De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 420]
| |
Protestantismus en kunst. Zwak woord voor sterke zaak.Er is een meesterschap in de kunst, dat de Christen niet bereiken kan, omdat hij er niet naar streven wil. Het heidendom was verzonken in de natuur: de persoonlijkheid was even weinig geacht als ontwikkeld. De persoonlijkheid op te offeren, het kon den heiden weinig kosten, buiten zichzelven te treden om aan een voorwerp geheel zich over te geven, het moest hem niet moeijelijk vallen. Vandaar de voleinding der kunstwerken bij de ouden. Den hoogsten inhoud, God, hadden zij niet gevonden; vandaar geringschatting van den inhoud, vergoding van den vorm. Wie in later eeuw meest heidensch was, werd tevens naar de uitspraak der zuivere, d.i. heidensche aesthetici - de afgoderij met den vorm werd voortgezet - als de grootste kunstenaar vereerd; bij hem de hoogste volkomenheid der vormen: Goethe. Het Christendom, nieuw levensbeginsel als het was, moest ook hier herscheppen. Het predikte een persoonlijken God, leerde den mensch waarderen, stelde 's menschen roeping en zaligheid in de overgave aan den persoonlijken God, aan Hem alleen. Er moest een nieuwe kunst geboren worden. De mensch kon zich niet meer zoo aan het voorwerp zijner beschouwing overgeven, dat hijzelf geheel op den achtergrond trad, zich verloor. Verliezen kon hij zich alleen in God, en dan nog om zich verheerlijkt weêr te vinden. De vorm werd van den troon gestooten, de inhoud in de plaats gesteld. De passende vorm voor de hoogste waarheid werd hem kunst; hoe meer de inhoud aan het goddelijke verwant was, des te meer kon hij er zich in verdiepen, - waar geen betrekking op het goddelijke was, kon geen vorm den Christen met den ongoddelijken inhoud verzoenen. Het Christendom is een zuurdeesem: zijn werking is krachtig, maar langzaam voortgaande. Ook op dit gebied. Een nieuwe stam, de Germaansche, moest opgevoed worden. Het Christendom was zijn school, maar een Christendom met heidensche elementen. Het kindvolk hechtte zich aan den vorm der godsdienst, verloor zich in de stof: een rijke kunst, Christelijk-heidensch was er de vrucht van, een kunst geworteld in de Christelijke godsdienst, maar die zich ‘hier de Grieksche, ginder de Noordsche mythe had cijnsbaar gemaakt.’ De vormen waren stout, gloeijend de verwen, aan diepte faalde het der gedachte. Het protestantismus trad op. Het moordde de kunst, roepen ons de aanbidders van het middeneeuwsche toe; de middeneeuwen kenden de ware kunst niet, spreekt de blinde voorstander van het moderne. We gelooven, dat waardering van beiden mogelijk is, en hellen wij meest over tot het standpunt der modernen, het is ook wijl we gelooven, dat velen onder hen de betrekkelijke waarde van het middeneeuwsche erkennen, en in de nieuwe kunst hooger schoonheid, niet de schoonheid zien. We gelooven, dat dit vergeten werd door den begaafden kunstkenner, die, als kunstenaar zelf modern, voor kort, met zeldzame liberaliteit den handschoen voor het midden- | |
[pagina 421]
| |
eeuwsche opnamGa naar voetnoot1). Na onzen dank ontvangen te hebben voor de beschouwing, die ons Hofdijk's ‘Jonker van Brederode’ in zijn schoon en zijn vlekken leerde kennen, gunne hij ons een oogenblik gehoor met die echte liberaliteit, welke hij op de bladen van de ‘Gids’ even weinig verloochent, als onder de vertrouwelijke cigaar. We behooren niet tot wie Hofdijk ‘hebben hard gevallen over zijne voorliefde, zijne keuze,’ althans dat bedoelden we niet. Wel betreurden we het, dat zoo groote krachten niet liever aan het moderne gewijd waren: we behooren niet tot wie aan het middeneeuwsche alle kunstschoon ontzeggen (bekrompenheid die de onze nooit zij), maar wij gelooven, dat het moderne boven het middeneeuwsche staat, dat - in één woord - het protestantismus der kunst voordeel bragt. Daarom protesteren wij, wanneer Schimmel ons op tafereelen van middeneeuwsche en van moderne eerdienst wijst en beweert: ‘de rijkdom is bij beiden gelijk.’ Een vereeniging van vrijen kiezen we boven een massa knechten, onderwerping staat bij ons hooger dan dienstbaarheid? overtuiging wint het ook in aesthetisch opzigt verre van aanneming op gezag, - tenzij gij een kunst wilt, die den vorm vergoodt, den inhoud luttel acht; maar dat is heidensche kunst, geene Christelijke, 't is zelfs een ijdele abstractie, want zonder inhoud is de vorm ondenkbaar. Gij spreekt als Christen, voegt gij mij toe, als protestant. Zeker, en het verwijt, dat wij ‘onze opvatting van godsdienst niet ter zijde weten te stellen,’ in onze ooren klinkt het niet als verwijt: de godsdienst is ons niet eene sfeer van het leven, nevens kunst, wetenschap, ze is ons het leven zelf, de godsdienst is ons het wezen van den mensch, ook van den mensch-kunstenaar. We zeggen met onzen Alberdingk Thijm: ‘De dichter schetse geen tafereel, waarin de waarheid, welke hij in het werkelijk leven, als schepsel en als burger vereert, niet herkenbaar is,’ d.i. wij scheiden den kunstenaar niet van den mensch, niet van den Christen. Wij achten de erkenning van het goede, het schoone, het ware, dat op ander standpunt gevonden wordt, daarmede volkomen vereenigbaar. Men spreekt van ‘buiten zich-zelven treden,’ zoo als Strauss Voraussetzungslosigkeit eischte in wie den Christus Gods wilde beschouwen: de eisch is te zwaar, getuigen de meeste voorstanders van het middeneeuwsche, die Katholieken zijn of Katholieken werden, minstens middeneeuwsche toestanden weder in het leven wenschen te roepen, wat we hun tot eere rekenen, daar 't getuigt van hun Christendom, bewijs als het daar te boven is, dat het hun ernst is met den inhoud, en het moet den kunstenaar, zal hij niet verzinken in het paganisme, ernst met den inhoud zijn. Waren we dan kunstenaar, we zouden protestantsch kunstenaar zijn, wat ons niet blind zou maken voor het schoon der middeneeuwen. Laten we ons eerst over het protestantismus verstaan: is 't alleen ‘de reactie van het verstand?’ Dan zeker ware er van Protestantsche kunst zoo min sprake als van protestantsche godsdienst. Maar, Goddank, het is nog iets anders dan rationalismus, de hervorming ging uit van het hart, het verstand brak alleen af wat zich tusschen God en het hart gesteld had. We mogen het niet toestemmen, dat bij de Katholieke kerk ‘het universeele gevoel’, bij de protestantsche ‘het individuele verstand’ heerscht: beide | |
[pagina 422]
| |
zijn een vorm van godsdienst, en godsdienst omvat verstand, gevoel, wil - den geheelen mensch. Godsdienst brengt het eindige in betrekking tot het oneindige, de protestantsche zoowel als de Katholieke; het verschil ligt niet dáár in, dat het Katholicismus in het gevoel, het protestantismus in het verstand dien band tusschen God en den mensch zoekt, maar hierin, dat het protestantismus het oneindige reiner heeft opgevat, den mensch meer vrij, de betrekking inniger, meer onmiddellijk gemaakt heeft. In de Katholieke kerk komt het individu alleen door bemiddeling der kerk met God in betrekking, in het protestantismus de mensch onmiddellijk met zijnen Schepper, de Christen onmiddellijk met zijn Verlosser. Kan dan door het protestantismus ‘poëzij en godsdienst gescheiden zijn?’ Het zou bewijzen, dat de poëzij, lichtschuw, slechts schemering wierde. Zij valle dan gerust. Gij stemt het toe? ‘de poëzij behoeft den schijn,’ zegt ge. Dan is ze een nevelbeeld, verdwijne ze voor het zonnelicht. Maar wij gelooven het nog niet. Den schijn behoeft het ballet, dat met zijn klatergoud de oogen verblindt, met zijn weelderige muzijk en geblankette schijnschoonen de zinnelijkheid prikkelt; maar den schijn behoeft niet de hooge tragoedie, die voor een perspectief van schitterende decoraties diepen blik u gunt in de menschenziel.... De kunst behoeft den schijn, - dan oorlog, verdelgingskrijg van den Christen tegen de kunst: de Christen heeft de waarheid, mint de waarheid, en zwaar woog het hem op de ziel, zoo hij aan den schijn zich vergapen ging. Was de kunst niets dan het blinkende speelgoed voor het kind, dan ja was het geboorteuur van het protestantismus het sterfuur der kunst. Maar ze is ons, u ook, meer: vorm der waarheid. Is de waarheid helderder, de kleuren der kunst mogen dan minder schitterend zijn, te fijner, te edeler zullen haar trekken wezen. De beeldende kunst, wij erkennen het, schijnt te verliezen bij het protestantismus, zij ziet zich verstoken van praalgewaad en kerkgebaar, van den geheimzinnigen wierookwalm, die zich wiegt boven de geknielde schare, maar daarom zijt gij ook niet billijk, wanneer ge op twee voortbrengselen der beeldende kunst ons de lichtzijde van het Katholicismus, de schaduwzijde van het protestantismus laat zien, die zijde, welke dáár juist voor de beeldende kunst het rijkst, hier juist het armst is, en dan van de kunst, die nooit ‘het woord of den toon tot voertuig harer gedachten konde bezigen,’ besluit tot de kunst, die juist het woord tot voertuig harer gedachten heeft. We zouden nog kunnen vragen, of de beeldende kunst zoo stomp, zoo materialistisch is, dat ze geen symboliek heeft om het onzienlijke te verzinnelijken; maar geheel vreemdelingen als we zijn op dat veld, vragen we u alleen, of de poëzij bij het protestantismus niet winnen moest? Het protestantimus heeft den mensch in zijn regt hersteld. Het Katholicismus had hem onderdrukt, hem verloren doen gaan in de massa's: dat moest het doen, want het was geroepen om de massa's tot gehoorzaamheid aan het nieuwe beginsel - het Christendom - op te voeden. Eerst wanneer de opvoeding van de kinderen voltooid was, kon de individu als man zich vrij ontwikkelen. Is nu de mensch het waardigste voorwerp voor de poëzij, dan moet de schuld wel bij de kunst liggen, wanneer ze met het protestantismus niet gewonnen heeft: voor een massa heeft zij een' schat van individuën, allen in ondescheidene betrek- | |
[pagina 423]
| |
king tot den Oneindige staande, meer rijkdom van schakeringen opleverend dan de onbezielde natuur ooit deed. Rijkdom, dien de middeneeuwen missen. Het is niet toevallig, niet maar de vrucht van zijn speciale rigting, wanneer Hofdijk's poëzij rijk is in natuurschildering en gij hem verwijten moet: ‘hij heeft de individualiteiten niet scherp geteekend,’ - 't is de schuld van zijn stof evenzeer als van haar bewerker. Standen geven u de middeneeuwen: ridders, jonkvrouwen, boeren, minstreelen, - individu's niet, niet zoo scherp geteekend althans, als de nieuwe tijd ze levert. Het is, wijl het Christendom alleen den mensch ontwikkelt, de persoonlijkheid verheft, de individualiteit scherp doet uitkomen, en het protestantismus is een hooger ontwikkelingstrap van het Christendom dan het Katholicismus. En die individualiteiten, het protestantismus geeft ze u in onmiddellijk verband met een persoonlijken God, die in de natuur spreekt, den protestant niet ‘een gewrocht, dat de Maker daar verre van uit het oneindige beheerscht’, - dat is de God van het koude, abstraherende verstand: wij Christenen, wij protestanten met name, we gelooven aan een' God, in Wien wij leven, ons bewegen en zijn, die niet verre is van een iegelijk onzer. Het protestantismus onderscheidt God en natuur om ze niet te verwarren, maar ze scheiden, ziet, dat doet het niet. Voor den middeneeuwer dan de rijkdom der kleuren, de weelde der vormen, voor ons de diepte der gedachte. De kunst klage niet, als de inhoud te hoog wordt voor haar vormen: dan streve zij naar ontwikkeling, veredeling harer vormen, dat ze aan den hoogen inhoud passen. De romantiek heeft - dankbaar erkennen wij het - godsdienst en kunst weder zamengevoerd, nadat het protestantismus - niet ze gescheiden, maar een wijle schijnbaar veronachtzaamd had, omdat het protestantismus eerst zijn bestaan te verdedigen had, toen in zichzelf zich verdiepen moest om tot helder zelfbewustzijn te komen; - maar het ontbrak der romantiek aan zedelijken ernst. 't Is, wijl het den middeneeuwen aan zedelijke diepte ontbreekt. Het protestantismus heeft de zonde in hare diepte opgevat, dat heeft het Katholicismus niet gedaan, en daarom is dat meer dichterlijk dan dit ooit wezen kon. Een schoone boeteling, met devotie geknield voor den priester, in wien ze den vertegenwoordiger der Godheid ziet, belijdende haar zondige daden, we gunnen haar den schilder, we kunnen bij zijn kunstwerk het hoofd ontblooten; maar een Luther, alleen met zijn onbevredigde hart, de gangen van zijn klooster doorkruisende, slaande op de geprangde borst en zuchtend: ‘O God, mijne zonde, mijne zonde’ geeft ons toch nog andere diepten te peilen: beide toestanden zijn algemeen menschelijke, maar hoeveel meer diepte, en dus hoeveel meer waarheid, hier dan daar. Scheppe de kunst den passenden vorm voor deze innigheid - zal ze niet wat schooners scheppen dan daar? Moet er harmonie bestaan tusschen stof en vorm, zal dan de vorm niet schooner zijn naarmate de stof verhevener is? Het protestantismus dringt door van de daad, waaraan het Katholicismus bleef hangen, tot de beginselen, tot de innigste roerselen van het hart, het vat den strijd tusschen het Godsrijk en het rijk der duisternis in zijn diepste diepten op, - en daarmede zou geen rijke mijn voor de poëzij zijn geopend? De worstelingen eener ziel om verzoening en vrede met God, de bange, bange strijd tusschen vleesch en geest, | |
[pagina 424]
| |
niet te eindigen door een koene vlugt in een klooster, maar dagelijks te voeren te midden van duizend vijanden daar buiten, bij hun magtige hulp daar binnen; de tallooze schakeringen van ongeloof, half geloof, zwak geloof, ze zouden niet poëtisch zijn, niet meer poëtisch dan de van liefde kwijnende jonkvrouw met haar gouddoorstikte wijle, of de wapenfeiten van den ridder in het blinkende harnas? We vragen het u, kunstenaar, die met uw tijd gevoelt en strijdt, hebben de middeneeuwen, heeft eenig tijdvak der wereldhistorie een' worsteling gekend, zoo echt dramatisch, zoo hoog tragisch, als de strijd der geesten in onze eeuw, - eeuw, waarin het beginsel des kwaads zijn masker heeft afgeworpen, God van zijn troon wil bonzen, de dierlijkste driften tot bondgenooten heeft, en daar tegenover de kerk, steunende op haar fundament, Christus, sterk door haar geloof, strijdende met het wapen des geestes? Ja, wanneer het waar is, dat de poëzij den schijn behoeft - meer blikkerend en flikkerend zijn de middeneeuwen; maar is de kunst rijker, naarmate haar inhoud dieper en veelzijdiger is, dan - bekrompenheid ontkenne het, wij stemmen 't toe - hebben de middeneeuwen waarachtige poëzij, maar meer, oneindig meer de veel bewogen en diep bewogen nieuwe tijd, die het menschelijke vrijer ontwikkelt, het goddelijke reiner, de tegenstellingen dieper opvat. Wanneer aan de middeneeuwen die diepte en reinheid worden toegekend, worden ze hun toegedicht door den kunstenaar, die, zelf kind van zijn tijd, het voorwerp zijner beschouwing idealiseert, verdiept, opheft, er het licht van latere eeuw op laat vallen. Daarom toch hebben wij geen anathema voor den kunstenaar, die door de rigting van zijn geest of zijn studie de middeneeuwen kiest; daarom zijn we niet ongevoelig voor de schoonheid van zijn kunstwerk; daarom ontkennen wij in het bijzonder Hofdijk's roeping voor het middeneeuwsche evenmin als wij onze verwachting ontveinzen, dat hij er waarachtig schoons en groots in zal voortbrengen; maar wij gelooven, dat dezelfde geest, op het moderne gerigt, dezelfde studie en talenten, aan het moderne gewijd, wat grooters en wat schooners hadden doen rijpen, en zeker dieper hadden ingegrepen in de ontwikkeling van ons volk. En wanneer wij deze overtuiging uitspreken, gelooven wij niet, dat wij boven anderen de kracht missen om onze opvatting van godsdienst en nationaliteit ter zijde te stellen; weten wij, dat het ons, wier naam op het gebied der kunst even onbekend is als hij 't verdient, allerminst te doen is om ons een tyranniek bestuur in de republiek der letteren (een van wier minste burgers wij ons kennen) aan te matigen; maar dan is het, wijl deze overtuiging die onzes levens is, één met de rigting van het hoogste in ons: op God.
-S- |
|