| |
Over stichtelijke literatuur, met een oog op onzen tijd.
Bijdragen ter bevordering van het Christelijke leven, verzameld door M.A. Amshoff en W. Muurling. Ten voordeele van de geringere volksklasse, om in hare geestelijke behoefte te voorzien. Jaargang 1850. Eerste en tweede stukje. Te Groningen, bij M. Smit, 1850, en
De ware godsvrucht, of de Heilige Schrift toegepast op ons dagelijksch leven, door eene tuiniersdochter uit Engeland, schrijfster van ‘de parel der dagen.’ Vertaald. Leeuwarden J. Swarts, 1850.
Christelijke redevoeringen van Dr. W.E. Channing. Uit het Engelsch, door J.J. Swiers, predikant te Havelte. Te Groningen, bij W. Wolters, 1851.
De drukpers is de tong des tijds. Zij is het orgaan, waardoor de stil gekoesterde gedachten zich openbaren, en wat eerst het eigendom - het zij bij overname of naar het jus primi occupantis - van eenen enkelen was, aan duizenden wordt medegedeeld; die drukpers is het orgaan waardoor vroegere geslachten spreken tot die na hen zullen komen. Door haar wordt het woord dat slechts tot enkelen had gerigt kunnen worden, dat dra zou hebben uitgeklonken, wijd en zijd verbreid, en krijgt het bestendigheid om mogelijk na eeuwen nog den geest tot geesten te doen spreken. Die drukpers werd eene magt, die, ofschoon nog niet tot haren vollen invloed gekomen, reeds meer vermogt dan leger- | |
| |
scharen van den overweldiger. Zij nam en neemt het zaad van licht en waarheid op in haren schoot om het naar alle zijden uit te zaaijen en het door oogst op oogst op immer ruimer veld steeds vermeerderd te zien.
De drukpers is de tong des tijds. Ik wil diezelfde gedachte, datzelfde beeld als gij wilt, nu van een' wat anderen kant, van een meer medischen of wilt gij, meer censorachtigen, opvatten. Dan behoort dat ligchaamsdeel toch ook tot die, uit wier toestand de geneesheer mede zijne diagnose opmaakt, die hem een der symptomen wordt, waaruit hij de ziekte van zijn' patient leert kennen. Wij beoordeelen naar hetgeen die pers geeft niet enkel de schrijvers, maar ook het publiek, en wat men den daarbij heerschenden geest mag noemen. Het fabrikaat regelt zich naar de vraag, in hoeveelheid als in soort. Nu mogt reeds de Prediker zeggen ‘dat het boekenmaken geen einde had;’ na een paar duizend jaren mag van den stroom, dien de wijze nog zoo digt bij de eerste bronwel zag, worden gezegd ‘widens as it proceeds,’ en wij konden met Lichtenberg, waar sommigen onzer natuurkundigen en staatshuishoudkundigen vragen, wat wij zullen branden als onze veenen afgegraven en uitgeput zijn, schier antwoorden: - boeken! - De stroom dreigt overstrooming te worden. Maar bezwaarlijk zouden wij durven beweren, dat hij naarmate hij in uitgebreidheid won, ook toenam in diepte. Wij willen hier nog niet in rekening brengen zoo menigen laffen, zedebedervenden roman, die poel- en moeras-literatuur, die gelukkig! door uitdrooging en ophooging (eere vooral aan onze Engelsche naburen, Bungener, onzer Toussaint!) gezonder en vruchtbaarder werd - wij houden ons aan de ernstiger letterkunde. Wat krijgen wij daar? Dan blijve er in het midden van den stroom nog eene geul over, door echte wetenschap zelfs verdiept en meer bevaarbaar gemaakt; onze letterkunde is, al diende zij ook vroeger reeds niet enkel der wetenschap, om met Horatius te spreken, goeddeels eene geworden sine nervis. Een boekhandelaar, schier vergrijsd in het vak, zeide ons vóór eenige jaren reeds, dat het stichtelijk goed en
het kinderengoedje nog het best ging en den meesten aftrek vond. 't Is nog goeddeels zoo.
Nu hebben wij met het schrijven voor het volk vrede. Wij loopen er hoog mede, wetend dat wat geleerden vonden, wijzen nuttigs uitdachten, geen privaat-eigendom moet blijven, dat de vruchten en resultaten hunner navorschingen zooveel mogelijk algemeen goed der menschheid moeten worden; doch wij houden het met een' Duitscher, die toen men hem in een kabinet van instrumenten allerhande aardigheden toonde, zeide: aber ich wollte gern auch etwas bedeutendes sehen. Wij nemen met genoegen een stichtelijk boek of vertoog in handen; doch zien dan gaarne tevens ons verstand verrijkt, onze wetenschap vermeerderd, en ontvangen gaarne iets pittigs en hartigs. Zulk een werk of vertoog moet ons doen vorderen; wij moeten ons daarin niet bevinden als in eene wieg, waarin men ons wat zachtkens heen en weêr laat schommelen en indommelen. Op de vraag: wat wij beter hebben leeren inzien, welke helderder overtuiging wij hebben gewonnen, welke gronden tot verbetering in ons zijn gelegd en des noods geheid; moet men niet zoo ledig uitgaan. Doch wat is er dan op het zoo zeer verbreede veld onzer stichtelijke letterkunde te vinden, vóór en na Bunyan, en den lateren Zschokke, na onzen Kist? Ook goeds! Doch de vulgar
| |
| |
crowd, de groote hoop? Welk een gejeuzel, welke nietsbeduidendheid, of crambe recocta! Dan kunnen, dunkt ons, de beteren onder onze stichtelijke schrijvers haast niet euvel duiden, dat wij de trübe Wust sammt und sonders daarheen wenschen waar zij vandaan kwam. Ééne hoop en troost blijft ons maar over, en die is - de papiermolen. Het moge niet kwaad wezen op zichzelf, dat de menschen zulke dingen lezen; edoch zij konden in dien tijd iets beters hebben gelezen. Wij hebben dikwijls de dagen teruggewenscht, waarin het Bijbelboek bij belijdenis des geloofs of trouwen ten geschenke gekregen, de aangeërfde vader Cats en een of ander geschiedkundig werk de geheele bibliotheek uitmaakte van den welgezeten burger, van jaar tot jaar met den almanak verrijkt. Trouwens, het is zoo gemakkelijk om dáár op eenige hoogte te staan, waar alles zich zoo gemakkelijk laat denken (?) en zeggen, en haast geene hoogte bestaat, waar alles via trita, platgetreden pad, is en oorspronkelijkheid bijna = ketterij. En hoe wordt daar dan ook veelal in het oude zog gevaren, de oude sop gekookt, veelal hetzelfde geschreven, doch zonder dat het vaster en gewisser maakt! En zoo staat het met een goed deel dier ascetische letterkunde (?) met haar sleep van vroom gejeuzel en stichtelijk geteem, hare laffe, zoete flaauwheid - met die slempliteratuur, zeggen wij, omdat men dat van haar heeft gemaakt.
Wij worden er wat warm bij, juist omdat, indien bij eenigen tak van letterkunde, dan bij dezen, de roeping zoo schoon, de taak zoo heilig, het doel zoo verheven is. Anders kon men ons mogelijk het Horatiaansche: ‘ne scutica dignum, horribili sectere flagello’ toeroepen, en onsraden om den riem, niet den schorpioen te grijpen. Men misleidt den mensch en zichzelf, wanneer men hem zijne voorstelling van de ware stichting dáárin leert vinden, dat het duizendmaal afgezaagde nog eens wordt afgezanikt, dat de heilige waarheid wordt voorgesteld op eene manier, die veel van een' zangerigen, afgesleten straatdeun krijgt, welken men overal tot walgens toe moet hooren opdreunen en verminken, die gezet is in zekeren toon, welken men als dien van sommige preken ‘dierbaar’ verkiest te noemen. Eerbied voor de stichtelijke letterkunde, wanneer zij kracht en warmte heeft, als zij den rijkdom van Gods openbaring in natuur en Woord wijst en geeft, als zij den volke de resultaten eener verrijkte wetenschap brengt en noopt tot geloof, als zij over heerschende dwaling en verkeerdheid het vonnis laat gaan en plegtig, niet met belagchelijke aanmatiging den staf breekt, zoodat het indruk maakt op ons zondig hart! Wij hebben melk genoeg voor de zuigelingen; wij verlangen vastere prijs voor de meer volwassenen geschikt.
Ontvangen wij die in de Bijdragen ter bevordering van het Christelijke Leven, aan het hoofd dezes vermeld? Als redacteuren en medewerkers vinden wij mannen, die ons iets goeds doen verwachten, mannen van naam en wetenschap. Amshoff en Muurling zijn de eersten, onder de laatsten ontmoeten wij Goudschaal, Verbeek en Parson. Sie haben einen guten Klang, die namen. Goeddeels hebben die heeren meermalen bewezen, dat zij in de diepten der wetenschap zien, dat zij mannen zijn van smaak, dat zij de behoeften des volks en der geringere klasse kennen, voor welke zij schrijven. Wij hebben twee stukjes van den jaargang 1850 vóór ons; en daarin verloochenen zij zich niet. Nacht en Dag van Goudschaal is fiksch. Het verdient aan 't
| |
| |
hoofd te staan. Dat werkt het overbekende beeld uit met een oog op de geschiedenis, overtuigt, en laat het volk denken. De Maand uit het Dagboek eener jonge Christin van Steiger is de plaatsing zeer waardig. Maar, Verbeek, gij zoudt het van uzelf niet minder hebben gegeven. - Flaauwer kwamen ons de ‘Fragmenten. Oogenblikken van heilig nadenken’ voor. Maar wij brengen onzen dank voor ‘Sara Martin,’ voor ‘Nog iets uit het Dagboek van Vader Reinhart van Muurling’ en voor de ‘Harptoonen van een Duitsch Israëliet, door Parson,’ het Wo ist des Deutschen Vaterland? nachsingend en nachsinnend. - Ter gelegenheid van de bevestiging eener jeugdige vriendin enz. werd door Sibinga Koning een klein dichtstukje gemaakt, dat voor de vrienden mogelijk goed was, doch dat zij wel alleen had mogen houden. - Ook deze vrucht uit het verschrieene Groningen was ons welkom. Het trooste zich met Matth. VIII: 20! Maar mogen wij meer blikken op de natuur, meer trekken uit de geschiedenis vragen? - Sara Martin is uitstekend, niet eenig.
‘De ware godsvrucht, of de Heilige Schrift toegepast op ons dagelijksch leven’ heeft genoegzaam alleen dit bijzondere, dat het boekske het werk is van eene Engelsche tuiniersdochter. Er is goeds in en wat regte vroomheid ademt, nevens nog al wat eenzijdigs. Plan en orde en klaarheid en kracht zijn hier pia desideria. Nogtans zullen velen er zich in stichten.
Maar u ons ‘welkom,’ Channing, door Swiers tot ons gevoerd! Een waardig Apologeet van het Christendom, die zich ‘het Evangelie van Christus niet schaamt’ maar zich daarmede, en zulks op gronden, hoogelijk ingenomen toont. Mag hij niet overal van de Engelsche theologische gerektheid zijn vrij te pleiten; onze Amerikaansche Reverend spreekt klaar en krachtig. Hij kent als Unitariër (sommigen zouden zeggen: ofschoon hij Unitariër is) diepen eerbied voor, een innig geloof in Jezus Christus. Uit den Bijbel, uit den aard van het Christendom, uit deszelfs geschiedkundige ondervindingen en uitwerkselen, later uit het karakter van Christus, vervolgens uit de overeenstemming van Jezus' leer met de rede en eindelijk uit de bedoelingen en de bestemming des Christendoms, - ontleent Channing de gronden, waarop een welgevestigd geloof kan rusten. Hij doet dit zonder die vrome aanmatiging, waardoor men wel eens vergeet te bewijzen. In stede van over het ongeloof in elke gedaante of rigting een anathema uit te schreeuwen, treedt hij waardig en met gronden daartegen op. Niet dikwijls hebben wij iets tegen het gemeene ongeloof, iets vóór sommig ongeloof gelezen, wat ons zoo voldeed. Indien eenige toon, dan kan deze tot overtuiging helpen. Wij hebben hier (men leze blz. 5-16) woorden en gedachten gevonden, die balsem kunnen wezen voor menig verontrust gemoed, dat naar waarheid dorst en deze niet zoo heeft gevonden, dat het tot vrede kwam.
Gaarne hadden wij gezien, dat de Schrijver de mogelijkheid, het aannemelijke van eene Openbaring meer psychologiesch had aangetoond. Ook hoe het Christendom ja in den bodem des Jodendoms werd geplant, maar toch in waarheid nieuw mogt heeten. Enkele trekken in de schets van Jezus' karakter kwamen ons wat verwaterd voor, bij soms treffende, goed gegrepen punten (bijv. blz. 115).
In zijne derde beschouwing ‘het Christendom eene redelijke godsdienst,’ zul- | |
| |
len de osores rationis (wij konden hun den naam van onredelijk geloovigen laten) zich bezwaarlijk stichten. Wij zouden meer het bevredigende, wat Jezus' godsdienst voor het hart heeft, binnen den kring hebben getrokken. Wij hadden dit betoog over het geheel wel van den meer schoolschen vorm in den aanvang vrijer willen zien, en daarvoor aangewezen, dat er diep in ons idealen liggen die ons naar verwezenlijking, dat er diep in ons wanklanken liggen die ons naar oplossing doen uitzien, dat het schepsel zucht, - terwijl Christus met zijn licht, leiding, toezeggingen en verlossing daar tegemoetkoming en vervulling heeft. Hij heeft de rede te veel als louter theoretisch vermogen beschouwd. Met dit te veranderen hadden wij het Christendom ook meer in het licht van eene verzoening des zondaars met God te zien gekregen. Des schrijvers rede is wel een wat te zeer ‘kalm’ en louter ‘nadenkend beginsel’ gebleven (bladz. 157). - Tegen de drieëenheid krijgen de voorstanders van dat leerstuk op blz. 158 het een en ander te lezen, wat in het oog van velen de vereischte diepte van beschouwing zal missen, gelijk de voorstanders van de verdorvenheid en onmagt op blz. 162 en volgg. nog al iets kunnen vinden wat wij bij gelegenheid aanbevelen. - In het laatste hoofdstuk ‘Het groote doel van het Christendom’, dat eigenlijk eene bevestigingsrede is, vindt men heerlijke gedachten, gouden appelen op zilveren schalen, - zij het ook dat zich, gelijk de Vertaler aanduidde, wel algemeene maar toch meer positieve verwachtingen laten bouwen op sommige betuigingen van Jezus en de Apostelen.
Al is dan ook het oorspronkelijk Engelsche formalismus hier niet geheel verzaakt, - al is het, dat hier en daar enkele meer doeltreffende argumenten waren aan te brengen, - al is het, dat wij het geloof om en door wonderen minder op den voorgrond stellen, overtuigd dat er nog een ander en inniger geloof in Jezus bestaat dan dat wat op teekenen en wonderen is gebouwd; toch bekennen wij, dat wij dit werk met belangstelling doorlazen en hopen, dat wij het niet voor het laatst hebben doorgelezen. Men make kennis met bladz. 73, 95, enz.
De heer Swiers deed een goed werk. Op blz. 31 is het in het Jodendom ingedompelde Christendom wat vreemd. De aanvallen van Strauss c.s. hebben reeds vrij wat meer goeds te weeg gebragt dan hij in de noot op blz. 100 opgeeft. De vertaling is, op een paar vlekjes na, meer dan gewoon goed. - Wij bevelen deze Christelijke redevoeringen dringend aan bij de denkende Christenen onder onze landgenooten. Ons is het eene aangename gedachte, dat de Evangeliesche waarheid, naarmate de aanvallen tegen haar heviger worden, de heerschende geest velen zich van haar doet afwenden, des te warmer en wakkerder verdedigers vindt. Wij zouden met weinig moeite in uittreksels een parelsnoer van heerlijke gedachten kunnen aaneenrijgen. - Nog eens: zúlk een stichtelijk boek - heil!
chon.
|
|