De dagen zijn voorbij toch, waarin eene kronijkmatige opgave van gebeurtenissen op den naam van geschiedenis kan aanspraak maken. Men wil die feiten in hun zamenhang beschouwen en de dieper liggende oorzaken der verschijnselen aangewezen hebben; men verlangt van die geschiedenis het antwoord op de vraag: Welche Stunde hat wohl geschlagen im Reiche der Geister? Naar onze meening staan wij nog digt genoeg als aan - en onder dien tijd, om zulk een omvattend en onbelemmerd overzigt over het geheel te hebben. Beter kan men enkele gebeurtenissen in haren naasten zamenhang van oorzaken en gevolgen gadeslaan, hier en daar groepen, deelen van het geheel,
| |
| |
enkele personen, de détails nagaan, dan een' umfassenden Ueberblick des Ganzen gewinnen. Evenwel zooveel is zeker, dat voor een juist gezigt op zaken die als ware het nog hangende zijn, een helder oog, een vast en kalm gemoed, een hart vol warmte en tevens vol billijkheid, onmisbare vereischten zijn.
De Heidelbergsche hoogleeraar mist dat alles niet. Maar toch kunnen wij hem den lof niet gunnen, dat die gaven in zulk eene gelukkige verhouding en vereeniging bij hem zijn aan te treffen, als wij wenschten. Wij vinden bij hem niet dien echt practischen, zielkundigen blik, die ons met feit en daad te gelijk de menschen, met het spel ook de spelers doet verstaan, gelijk bijv. een Robertson en Gibbon en dikwerf ook Thiers, een Rotteck en Schlosser, en meer dan allen mogelijk nog een Macaulay. - Alles blijft meer uitwendige beschouwing. Schier nooit ontmoeten wij eene met weinige fiksche trekken geteekende schets van de zienswijs en het karakter der handelende personen. De Weltgeschichte is zóó bij hem zeer weinig das Weltgericht.
Castlereagh (de gegeeselde door Thomas Moore, hoe hadden een paar regels van den Irish poet goed kunnen doen!), Canning de gematigd vrijzinnige, Görres, von Gentz, die hunne betere overtuiging en beginselen ver......, de gedragslijnen van Metternich, voor zoo veel bij de kronkelingen eener slang van lijnen spraak kan zijn, - deze allen en meerderen zouden wij volgaarne eene gestalte hebben zien verkrijgen, terwijl zij nu veelal slechts namen blijven.
De Schrijver behoort blijkbaar tot de meer liberalen (voorzigtig met dat woord! niger est.) Hij laat dit doorschemeren, hij komt daarvoor uit. En toch zouden wij van zijne wijze van voorstelling soms willen zeggen met Shakespeare: ‘And thus the native hue of resolution Is sick lied over with the pale cast of thougth.’ Zijne geestdrift blijft, als eene Duitsche, meer studeerkamerachtig en abstract. Eene uitzondering maakt zijne schets van het gebeurde in Spanje; en hoeveel heeft deze daardoor gewonnen! Zij behoort tot de bestgeslaagde gedeelten. Mogelijk zal die koelere wijze van beschouwen bij de mededeeling der jongste gebeurtenissen gunstigen invloed uitoefenen. Naar waarheid heeft hij de voorvallen geboekt, welke de meesten onzer lezers hebben beleefd, die uit dien hoofde meer herinneringen dan nieuws hebben te wachten; maar daarom ook dat gebrek aan warmte soms te pijnlijker zullen ontwaren, naarmate zij meer liberaal en zelfs humaan denken.
Immers, het is in de hoofdzaak een tijdvak, hetwelk te regt dat der reactie mag heeten, - en dat niet enkel naar de zienswijs van ultra-liberalen. Het is een tijdvak van ergernis voor - van onberadenheid van den kant van velen uit de volken; maar het is ook dat van den ondank, het onverstand, van heerschzuchtige arglist en kwade trouw van de zijde van vele vorsten, die beloften schonden, roeping vergaten, regten vertrapten. En dat alles steunende op het regt van - en trachtend naar een absolutismus, dat inderdaad geen grond vindt in het woord Gods, hoe men dat daartoe ook verwringe, dat tegen de geschiedenis inschreeuwt, dat in tegenspraak is met de ideeën en behoeften van elk beschaafd volk, dat alzoo indruischt tegen goddelijke en menschelijke regten, wat ook daarvoor in onzen tijd worde aangevoerd, en hoe ook mannen als Alberdingk Thijm, Groen van Prinsterer en anderen dat middeneeuwsche spook weder willen
| |
| |
bezweren en doen opdagen. Wij zouden ongaarne meeningen voorstaan, die kunnen gelden als breekijzers en hefboomen tusschen en onder de bestaande orde van zaken aangebragt om deze, kon zulks, van hun standpunt te verwrikken en ten onderst boven te keeren. Wij zijn niet zulke theoristen, niet zoo ultra-liberaal of radicaal, dat wij der noodzakelijkheid en het bestaande geen regt noch invloed zouden gunnen, wij beseffen diep de verantwoordelijkheid welke revolutionairen op zich laden; doch wij hebben nog genoeg respect vóór - goed vertrouwen vàn de waarheid, dat wij niet Lessing naspreken: ‘Al had ik alle waarheid in mijne hand, ik zou wel zorg dragen dat ik deze gesloten hield, opdat zij niet uitvloog.’ - Eens ontkomt zij toch - en dan welligt op ongelegener tijden. De ontploffing is te heviger, de schok en dreuning doet zich verder en sterker gevoelen, de verwoesting is te grooter, naarmate men op de mijn meer zwaartedruk brengt. - De geest, de goddelijke levensvonk, vormt zich de stof tot zijne woning, wijzigt die naar zijn' aard en behoeften; waar daarin belemmering komt, krijgt men misgeboorten, kreupelen, misvormden. Dit is ook waar met betrekking tot de volken en hunne regeringsvormen en wijze van bestuur. - De absolute heerschappij moge noodzakelijk, dienstig, mogelijk wezen onder barbaren of halfbarbaren; zij is dat niet waar het volk tot eenige meerdere ontwikkeling kwam en zichzelf niet vergooide en versmeet. Al kent en heeft men dan geene instellingen, die den onderdaan zijne regten verzekeren, al heet het in de hoogte: ‘tel est notre bon plaisir;’ er is eene stille, door het geheel verbreide magt, welke de listige onderdrukker ontziet, althans moet duchten, of welke hij, zoolang zulks goed gaat, op sluwe wijze streelt - de magt des regts en der openbare meening. Adres aan Metternich in Oostenrijk!
Overigens kan eene republiek evenzeer in haar goed, wil men, goddelijk regt zijn, als het meest legitieme koningschap. De heer Groen van Prinsterer, Da Costa, en wie in dezen meer op Bijbelsch-historischen bodem staan, zouden dit dienen toe te geven. Zij zullen toch op grond van 1 Sam: VIII wel niet beweren, dat een koning, waar die nu eens is, absoluut heerscher moet zijn. Wij op dit punt houden van - en houden ons aan het woord: ‘mijn rijk is niet van deze wereld!’ Dat die republiekeinsche regeringsvorm, althans in onze zoogenoemde oude wereld in tegenoverstelling van de nieuwe, zoo gebrekkig of kort kon bestaan, bewijst mogelijk meer tegen de menschen dan tegen dien vorm van bestuur. Tegen dit alles nu is het beginsel van protestantsche reactie gerigt; hoezeer het zich weinig bewust schijnt in welke tegenspraak het dikwerf met zichzelve treedt, wanneer het tracht de bestaande orde van zaken tot een vroeger standpunt terug te dringen. Dan vergeten de mannen dier partij, dat er hoogverraad kan gepleegd worden zoowel tegen volken als tegen vorsten, dat het in hun oog even misdadig moet wezen om van een' constitutioneel vorst een meer absoluut koning, als van een absoluut heerscher een' meer constitutioneelen te maken.
Wij beschouwen de betrekking van vorsten en volken zóó, dat beide op hun standpunt gebonden en gehouden zijn door eeuwige wetten des regts en der menschelijkheid. Waar de constitutioneele monarchie is gevestigd, wordt die betrekking gewijzigd en bekrachtigd
| |
| |
als door een bilateraal contract. Den onderdaan wien het op dien voet niet bevalt, staat het vrij om - heen te gaan; ten zij eene regering het zóó maakt, dat de weldenkenden als een eenig man zich tegen haar moesten verklaren. Eene partij heeft daartoe nooit de bevoegdheid; zij kan nooit als partij over de waardigheid en het goed regt van eenig vorst ter hoogste instantie uitspraak doen. Op louter geschiedkundigen bodem zal men het goddelijk regt der vorsten wel bezwaarlijk kunnen verdedigen. Hoe toch kwamen, om een paar vorstenhuizen te noemen, waarvan vooral in het werk aan het hoofd dezes genoemd sprake is, de keizers van Oostenrijk, de koningen van Pruissen en Spanje, aan het gezag over een groot deel hunner onderdanen? Eilieve, Habsburg, Hohenzollern, Bourbon? - Welk eene reeks van usurpaties, geweldenarijen, diplomatische kunstgrepen! Welke opofferingen van hunne onderdanen aan hunne plannen ter vergrooting van hun gezag! Had er een zweem van zulk regt bestaan; zij zouden dit lang en zevendubbel hebben verbeurd. Maar geef dit regt toe, en wil dan eens alles wat gevonden, gewonnen, gestolen werd aan den waren eigenaar restitueeren, drijf het werk der restauratie op groote schaal; - en waarheen met zoo veel? Er waren er die ons mogelijk aan Spanje, neen, aan Spanjes koning zouden willen teruggeven; doch hoe betwist, hoe dubieus zijn de regten van het tegenwoordig regerend huis op dien troon, waarom een successieoorlog werd gevoerd! Of hij moet het regt van den sterksten laten gelden, dat onregt is. Wij vertrouwen dat enkelen een meer expediet middel ter hand zouden nemen. Zij zouden ons mogelijk nederleggen aan de voeten van een geestelijk opperhoofd, dat weleer lijnen op de kaart trok en werelddeelen toewees. - Dank hartelijk! Dat zou een doorhakken van den knoop wezen, waarvoor wij nog liever onzen Hollandschen kop zouden willen presenteeren. Dat is in ons oog nog schier het meest illegitieme van alles.
Men heeft, hetzij te regt of onregt, in onze dagen eener partij te laste gelegd, dat zij ons tot de republiek zou willen terugvoeren. Wij achten dit even weinig wenschelijk als uitvoerbaar en rekenen de beschuldiging eene chimère. Een Jan de Witt was niet eens opgewassen tegen de taak, die in onze dagen nog zoo veel zwaarder zou wezen, om aan het hoofd van zulk een ding of onding te staan, als dat onder ons volk zou zijn. Onze vroegere constitutie van 1815 was niet zoo kwaad, als zij slechts naar alle zijden goed was nageleefd; onze tegenwoordige is over het geheel misschien niet slechter. Wordt zij misduid, verwaarloosd, met nalatigheid behandeld; dan deugt de beste nog niet. Het komt inderdaad slechts op eenige beginselen aan, en hoe overheid en volk zich daarin hineinleben. Dat bewijst Engeland; het bewees zulks nog meer, toen eenige misbruiken nog niet waren afgeschaft. Daarom kan ook eenig volk bezwaarlijk de wetten en instellingen van eenig ander voetstoots overnemen; er kan bezwaarlijk overal op dezelfde wijze worden geregeerd en bestuurd. Dat zou hier, en in Oostenrijk en Spanje nog meer, even slechte dienst doen, als wanneer wij de Engelsche tiffs en dinners met hun grog, porter, en ale en portwijn wilden overnemen. Velen Hollanders mogt de kuur kwalijk bekomen, en de Spanjaard at en dronk er zich dood aan.
Wij hebben nu toch eene uitweiding gemaakt en willen onze lezers schadeloos stellen door een paar woorden van Mac- | |
| |
aulay, welke ten aanzien van de beginselen van behoud en van vooruitgang wel te stade komen. Zij zijn ontleend uit het derde deel van zijne History of England, wier vertaling wij met blijdschap aangekondigd zagen. Daarin zegt hij:
‘Het is klaarblijkelijk, dat de staatsinstelling nooit verzekerd was tegen inbreuk, waar men het er voor hield, dat de koninklijke waardigheid eene goddelijke instelling was in anderen zin, dan waarin alle overheid goddelijk is. Een waarlijk beperkt (constitutioneel) koningschap kan niet lang bestaan in eene maatschappij, die de alleenheersching als iets goddelijks, hare beperkingen als louter menschelijke uitvindingen beschouwt.’
‘Het regt dat een volk heeft om zich te verzetten tegen eene slechte regering, heeft veel overeenkomst met het regt van eenig persoon, om ter zelfverdediging een' doodslag te begaan. In beide gevallen moet het euvel dat dreigt zeer groot wezen. In beide gevallen moeten alle billijke, zachter middelen van verdediging zijn beproefd of vruchteloos bevonden; vóór men tot zulke uitersten komt. In beide gevallen komen de gevolgen ter verantwoording desgenen, die tot een zoo wanhopig middel zijne toevlugt nam. Maar in beide gevallen mogen wij niet zeggen, dat zoodanig regt volstrekt en in het geheel niet bestaat.’
Wij zouden ons grootelijks verheugen, wanneer de nakomelingschap van den keer dien de zaken bij ons in 1848 hebben genomen mogt kunnen zeggen, wat de geschiedschrijver van de Engelsche omwenteling in 1688 zegt: ‘de grootste lofspraak welke men daaraan kan toezwaaijen is deze: dat zij de laatste is geweest.’
Wij hadden zoo gaarne gezien, dat de hoogleeraar Bosscha, die luidens den titel en enkele aanwijzingen eene vrije bewerking van Hagen's Geschiedenis wil geven, die van ons land wat meer had uitgewerkt. Op weinig meer dan twee bladzijden, waaraan de hooggeleerde vertaler een paar woorden toevoegt, is alles afgedaan. De Schrijver zegt: ‘Het is niet te ontkennen, dat in de Nederlanden zich dadelijk een constitutioneel leven ontwikkelde.’ Hoe veel was daarover te zeggen, welk eene Philippica daartegen te houden! Hoe had daar kunnen aangetoond worden, hoe regten illusoir worden gemaakt, welke tegenwerking ook de betere bedoelingen der regering vonden. Wij hopen dat de heer Bosscha dit tot later hebbe bewaard, om dan alles meer in geschiedkundig verband te beschouwen. Hoe stond het kerkelijk reglement met het heilig verbond op goeden voet, en werkte het niet zelden de oogmerken van het wereldlijk gezag in de hand (bl. 464)? In de noot zegt Z.H. Gel.: ‘De tijd is nog niet rijp, om eene naauwkeurige kennis te verkrijgen van het gebeurde in dit tijdvak, noch om een onpartijdig oordeel te vellen over al de misslagen, die zulk eene jammerlijke uitkomst hebben opgeleverd.’ Hadden wij vroeger meer bepaald op dat woord gelet! Of nog liever, had Z.H. Gel. die gedachte door- en uitgedacht!
De heer Bosscha heeft een berigt geplaatst aan het slot van dit eerste deel, waarin hij zich hoofdzakelijk verdedigt tegen aanmerkingen op zijne vertaling, vooral wat het gebruik van uitheemsche woorden, van deszelfs, dezelve en den verlengden vorm van sommige onvolmaakt verledene tijden betreft. Wij zijn geene puristen, de taalkundigen zijn als de wagenmakers voor ons, wij schrikken niet voor een uitheemsch woord en kunnen het à la Hooft niet met ‘vernufteling’ voor ingenieur stellen. Wat waar en juist
| |
| |
en liefelijk is, is ons aangenaam, maar onaangenaam het veelvuldig gebruik van dezelve, deszelfs (‘dat musschengeschetter’ zeî Bilderdijk in zijn' tijd).
Over het algemeen is de vertaling iets beter dan zij was in de vroegere afleveringen. - Maar nog, verkeerd gekozen woorden, stroefheden en germanismen. Men hoore b.v. ‘Men kan wel zeggen, dat de natie door eenen revolutionairen geest was aangedaan. - De hoop op Duitschland over te brengen, vóór: Duitschland die hoop te doen opvatten. - Slechts alleen de vernieuwing van echt zedelijk akademisch leven ton doel stelden - stonden met elkander in verbinding - poogde de akademische jeugd tot zijn doel te winnen - overgehaald om zich mede onderling te verbinden - des opgevorderd - elkander tot volharden aanspoorde - waartoe trouwens de aanleggers ook geenen voldoenden waarborg beloofden - die zich in hunne opgewondenheid hulpmiddelen voorspiegelden - geenen genoegzamen invloed oefenen.’ Alles inzameling van het onkruid op bl. 350 en 351, die daar voor ons geopend lagen. Professor! professor!
chon.
|
|