voeld, genoten gedurende die heugelijke dagen, en niet alleen de afwezige vriend, maar ook de feesteling heeft zeker reeds den fideelen, trouwen broeder een hartelijken dank voor zijne bezielde schilderij toegebragt. Wie eenigzins bekend is met onze vaderlandsche letterkunde, weet wat hij van Thineus te wachten heeft. De Tijdspiegel (1848 Dl. 2 blz. 199 volgg.) heeft zijn talent en trouw in het schilderen van dorpelingen gehuldigd, en het publiek heeft van zijne sympathie voor den auteur en zijn werk de sprekendste bewijzen gegeven, toen het den Uitgever drong een tweeden druk van Ons dorp te geven. Neem de Reunie en Academiefeest in handen, en gij moogt er al of niet bij tegenwoordig zijn geweest, gij moogt gestudeerd hebben of niet, hij voert u in de Septemberdagen te Groningen, gij dwaalt met hem door de rijk versierde en verlichte straten, en luistert met hem naar de eenvoudige maar bezielde taal der Hoogleeraren, die het verkondigen dat het begin, het midden en het einde van alles - God moet wezen, - maar wischt u een traan uit het oog, waar hij u de verrassingen van het weêrzien en het weemoedige van het scheidensuur diep doet gevoelen, terwijl u telkens die weldadige geest tegenademt van dat Christendom, dat zijn belijders evenver van ondankbare kniezerij als van ligtzinnigheid en ongebondenheid houdt verwijderd.
Beide schriften vullen elkander aan. Lees de schetsen van Thineus, en ik wed, dat gij door hetgeen hij u zegt van de toespraken der Redenaars en Dichters begeerig wordt gemaakt om deze in haar geheel te lezen, gij slaat nu telkens het ‘Gedenkschrift’ op, gij zijt nu op de hoogte gesteld om te oordeelen over hetgeen er gedurende die feesten gesproken is, en gij zult hulde doen aan den geest die zich zoo algemeen openbaarde. Gij deelt zeker het gevoelen van den voormaligen student, waar hij over de Academiepreek ter wijding van het feest door Prof. Muurling spreekt, ongekunstelde, warme, stichtelijke woorden, - maar gij geniet nu ook regt, wat uwen Leidsman door het gewoel der schare of de zwakke stem van de Redenaars niet in de ooren drong, en verkwikt u met velen, inzonderheid bij het lezen der keurige en kernachtige rede van den Rector Magnificus, die over de loffelijke ingenomenheid van ons volk met zijne wetenschappelijke inrigtingen sprak. - En al maakt op u dan ook de lezing van Spandaws vers, met al den ouden toestel van citer, Muze, altaar, Vanhier's enz. een' geheel tegenovergestelden indruk dan het op den opgewonden hoorder had, gij zult bij het gemis aan poëzij toch den goeden, verlichten geest des Vervaardigers gaarne met uwen gids uwe hulde brengen.
Wij verblijden ons, dat wij door de lezing van beide geschriften in staat zijn gesteld met den geest, die aan Groningens hoogeschool en bij de bevolking heerschende is, nader bekend te worden. Een feest als het hier gevierde is wel een sprekend bewijs voor hetgeen door den Utrechtschen Hoogleeraar Roijaards is betoogd, dat onze Nederlandsche Universiteiten gegrond zijn in den krachtigen wil des volks, en geschriften als deze hebben beide eene hoogere waarde als gij verlangt te weten, hoe niet slechts de geleerden, maar ook het volk gehecht is aan zijne wetenschappelijke instellingen, hoe het volk, dat haar eens in het aanzijn riep, geene offers ontziet om haar bestaan te handhaven. Een feest als ons hier te aanschouwen gegeven wordt,