| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
De lijdensweek des heeren.
Een historisch onderzoek door Dr. J.J. van Oosterzee, predikant te Rotterdam. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1851, I, blz. 349.)
IV. Proeven van bewerking uit het werk ontleend.
Grootere bezwaren dan men gewoonlijk vermoedt, zijn, zooals wij in ons voorafgaand inleidend verslag mededeelden, aan eene levensbeschrijving des Heeren verbonden, want zij is en kan niet zijn eene bloote levensbeschrijving: men trekt den geleerden bewerker met een zacht, doch onwederstaanbaar geweld in den kring der uitlegging, der vergelijking van de synoptici, der beoordeeling van andere voor- of mede- of tegenwerkers, - zelfs de hypothese, de vooronderstelling is niet altijd te ontwijken. Indien de heer van Oosterzee eene andere methode, dan de eclectisch-kritische gevolgd had, hij ware tot geheel andere resultaten gekomen; intusschen kan een zeker algemeen grondbegrip (die leitende Idee), bij eene biografie van den lieer niet onkenbaar blijven. Als wij goed hebben gezien, is dit beginsel, dat reeds a priori bij den geleerden vaderlandschen schrijver vast stond, - het handhaven en ontwikkelen der hoogere goddelijke waarde des Verlossers, wij zouden dit het positive beginsel kunnen noemen; van de andere zijde het afwijzen en bestrijden van een vermenschelijking des Heeren, die afgeleid wordt uit de onderlinge (voorgewende) strijdende mededeelingen der Evangelisten: het negative beginsel - zoo gaat de heer van Oosterzee, bevestigende en wederleggende, in de Lijdensweek voet voor voet verder, en laat zekerlijk geene eenigzins belangrijke gebeurtenis in het leven des Heeren, onaangeroerd ter zijde liggen. Somtijds is de schrijver breed en uitvoerig genoeg, hij roert niet slechts aan, maar ontleedt - enucleëert - ontkent de zwarigheden niet, welke hij op zijnen weg ontmoet. - Wij worden onvoorwaardelijkgenoopt om hier eene eerste proeve, die den geest, de strekkinog en de bewerkinog der belanogrijke Lijdensweek voor elk aandachtig lezer in een helder licht plaatst, mede te deelen. Wij hebben een der meest bezwaarlijke stukken uit het Nieuwe Verbond gekozen, opdat men dáár de kracht en de bekwaamheid des schrijvers
leere kennen, terwijl wij later eene enkele opmerking daarbij voegen. Wij bedoelen de verwensching van den vijgeboom op
| |
| |
den weg van Bethanië naar Jeruzalem, opgeteekend door Matthaeus, hoofdst. XXI, vers 19-22; door Markus, hoofdst. XI, vers 12-26. Hooren wij, hoedanig de heer van Oosterzee deze ontmoeting met bijzondere naauwkeurigheid, met veelzijdige geleerdheid, zijnen lezers voorstelt.
‘Wie kan zich eene juiste voorstelling van de zielsstemming vormen, waarin de Heer Bethanië op den maandag morgen verliet, om het verblijf der gastvrijheid te gaan verwisselen met het schouwtooneel van den hevigsten strijd? De geschiedenis biedt ons slechts een' enkelen wenk, maar daarin veel stof tot denken. ‘Hem hongerde op den weg’ en zoo had Hij waarschijnlijk niets gegeten, zeker niet, omdat onder het dak van Lazarus Hem bete en verkwikking ontzegd was, maar omdat de geest thans te hoog was gestemd, om aan behoeften des ligchaams te denken.
Het schijnt een oogenblik in Jezus' innerlijk leven te zijn geweest, als eens in Samaria, toen Hij het voedsel, dat Hem zijne jongeren bragten, afwees met het verheven woord: ‘Ik heb eene andere spijze, die gij niet weet.’
Verzadiging zoekende in het volbrengen van des Vaders wil gaat Hij met de zijnen vaardig den weg naar de hoofdstad, gister nog van luide hosanna's weêrklinkende, heden stil en verlaten in den vroegen morgen. Daar laat de zinnelijke natuur hare regten gelden; de honger ontwaakt, en doet Jezus zijne schreden rigten naar eenen vijgeboom, die aan den openbaren weg is geplant. Bladeren er aan vindende, verwacht Hij ook vruchten te zien; weldra blijkt het dat Hij die vergeefs heeft gezocht. Hij spreekt een plegtigen vloek over den onvruchtbaren stam, - en het blijkt den volgenden dag, dat de boom geheel is verdord!
Hoe kon Jezus vijgen zoeken op een' boom, buiten den vijgentijd? Was het de tijd der vijgen niet, hoe kon dan het gemis van die vrucht Zijn heilig misnoegen wekken? En was het vervloeken van een' redeloozen boom eene daad, Hem waardig, die het land goeddoende doorging, Zijne stem niet op de straten verhief, en zich ‘zachtmoedig en nederig van harte’ genoemd had?
Wij zijn de eersten niet, die dergelijke bedenkingen wagen. In vroeger en later' tijd zijn zij meermalen geopperd, herhaald, beantwoord. Ja, zoo onoverkomelijk kwamen zij enkelen uitleggers voor, dat men de geloofwaardigheid der geschiedenis slechts meende te kunnen redden door eene natuurlijke opvatting; of de eer van den Heer zocht te handhaven, door de gissing, dat een der parabolische gezegden onder den invloed eener onzuivere overlevering in een onhistorisch verhaal was herschapen.
Het valt intusschen in het oog, dat men alzoo eene ongerijmdheid beweert, om zich van een wonder te ontslaan. De natuurlijke verklaring komt ons wel met de bewering te hulp, dat de boom reeds in eenen kwijnenden, stervenden toestand verkeerde; dat de Heer bij naauwkeurige beschouwing dit gezien, en op grond daarvan voorspeld heeft: van u zal men wel nooit meer vruchten genieten; dat eindelijk de jongeren die uitkomst als doel, die voorspelling als bevel hebben opgevat, en dat Jezus deze hunne opvatting door zijn antwoord volstrekt niet begunstigd heeft: maar waar is van dit alles zelfs de minste zweem van bewijs? - Van eenen kranken toestand des booms spreekt het verhaal zoo weinig dat juist de overvloed van blade- | |
| |
ren den Heer aanleiding geeft, om van dezen te wachten, wat Hij in dit jaargetijde van geen' anderen hopen kon.
Het tijdsverloop van een' enkelen dag tusschen uitgesproken vervloeking en gebleken verdorring, schijnt mede te kort, om zulk eene treffende en geheele verandering langs natuurlijken weg te veroorzaken, als weldra de jongeren van diepe verbazing doet stilstaan. De woorden van Jezus, naauwkeurig verklaard, blijken duidelijk een vloek, geenszins een vermoeden van hetgeen hoogstwaarschijnlijk gebeuren zou, te bevatten. En schoon de Heer dat bedrijf niet dadelijk voor een werk van goddelijke almagt verklaart, laat Hij echter zijne jongeren in het denkbeeld, dat Hij deze zigtbare verandering door eene daad van Zijn' wil heeft veroorzaakt, ja waar Hij hun later verzekert, dat zij door het geloof zouden doen hetgeen met den vijgeboom was geschied, toont Hij daarmede ingewikkeld, dat ook hier van eene daad sprake moet zijn. Of zou het waar zijn, dat hier een onhistorische vorm is van beeldsprakige verklaringen des Heeren, en dat men hetgeen Hij vroeger gezegd had van ‘alle boom, die geen goede vrucht draagt en afgehouwen wordt,’ bepaaldelijk van ‘den vijgeboom, die nutteloos zijne plaats in de aarde besloeg,’ verkeerdelijk als een eigen bedrijf van Jezus voorgesteld heeft? De mogelijkheid kunnen wij zeker niet ten eenemale ontkennen, maar is deze meening niet eene onwaarschijnlijkheid zelve? Hoe kan men, bij eenig geloof aan de echtheid en goede trouw der gewijde verhalen, zulk eene opvatting toelaten. Is het dan zoo ondenkbaar, dat de Heer eenen vijgeboom èn tot onderwerp van belangrijke uitspraken èn tot onderwerp van een verbazend wonder gemaakt heeft? Ja, is het zelfs wel te vermoeden, dat de overlevering Hem zonder duchtige redenen, eene daad zou hebben toegekend, bij den eersten opslag zoo zeer met zijne doorgaande handelwijze on met zijn zedelijk karakter in strijd?
Zoo zien wij ons dan weder tot de gewone opvatting, en daarmede tot de verhalen van Matthaeus en Marcus teruggewezen. Men vindt - het is zoo - tusschen hunne voorstelling een belangrijk verschil. Volgens Matthaeus is het, alsof Jezus dadelijk na den intogt den tempel gereinigd, eerst daarna den volgenden morgen den vijgeboom vervloekt, en terstond zijne verdorring bewerkt heeft. Volgens Marcus daarentegen heeft de tempelreiniging na het vervloeken des vijgebooms plaats, en blijkt het pas den volgenden - dingsdag - morgen aan de discipelen, dat Jezus' woord van kracht is geweest. Maar wie ziet niet in, dat Matthaeus kortheidshalve te zamen vat, wat volgens het meer aanschouwelijk, maar door hem niet uitgesloten berigt van Marcus tot twee verschillende daOgen behoort? Onbekommerd over de juiste tijdsorde is Matthaeus reeds tevreden, als hij slechts de feiten berigt, en terwijl hij ons het onmiddellijk aan vangen van de verdorring des vijgebooms teek ent, voegt hij er in éénen adem eene vraag der jongeren bij, die volgens Marcus de vrucht van het aanschouwen der voltooide verdorring geweest is. Is hier ook geene volkomene overeenstemming, in geen geval is er een strijd die de hoofdzaak door beiden verhaald, in het minst twijfelachtig kan maken. En het blijft alzoo de taak des geschiedschrijvers om tot regte verklaring van het onbetwistbaar feit, het zijne bij te dragen.
‘Hoe kon Jezus vijgen zoeken op
| |
| |
eenen boom buiten den vijgentijd?’ Dat het toch thans den tijd dier vruchten niet was, wordt ons niet slechts door Marcus verzekerd, maar blijkt ook uit natuurkundige gronden. Eerst vier of vijf maanden na het Paaschfeest was de tijd van den vijgenoogst daar, en de vraag is dus natuurlijk ‘wat kon de Heer heden verwachten?’ Het antwoord is duidelijk: òf Hij meende overgeblevene wlntervijgen nog aan den boom te vinden, òf Hij verwachtte, op grond van de bladrijkheid des booms, dat Hij reeds enkele vroege voorjaarsvijgen zou aantreffen; òf Hij heeft op het genot van eene der laterkomende zomervruchten gerekend. Driemalen toch draagt de vijgeboom in deze milde streek zijn gewas. Intusschen valt weldra in het oog, dat de laatstgenoemde soort hier nog geheel niet in aanmerking kan komen; dat ook de late wintervijg waarschijnlijk wel niet gedurende geheel het nieuwe saizoen op den openbaren weg aan den boom gebleven zou zijn: en dat wij derhalve aan de tweede soort moeten denken. Herinnert men zich nu, dat de vijgeboom eerst knoppen zet, waaruit bloesems en vruchten geboren worden, en daarna pas in volle bladerpracht prijkt, dan wordt het ons denkbaar, hoe de Heer hier eene afwijking van den gewonen regel der natuur kon vooronderstellen, en komende, vroege voorjaarsvruchten kon zoeken.
Men heeft - waarschijnlijk uit verlegenheid - Marcus' uitdrukking: ‘het was de tijd der vijgen niet,’ opgevat in den zin: ‘het was geen goed vijgensaizoen.’ Maar al ware - wat wij betwijfelen - de verklaring taalkundig geoorloofd, zij zou niet eenmaal noodzakelijk zijn.
Het veel besproken bijvoegsel moet niet strekken, om te verklaren, dat de onvruchtbaarheid van dezen boom iets geheel natuurlijks mogt heeten, maar om aan te toonen, dat ook deze boom, ofschoon hij schijnbaar meer beloofde dan anderen, wezenlijk niets meer gaf, dan vijgeboomen in dit jaargetij doen. En deze was dan ook de reden van de vervloeking des Heeren. Van dezen boom meende Hij te mogen verwachten, wat eene dwaasheid geweest ware, in die maanden, van andere nog onvruchtbare, maar ook nog ontbladerde boomen te vragen. En vond Hij de vrucht niet, die Hem het digt gebladerte spelde, het was een teeken, dat Hij met een' geheel onvruchtbaren boom te doen had, die geen knoppen in het natuurlijk tijdperk gezet had en dus ook voor de toekomst geene rijpe vijgen beloofde.
‘Maar hoe kon de Heer zich vertoornen over een redeloos voorwerp en eene straf uitspreken, die het hoogste doel van elke straf niet bereiken kon, omdat de gestrafte niet vatbaar voor eenige verbetering was?’ Wij kunnen op die vraag met eene wedervraag antwoorden: ‘Waaruit blijkt het, dat de Heer in wrevel en drift heeft gesproken?’ Juist de opmerking, ‘dat het de tijd der vijgen niet was,’ zou Hem even zoo goed hebben kunnen doen inzien, dat er ook eigenlijk buiten het saizoen geene vrucht van zulk een' boom was te wachten. Zelfs eischt Hij later ‘geloof in God’ van zijne jongeren, als voorwaarde, om tot gelijksoortige betooningen van geest en kracht hen te leiden: wel een bewijs, dat Hij ook zelf dit teeken verrigt moet hebben in eene heilige stemming. En wat het strafwonder aangaat - zoo opmerkelijk het is, dat wij in de apocryphe evangeliën eene menigte strafwonderen van den Messias verhaald vinden, zoo
| |
| |
dubbel verklaarbaar wordt dit, als wij aannemen, dat daarvoor althans éénige historische grond heeft bestaan, en dat de Heer - al is het bij wijze van hoogst zeldzame uitzondering - toch ook bestraffende teekenen deed. Zulk een teeken vinden wij hier, en het mag ons niet tot aanstoot verstrekken. Ook de toorn bekleedt zijne plaats in het beeld der hoogste volmaaktheid. Dat men toornen kan zonder te zondigen, had de Heer reeds dikwijls getoond. En heeft men het bevreemdend gekeurd, dat Hij ‘die geen vuur wilde doen dalen op eene stad van Samaria, een oordeel bragt over een redeloos voorwerp,’ het antwoord is eenvoudig, dat het eerste eene daad zou geweest zijn van persoonlijke wedervergelding, terwijl hier de veroordeeling des booms slechts middel moest zijn, om eene groote waarheid den jongeren voor oogen te stellen. - De voorstelling, dat Jezus door dezen vloek zijn' dorst naar wraak heeft bevredigd, waar Hij zijn' honger niet aan vijgen kon stillen; is te laag en verachtelijk, om hier ons bezig te houden. Maar ook zelf de vraag naar het ‘regt,’ dat Hij had, om alzoo over een gewas te beschikken, dat niet Zijn eigendom was, vervalt bij ernstiger nadenken. Een boom, staande aan den openbaren weg, niemands persoonlijk eigendom, tot niets meer van nut, dan om afgehouwen te worden, - mogt Hij er niet over gebieden, wiens de aarde was met al hare volheid?
Die der wereld het eeuwig leven kwam schenken, zal wel de vrijheid gehad hebben, haar een' enkelen boom te ontrooven.
Neen, wel verre, dat hier Jezus' karakter verduisterd wordt, blinkt er zijne grootheid te schooner in uit, dat Hij slechts éénmaal een strafwonder deed, en die eenemaal slechts aan éénen boom, slechts ter bereiking eener geheel éénige, stoute bedoeling.
En zietdaar ons tot het éénig ware standpunt genaderd van waar, ook naar onze meening, de zaak beschouwd worden moet: de verdorring des vijgebooms een symbool van den ondergang des Joodschen staats. Wij stemmen toe dat de Heer zelf dit oogpunt niet aan de hand heeft gegeven, maar zoo het ooit vergund was, Zijne bedoeling te raden, zonder vrees voor vergissing, het was voorzeker hier. Vragen de jongeren enkel: ‘hoe de vijgeboom zoo terstond is verdord,’ men kan ook redelijkerwijs niet verwachten dat Hij, in plaats van deze vraag, eene andere, die zij niet deden: ‘waartoe die verdorring moest strekken’ beantwoord zou hebben. Wij behoeven zelfs niet eenmaal tot de gissing de toevlugt te nemen, dat Hij op den weg met hen over den ondergang van stad en temes pel reeds gesproken zou hebben: een blik op het voorgevallene, Marcus XIII: 3, doet ons het tegenovergestelde vermoeden. Wij hebben eenvoudig te onderzoeken: of er iets was, dat den Heer in deze dagen zoo de geheele ziele vervulde, als juist de voorstelling van het vreesselijk onheil, dat stad en tempel zou treffen? Op die vraag moet het antwoord ontkennend zijn, als wij letten op den geest dien zijne onderwijzingen en gesprekken in den laatsten tijd ademden; op de aandoening, die Hem zelfs in de schoone ure van den intogt vervulde; op hetgeen Hij kort daarna èn aan de hoofden des volks èn aan zijne eigene discipelen zoo ondubbelzinnig verkondigde. Het denkbeeld, nu is het verborgen voor uwe oogen, gepaard met de gedachte aan de schrikkelijke gevolgen dier verblinding, bepaalde in deze dagen den grondtoon
| |
| |
zijner ziel, en klinkt gedurig in andere vormen ons tegen. En wanneer wij nu hier bij voegen, dat Israël ook onder het Oude Verbond onder het beeld van een vijgeboom voorgesteld wordt, dat de Heer reeds een parabel van gelijksoortigen aard had voorgedragen; dat Hij terstond na dit wonder nogmaals optreedt als tempel-hervormer, en dus heden geheel vervuld is van het theocratisch doel zijner roeping, dan kunnen wij naauwelijks mistasten. Verplaatsen wij ons slechts in zijne verhevene stemming. Vervuld met de gedachten aan zijn eigen naderend lot en aan het dreigend onheil der hoofdstad, dat Hij reeds gister met heete tranen beweende, gaat Hij met zijne discipelen stadwaarts. Daar treft een boom zijn oog met veel belovend lommer beladen; wel is het de vijgentijd niet, maar deze schijnt te beloven wat anderen weigeren: ijdele hoop. Die onnutte, schoonschijnende tronk was Israëls beeld! Zoo stond het daar ook, bedriegelijk voor het oog blinkende in schijn van godzaligheid, maar bij nadere beschouwing, even arm aan geestelijke vrucht als weinig voor de toekomst belovende. Die aanblik wekt de droefheid des Heiligen op. Als een bliksemstraal uit den nacht, breekt het vloekvonnis te voorschijn uit het diepst zijner ziele, on in dat vonnis duidt Hij aan, niet gelijk men gewoonlijk meent, de uitroeijing van den Joodschen staat - dan had hij niet van verdorren maar van afhouwen gesproken - maar den staat van geestelijke versterving, waartoe het Judaïsme van vroeger innerlijk leven weldra zou overgaan, en die den weg tot zijnen ondergang banen zou gelijk het verdorren eens booms tot zijn afhouwen en verbranden geleidt. Gelijk Hij - men lette toch op deze eenvoudige overeenkomst - zijne jongeren weinige dagen later den pligt der dienende liefde eerst door een symbolisch bedrijf en daarna pas door eigenlijk onderwijs voorhoudt, zoo verkondigt Hij hier eerst door eene daad, wat later de tekst zal zijn tot eene indrukwekkende prediking: geen
steen zal op den anderen blijven! En zoo dikwijls later de discipelen langs dienzelfden weg voortgaande, den vijgeboom zagen staan, die welligt nog dagen en weken daarna nutteloos zijne plaats op aarde besloeg, konden zij er het treffend beeld in aanschouwen van den Joodschen staat, waartoe zij naar den vleesche maar aanvankelijk niet meer naar den geest behoorden! Ondergeschikte bedoelingen van dit bedrijf behoeven overigens niet te worden buitengesloten. Dat het wonder insgelijks de strekking had om der discipelen geloof te versterken, en dat zij die geloofsversterking nog meer dan anders behoefden tegen de aanstaande donkere dagen, geven wij zonder aarzelen toe. Maar ook afgezien daarvan staat het wonder voor ons als een gesloten geheel, en de gesprekken waartoe het aanleiding gaf, waren, gedeeltelijk althans van dien aard, dat zij ook na ieder ander wonder hadden kunnen gevoerd worden. Den volgenden morgen - want men zal ons vergunnen, deze enkele maal de tijdsorde vooruit te loopen, opdat wij niet in herhaling vallen - uitten de Apostelen hunne verbazing, over de stipte uitkomst der vloekspraak, en Petrus is de eerste, die de tolk der algemeene verwondering is. Vreemd zou die stemming kunnen schijnen, nadat zij zoovele teekenen zagen - of hadden zij zich niet veeleer moeten verwonderen, zoo er aan den vijgeboom nog een tak had gegroend? - maar wij weten dat de aanschouwing van de wonderen der Almagt telkens aan het
| |
| |
ontvangbaar gemoed een diepen schok kan doen voelen, en herkennen hier in Petrus denzelfde, die eens in schuwe verbazing de overvloedige vischvangst op zijne eigene kiel had gezien. En de Heer in plaats van die verbazing te doen bedaren, verheft haar tot nog uitstekender hoogte, waar Hij hun met geringe wijziging de verzekering van vroeger dagen herhaalt: ‘dat door het vast geloof in God, hun het verrigten van dergelijke teekenen zou mogelijk zijn, ja dat zij door die kracht bergen zouden kunnen verzetten.’ Gelijk Hij, later in zijne afscheidsredenen bij Johannes, met de belofte der wonderkracht den eisch van bidden vereenigt, zoo voegt Hij ook hier het een met het ander te zamen, en verzekert hun, dat al wat zij in vast geloof zouden begeeren, hun zeker geworden zou. Maar bedacht Hij daarbij ook, hoe zij bekleed met zoo uitgestrekte magt die zouden kunnen aanwenden, voor persoonlijke bedoelingen, en bijzondere wraaknemingen door middel der wonderkracht zouden kunnen beproeven, gedachtig aan het strafwonder dat zij heden gezien hadden? Dan is het althans volkomen verklaarbaar, hoe Hij bij deze belofte de onveranderlijke voorwaarde van liefde en vergevensgezindheid doet hooren, en de vermaning er bij voegt. ‘Wanneer gij staat om te bidden, vergeeft indien gij iets hebt tegen iemand, opdat ook uw Vader, die in de hemelen is, u uwe misdaden vergeve. Maar indien gij niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader die in de hemelen is, uwe misdaden niet vergeven.’ (blz. 39-48.)
Ziedaar, naar het ons toeschijnt, eene zeer merkwaardige en volledige proeve, hoedanig de schrijver bijzonderheden uit 's Heeren leven, in de Lijdensweek, op eene hem eigene wijze bewerkt. Er blijven inderdaad, bij zulk eene uitvoerigheid, weinig vragen meer over; het belangrijke factum is van alle zijden toegelicht, de verschillende verklaringen getoetst, en eindelijk het eenig ware standpunt gevonden, om de verwensching van den vijgeboom te kunnen verklaren: ‘een symbool van den ondergang des Joodschen Staats,’ en juist in dergelijke bepaalde aanwijzing van een éénig waar standpunt, gelooven wij, dat de zwakheid des schrijvers zich het meest openbaart. Ongevoelig is de schrijver, door het nevens elkaâr stellen der verschillende uitlegkundige gevoelens van het eenige ware standpunt - het tekstverband - afgeweken - en hij is eerlijk en trouw genoeg om zelf te bekennen: ‘dat de Heer zelf dit oogpunt niet aan de hand heeft gegeven’; is dit alzoo, dan kan het ook niet het eenige ware standpunt ter verklaring zijn, maar blijft slechts eene afzonderlijke wijze van opvatting, eene enkele zijde van voorstelling, en dan is het wederom niet juist om andere bedoelingen daaraan ondergeschikt te maken, die ons hier voorkomen inderdaad het eenige ware standpunt te zijn; want waar ligt duidelijk en openbaar de billijke grond, dat hier gedacht of gezinspeeld is, op den ‘ondergang van den Joodschen Staat?’ 't Is, hoogstens genomen, eene mogelijke, zeer onbewezene gevolgtrekking - een vermoeden.- Markus, meer uitvoerig, Matthaeus, meer beknopt, geven beide zeer bepaald en onbetwistbaar het doel aan, waarom de vijgeboom verwenscht of vervloekt is geworden, en wel zoo bepaald als dit verwacht kan worden. Markus XI, vers 21: ‘En Petrus, zulks indachtig geworden zijnde, zei de tot Hem:
Rabbi! zie, de vijgeboom dien gij vervloekt hebt, is verdord. En Jezus antwoordende, zeide tot hen: Hebt geloof op God. Want voor- | |
| |
waar zeg ik u, dat zoo wie tot dezen berg zal zeggen: word opgeheven en in zee geworpen; en niet zal twijfelen in zijn harte, maar zal gelooven, dat hetgeen hij zegt geschieden zal, het zal hem geworden, zoo wat hij zegt. Daarom zeg ik u: alle dingen, die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden.’ Een meer volledig, bepaald antwoord op de vraag: waarom is deze vijgeboom verdord, kan naauwelijks gedacht worden: het waarom? wordt hier treffelijk beantwoord: opdat gij geloof op of in God zult hebben, en door dit teeken mijner magt voortaan geheel gerustgesteld, zult weten, dat ook aan uwe wenschen en gebeden zal voldaan worden.’ Zoover kan en mag de uitlegging hier gaan, maar om den ondergang van den Joodschen Staat hier, evenwel, gesymboliseerd, te vinden of in te schuiven, en als het eenige, ware standpunt te noemen, is niet geoorloofd, zelfs in algemeene toepassing gevaarlijk. Dergelijke symbolische uitlegging, en de heer van Oosterzee heeft er eene bijzondere neiging voor, moge hier en daar reeds door een' Grotius, later door Olshausen, en vooral door den Magus vom Süden, door Lange, gepatrocineerd worden, - men kan haar niet toestemmen of goedkeuren. - Zij moge hier en daar bij de meer sierlijke kansel-voordragt, oogluikend geduld, of ook door ettelijke kerkvaders geweldig voorgestaan worden; wij houden het er voor, dat zij, uit haren aard, de baan opent voor gevaarlijke, onbewezene en eenzijdige beschouwingen, en ons ongevoelig van het eenig ware, authentieke gebied der Evangeliën afleidt, en wel eens verder brengt, dan wij wenschen of willen komen. Want juist deze afgeleide, zijdelingsche, typische, symboliserende uitlegging, is immers hetzelfde wapen, waarmede
zoowel de Katholieke kerk onze Protestantsche voortdurend bestrijdt, en een' kerkelijken zin, met geweld, met hand en voet - herausexegesirt? - en wederom het treurige, verroeste wapen, waarmede eene fanatieke, overpoëtische theologie, gij zult ze bij Jacob Böhme en Krummacher en anderen kunnen vinden, - het Evangelie onmenschelijk foltert en martelt. Aan den deskundigen lezer laten wij de beoordeeling van ons standpunt in betrekking tot dit eenige ware standpunt, bij de bewerking der anders hoogst verdienstelijke Lijdensweek, van den heer van Oosterzee, gerustelijk over.
Wij mogen, om der onpartijdigheid getrouw te blijven, aan onze lezers, die zeker allen niet bekend zijn met het uitgebreide en kostbare werk des bekwamen schrijvers, eene tweede proeve van geheel anderen aard niet onthouden. Wij bedoelen de voorstelling, verklaring, en ontwikkeling van het vierde kruiswoord - bovenal merkwaardig, omdat hier het bepaalde dogmatische, leerstellige standpunt van den schrijver, over wien, helaas! inden laatsten tijd zooveel is geschreven, op den voorgrond treedt en moet treden, en dus deze proeve tevens zal moeten strekken om hem, door hemzelven, te regtvaardigen. Ongemeen rijk, treffend, juist en indringend is dit allergewigtigste kruiswoord, deze altoosdurende steen des aanstoots, door den levensbeschrijver van den Heer behandeld; wij beweren gerustelijk, dat elk vriend van den Heiland, dat is, ieder waar Christen, en vooral ieder prediker, de jeugdige predikers in ons vaderland bovenaan, dergelijke voorstellingen met groot nut zullen lezen, en er in terugvinden eene bedaarde, verstandige, opvatting der allergewigtigste woorden, eene zamenvoeging en ongedwongene
| |
| |
inlassching van dezelve, in het gansche lijdende en verheerlijkte leven van den Eengeborene des Vaders. Wij erkennen ook hier wederom het reeds boven aangevoerde, positive, en negative beginsel, bij deze bewerking, en zien met veel genoegen hoe omzigtig de heer van Oosterzee de welbekende klip ontwijkt, en er voor waarschuwt, die klip, waarop zoo menigeen is gestrand, bij eene volstrekt eenzijdige voorstelling en behandeling van dit woord des kruises, dat als in somberen ernst, eene gestalte in rouwgewaad, om het kruishout staat, te midden der zaligsprekingen en gebeden, die wij daar als engelen des lichts begroeten. Wij hadden echter nog een bijzonder oogmerk, waarom juist dit gedeelte uit de Lijdensweek is overgenomen.
Wij hebben hier eene eigenaardige, toch niet onbelangrijke vergelijking op het oog: op de ontwikkeling van onzen vaderlandschen geleerde zullen we dadelijk laten volgen, die van den bekwamen levensbeschrijver des Heeren, Lange, in zijn uitvoerig Leben Jesu, en wel in de oorspronkelijke taal; deze tegenstelling zal den lezer overtuigen hoe verschillend, en toch weder eenigzins overeenstemmend, beide mannen dezelfde zaak hebben beschouwd en behandeld; hoeveel meer helderheid en klaarheid ook hierbij den Nederlander is, dan bij den genialen Duitscher-Zwitser. 't Moge tevens tot een bewijs strekken, dat de heer van Oosterzee niet al te zeer naar den geest bevriend, vermaagschapt en vereenzelvigd is met zijn' uitheemschen broeder, die zekerlijk bij groote talenten, ook vele menschelijke dwalingen bezit en openbaart, en nu noodigen wij onze lezers vriendelijk uit, om beide levensbeschrijvers te hooren.
‘Het beslissend oogenblik van Jezus' sterven kwam langzamerhand nader; het wordt voorbereid door een ontzettend natuurverschijnsel. De zon wordt verduisterd juist op het volle van den middag. Een sluijer van nevelen wordt om de drie kruisen geworpen, en zoo somber is het gelaat der treurende schepping, dat zelfs geen enkele spotkreet gedurende dien tijd wordt gehoord. Drie uren lang blijft het stil en donker op Golgotha, maar ook die duisternis is minder ontzettend dan de nacht des lijdens, die thans in Jezus' ziele gedaald is. ‘Eli, Eli’ - zoo klinkt zijn klaagtoon door de benevelde ruimte - ‘Lama Sabachtani’
Zelfs de drieurige duisternis vergeten wij, waar wij zulk eenen klaagtoon vernemen, en waar wij straks op de eerste, bij de beschouwing van eenige andere teekenen, nader terug komen, vordert de andere - het vierde kruiswoord - te meer onze aandacht, naarmate hij dieper ons treft. In wat zin kon de Heer het begin van den 22sten psalm overnemende, des dichters taal tot de zijne maken? Het antwoord op die vraag is niet spoedig gegeven.
Ongetwijfeld heeft men dit kruiswoord te hard en eenzijdig verklaard, als men daarin vroeger en later de uitdrukking hoorde, dat de Heer werkelijk door den Vader verlaten was, en lijdende als offer der zonde, thans alles, ook naar de ziel ondervond, wat de zondaar in dit opzigt, naar Gods regtvaardig oordeel moet lijden. Alsof Hij het nog niet den vorigen avond verklaard had: ‘Ik ben niet alleen, de Vader is met Mij!’ Alsof de drieurige duisternis niet zelve het zigtbaar bewijs was, niet van de verlating, maar van de onzigtbare nabijheid des Vaders! Alsof Hij, die nog kon bidden tot God, werkelijk van God verlaten kon zijn! Neen, bij deze opvatting komt evenmin het
| |
| |
‘waarom,’ als het ‘mijn God!’ onbepaald tot zijn regt. Tot liet eerste heeft de werkelijk van God verlaten zondaar (als vertegenwoordiger moet men dan toch Jezus niet voorstellen) geen grond, tot het tweede geen geloof. En terwijl deze voorstelling de waarde van het offer des Heeren zoekt te verheffen, klaagt zij den Regtvaardige van onregtvaardigheid aan, en voert tot de tastbare ongerijmdheid, dat de Zoon van Gods welbehagen, zelfs voor een oogenblik helsche kwalen zou gevoeld en geleden hebben. - Maar van de andere zijde is de verklaring ongetwijfeld te flaauw, dat de Heer hier den ganschen Messiaspsalm voor den geest gehad, zich met de stille overdenking daarvan getroost, en om wat reden dan ook alleen den aanhef ontboezemd, maar het geheel innerlijk doorleefd hebben zou. Deze verklaring heeft in den letter of den geest der verhalen geenen genoegzamen grond; zij dwingt ons de zielkundige onwaarschijnlijkheid te gelooven dat een stervende zulk een uitgebreide stof van overdenking geheel zou overzien hebben, en vernietigt het karakter eener klagt, die het vierde kruiswoord zoo onmiskenbaar vertoont. Neen, niet als eene weloverwogene aanhaling, maar als eene diep gevoelde uitdrukking van eigen lijden met heilige Schriftwoorden moet deze uitroep beschouwd worden, zal zij niet hare hoogste beteekenis missen. En vragen wij nu, wat dan die uitroep in den mond des Heeren beteekent, wij moeten dan voor alles herinneren, welke bedoeling zij in den mond des oorspronkelijken dichters gehad heeft. Die bedoeling valt weldra in het oog. Is het dubbel ‘mijn God, mijn God!’ eene uitdrukking van onbezweken vertrouwen, waarvan men in de Schrift verder geen wedergaê vindt, het verlaten, waarvan hier gesproken wordt, is kennelijk hetzelfde, als in de onmiddellijk volgende woorden genoemd wordt, verre van hulpe te wezen. Dat wordt God gezegd te zijn, als Hij den lijder in dat lijden laat blijven, zonder hem uit zijne
smart te verlossen, en alzoo met de vurig verlangde hulpe nog toeft. En vraagt de dichter: ‘Waarom hebt gij mij verlaten?’ er is dan geen reden tot de altijd min naauwkeurige vertaling: ‘waarom hadt of zoudt gij verlaten,’ evenmin als het zich bewijzen laat, dat men het waarom moet opvatten in den zin van hoezeer, tot hoever. Hetzij men dit laatste woord versta in den zin van ‘om welke reden’ of ‘tot welk doel,’ altijd blijft het eene vraag naar reden en grond. Maar die vraag wordt door den lijder gedaan, in ontkennenden zin, waarom God langer verre van hulpe zou zijn, en alzoo bevat zij tevens de ingewikkelde bede, dat God spoedig aan het lijden een einde make door tijdige hulp. In laatstgenoemden zin is dan ook de uitroep des Heeren verstaan door de spottende omstanders, doch daardoor dat zij de vraag als zulk eene bede opgevat hebben, wordt nog haar eerste en oorspronkelijk karakter als klagt niet opgeheven. Uit een noodkreet kan men eene bede afleiden, schoon zij oorspronkelijk de uitdrukking is van het bitterst lijdensgevoel. Reeds staan wij op de hoogte om den toestand, het gevoel en den wensch van den Heer, zoo als die in dat woord is uitgedrukt ons helderder voor oogen te stellen.
Verlaten van zijnen God noemt zich Jezus, en reeds zagen wij, hoezeer zijn uitwendige toestand, waar de Vader toefde ter Zijner hulpe te komen, die uitspraak regtvaardigt. Maar reeds had het lijden uren geduurd, zonder dat de Vader met zijne hulp tusschen beide trad, en
| |
| |
zulk eene klagt, ofschoon zij toen even wettig zou geweest zijn, was nog niet van de lippen des Heeren vernomen. Waarom haar heden ontboezemd? Die vraag kan alleen bevredigend beantwoord worden, als men aanneemt, dat er in het gemoed van den Heer eenige overeenkomst was met de woorden des dichters: met andere woorden: dat Hij zich wel niet objectief, doch ook niet bloot uitwendig, maar in zijn gevoel (subjectief) als een van God verlatene bevond. Zijn bewustzijn van de onmiddellijke nabijheid Zijns Vaders, die anders zijne zaligheid was, stellen wij ons voor als in dit vreesselijk uur onderdrukt. Het is Hem, als is Hij verstoken van dat licht en dien troost, dien Hem anders de geestelijke aanschouwing van des Vaders aangezigt schenkt. Maar juist dat gevoel is Hem ondragelijk; Hij klaagt en worstelt en bidt er tegen. Zijn eerbiedig waarom drukt uit, dat er immers geen grond voor zulk een en toestand kan wezen: dat het niet zoo kan zijn (objectief) als Hij zich (subjectief) voelt. En juist daarom wordt ook de klagt eene ingewikkelde bede, dat de Vader niet langer verder moge schijnen, maar tot zijne uitredding haaste. En kon de Heer voor het oogenblik onmogelijk eene andere verlossing wachten, dan alleen die de dood Hem zou brengen, Hij slaakt dan tevens den wensch, dat Hij nu spoedig worde ontheven van een lijden, dat zoo het nog klimmen moet, ondragelijk worden zou. Zoo is zijne taal allereerst eene uitdrukking van het hevigst smartgevoel, en bij gevolgtrekking eene vurige smeeking, dat de strijd nu niet langer meer dure.
Men zegge niet, dat zulk eene verdonkering van Jezus' gemeenschapsgevoel met den Vader, deels met zijne onbevlekte heiligheid, deels met het onbezweken geloof, dat in het dubbel ‘mijn God’ is uitgedrukt, strijdt. Die het eerste beweert, zou in het eerste woord van Gethsémané: ‘indien het mogelijk is laat deze drinkbeker voorbijgaan;’ enz. eene gelijksoortige smet moeten vinden; en die op het laatste drukt, zou voorbijzien, dat het juist de strijd is tusschen gevoel en geloof, die deze klagt zoo treffend doet worden. Het geloof blijft aan het ‘mijn God’ onwankelbaar vasthouden, als om zich te beschermen tegen het neêrdrukkend gevoel, dat Hem van verlaten doet spreken. Kennen juist die Christenen, die in het geloofsleven het verst zijn gevorderd, zulke donkere uren het meest bij ervaring, het kan ons ook hier niet verwonderen, als wij slechts op den treffenden uit- en aandoenlijken inwendigen toestand des Heeren eenen vlugtigen blik slaan. De smarten van het kruis beginnen zich te verheffen tot ontzettende hoogte; de gloed der wonden aan handen en voeten en voorhoofd en rug veroorzaakt eenen koortsstaat, die het hoofd bezwaart, het hart beknelt, en rust des ligchaams bijna even ondoenlijk doet worden, als de minste beweging smartelijk is. Aan deze martelingen ten prooi, hangt de Heer nu reeds twee of drie uren onder het donker treurgewaad der verdonkerde schepping. Geen enkele zonnestraal boort door die nevelen, als beeld van die liefde des Vaders; geen vriend of maag is nabij, sinds hij het dierbaarste zelf van het kruis verwijderd en vrijwillig afgestaan heeft: het is alles stil in het ronde, en in den volsten zin des woords is Hij met zijne smarten alleen. Wat er in die drie uren in Zijne ziele omgegaan is, zal alleen de eeuwigheid openbaren, maar thans aan het einde laten zich reeds de ligchamelijke voorteekenen van zijnen - en welk
| |
| |
eenen! - dood bij Hem voelen. Hij weet het, dat Hij de Messias is, getuige het ontboezemde Psalmwoord; Hij gelooft, dat Hem de Vader nabij blijft - getuige het ‘mijn God, mijn God,’ maar Hij voelt met ieder oogenblik naderen, wat voor den Godmensch in den volsten zin des woords tegennatuurlijk is, het akelig sterven. Dit gevoel van nameloos lijden en drukkenden doodsangst verdooft zijn verhevenst bewustzijn niet, maar spreekt op dit oogenblik sterker dan dat. Juist omdat God en leven voor Hem één in beteekenis zijn, wordt met het nog ongekend besef, dat het ebbend leven met den bloedstroom uit zijne aderen wegvliet, ook het helder bewustzijn van zijne gemeenschap met den Vader beneveld. Maar worstelende in den klimmenden doodsangst, overwint Hij ook tevens, door in het onveranderlijk ‘mijn’ zich niet van den Vader te scheiden, waar het Hem schijnt, als is thans de lastertaal der vijanden een oogenblik waarheid geworden en de Vader verre van Hem!
Wij weten niet in hoeverre men onze poging om eenen enkelen lichtstraal in den nevel te scheppen, eene geslaagde of mislukte zal noemen. Het ligt in den aard van vraagstukken als het tegenwoordige, dat de een diepte aan eene opvatting toekent, waarin de ander onzin vermoedt. Wij moeten nog slechts blijven toeven bij de oppervlakte eener zaak, waarvan boekdeelen te schrijven waren, in plaats van weinige bladen. Zooveel blijkt echter reeds, dat de bede in Gethsémané en de klagt aan het kruis bij onmiskenbare overeenstemming toch deze verscheidenheid toonen, dat wat daar geleden werd, hier een nog hooger graad heeft bereikt. Daar is het Jezus' wil, die met dien des Vaders zich meet; hier zijn gevoel, dat zich van des Vaders nabijheid verstoken vindt. Daar martelt Hem het vooruitzigt, hier de werkelijke ervaring van het lijden des doods; daar is het nog slechts zijne gehoorzaamheid, die op de proef wordt gesteld, hier het geloof, dat kracht tot gehoorzaamheid gaf. Maar ook hier gelijk daar overwint Hij door de kracht des gebeds: ‘mijn God’ blijft het aan het kruis, gelijk ‘mijn Vader’ in Gethsémané. En heeft Hij toen Zijnen rang van den ‘tweeden Adam’ gehandhaafd, Hij blijft tot aan Zijnen jongsten snik dien vertoonen. De eerste Adam verlaat God, hoewel deze hem zijne nabijheid betoonde; de tweede, zich van den Vader verlaten gevoelende, blijft echter vasthouden aan Hem!
Het zal, na al het gezegde naauwelijks noodig zijn te herinneren, dat zulk een trek uit de lijdensgeschienis, onmogelijk verdicht kan zijn, dat die uit het leven gegrepen moet wezen. Welk verdichter zou het gewaagd hebben, den Heer een woord op de lippen te leggen, schijnbaar bevreemdend in en diep vernederend voor Hem? En vindt het niet bovendien een' onverdenkbaren weêrklank en een bewijs zijner oorspronkelijkheid in den spot, dien het uitgelokt heeft? Maar even weinig is er ook behoefte aan uitvoerige aanwijzing, hoe Jezus' klagt aan het kruis, op bovenstaande wijze verklaard, zijne hemelsche grootheid niet bevlekt, maar verhoogt. Ontboezemd in het onverminderd bewustzijn van zijnen rang als Messias, in het onbezweken geloof van zijne betrekking tot God; in het onvergelijkelijk en toch onderworpen gevoel van een nameloos lijden, en eerst geslaakt aan het einde eener duisternis, die drie eindelooze uren geduurd had, mag die klagt te gelijk eene aanduiding van een toppunt van strijd, en de voorbode van eene zegepraal heeten. Den
| |
| |
Vader gewis welgevallig, kon zij bovendien den opmerkzamen toehoorder ten onmiskenbaren bewijze verstrekken dat deze kruiseling stervende, den rang niet verzaakte, dien Hij zich voor zijne regters toegekend had. En doet zij ons huiverend staren in een' onpeilbaren lijdensnacht, zij verhoogt tevens onzen dank aan Hem, die niet enkel den alsem, maar zelfs den droesem uit den kelk des lijdens wilde drinken. Voorwaar, als wij Zijn aandoenlijk ‘Eli, Eli’ vernemen, het zou ons niet verwonderen, zoo ons de gewijde geschiedschrijvers te boek gesteld hadden: ‘te dier ure werd het nog donkerder in het boek der natuur!’ (blz. 354-360).
‘Er fühlte den Tod der Menschheit; die Menschheit kam zum volkommnen Gefühl ihres Todes in seinem Herzen. Und jetzt trat auch der Geist der Versuchung ihm zum letzten Male wieder nahe. Er wollte ihm al die wilden Phantasieen der düstern Todesschrecken seines Geschlechtes mit jenem Mitgefühl des Todes einhauchen. Er wollte ihm den Tod als eine düstre Gottheit darstellen, seine Seele mit Verzweiflung erfüllen, und irre reden aus seinem Geiste heraus. Gegen diese Versuchung aber nahm sich Christus mit der ganzen Macht seines Wesens zusammen, und wie mit dem Zorn eines Löwen gegen die Furcht des Todes gerichtet, wie mit dem Flehen eines Kindes zu Gott gewendet, schrie er auf: Mein Gott! Mein Gott! Warum hast du mich verlassen!
Dieses Wort Christi kann man leicht mehr als irgend Eins missverstehen, weil es eben das letzte entscheidende Wort seines Kampfes ist, worm er den Sieg gewinnt, und weil darum in ihm der höchste Anschein der menschlichen Verzweiflung mit dem höchsten Widerhalt göttlicher Zuversicht in Eins verschlungen ist, ja weil in diesem Worte der Tod selber in seinem letzten Ringen mit dem Leben erscheint, wie er verschlungen wird in den Sieg. Bei der Auffassung desselben kommt es vor allen Dingen auf die rechte Betonung jedes einzelnen Ausdrucks im Geiste an. Nach den verschiedenen einseitigen Betonungen modifizirt sich das Verständniss. Man kann freilich wohl annehmen, dass Christus diesen Ausruf gesprochen habe mit bewusster Erinnerung an die Worte, mit denen der 22 Psalm beginnt. Denn wie dort der heilige Sänger im Geiste der messianischen Ahnung aus der Tiefe des Geistes Christi zu Gott emporgeschrieen hatte, so rief jetzt Christus im Geiste des messianischen Mitgefühls aus der Tiefe der menschlichen Todesnoth zu Gott empor. Allein, wenn man meint, Christus würde diese Worte nicht so gesprochen haben, wenn er nicht rezitirend oder dem alten Schriftwort nachbetend sich durch jenen Psalm hätte stärken wollen, so vergisst man, dass sich auch alles messianische Gefühl des alten Testaments in ihm erfüllen musste; dass Christus nicht äusserlich nachbildete, sondern in höchster Wahrheit innerlich durchführte, was geschrieben stand. Man entzieht also mit dieser Auffassung dem geheimnissvollen Worte Jesu die Urfrische und Vollkraft seiner geistlichen Betonung. Wenn man ferner aber den Ausdruck: Mein Gott! mein Gott! hier in der verblassten Gestalt eines mehr oder minder zur Gewohnheit gewordnen Ausrufs nimmt, und wenn man den Nachdruck in dem fragenden Warum? übersieht, um weiterhin den Ausdruck der Verlassenheit um so mehr zu betonen, so kommt man
eben zu der Meinung,
| |
| |
als lasse sich der Ausruf einer eigentlichen Verzweiflung, oder doch das Zeugniss einer Trübung des Gottbewusstseins in Jesu in dem Worte vernehmen. Allein dabei verkennt man das entscheidende Gewicht, welches der Ausruf: Mein Gott, mein Gott! in dem Munde Christi haben muss. Mit diesen Worten ist es entschieden, dass Gott sein Gott bleibt, dass sein Bewusstsein sich auch jetzt mit Gott zusammenschliesst, wie wenn er ihn mit beiden Armen umklammerte. Das fragende Warum? aber ist die reine fromme Frage des leidenden heiligen Kindes an seinen ewigen Vater, der concentrirte Ausdruck aller Fragen, welche die leidende Menschheit an den Unerforschlichen richtet; das grosse Warum? welches dem geängstigten Menschengeschlecht an das Walten Gottes freisteht, in seiner diamanthellen Verklärung. Diese Frage Christi blickt zurück auf die Schuld der Menschheit, welche gesühnt werden musste; sie blickt empor auf das Vaterangesicht, worin sich das Gericht zur Rettung verklärt, sie blickt voraus auf das Heil, das aus diesem Leid hervorgeht. Weil die Menschheit Gott verlassen hatte, so schien Gott mit ihr auch ihren heiligen Fürsten verlassen zu wollen; allein weil dieser weder Gott verliess noch die Menschheit verliess, so musste der Schrecken der Gottverlassenheit der Welt in seiner Seele sich lösen, und eben in diesem Schrecken musste er Gott in der ganzen Herrlichkeit seiner Gnade für die Menschen wieder finden. Man kann aber endlich auch die Worte abschwächen, wenn man den Klageruf: du - mich verlassen! nicht in seiner ganzen Stärke und Tiefe gelten lässt. Je mehr man aber der Kraft dieses Wortes, wie sie aus allen Theilen hervortönt, sich mit Ehrfurcht hingibt, desto mehr fühlt man, dass gerade hier der grosse scheinbare Widerspruch: höchste Gottverlassenheit und höchste Gottesnähe, Gericht und
Versöhnung, Todesgefühl und Sieg über den Tod sich löst; dass also Christus mit diesem Worte, das seine letzte höchste That ist, sein Werk vollendet hat. (Lange. Das Leben Jesu nach den Evangelien dargestellt. Zweites Buch. Siebente Abth. p. 1583-75.
Allein nicht als Strafe in seinem Bewusstsein, nicht als Gericht für sein Herz. Indem die ältere Theologie bis zu dieser Behauptung fortschritt, legte sie zum Theil selber den Grund zu den Angriffen und Verkennungen, die sie später auch in diesem Punkte erfahren. So sehr es dem Wesen des Bewusstseins Christi gemäss ist, dass er das Gericht der Welt in seinem Mitgefühl mit ihr empfinden musste, so sehr ist es demselben ebenfalls gemäss, dass sich dieses Gericht in seinem Gefühl zur Rettung verklärte, dass sich an ihm die Gestalt der Strafe in die Gestalt des Heils verwandelte. In dem Leiden des Sohnes Gottes musste es offenbar werden, dass Gott nicht als Feind den Menschen verfolgt, wenn er ihn heimsucht, wenn er seine Gerichte über ihn ergehen lässt, wie diess der schuldbewusste Mensch immer wieder wähnt, und damit war dem Menschen das Zeichen und Siegel der Versöhnung mit Gott in seinem Leiden gegeben. (Idem, p. 1852-83.)
En nu oordeele en beoordeele de lezer, als hij deze twee tolken der waarheid naast elkaâr heeft gehoord, en erkenne den eigenaardige stempel eener - mogen wij het zeggen? - Germaansche theologie - en dien van den Nederlandsche geleerde - deze vergelijking geeft tot menige vraag, tot menige bedenking,
| |
| |
tot menig onderzoek, gereede aanleiding, waarvoor de lezer, die op het godgeleerd gebied geen vreemdeling is, ons welligt een weinig dank zal wijten.
Ons voornemen was bij de aankondiging der Lijdensweek tweeledig: eerstelijk, om uit den aard de levensbeschrijving in het algemeen, de moeijelijkheden daaraan verknocht, meer duidelijk en onbewimpeld te doen erkennen (Zie onze vorige aflevering), en vervolgens, om door eenige proeven uit het werk zelve, dit der aandacht onzer lezers aan te bevelen, en de gebreken nevens de deugden hier slechts even als met den vinger aan te wijzen. De aard van dit Tijdschrift verbiedt ons bepaaldelijk, om in meer uitvoerige beschouwingen te treden, waarvoor andere godgeleerde periodieke werken als geroepen en geboren zijn. Men zal den geleerden schrijver, die zulk een groot, zulk een gewigtig werk ondernam, met belangstelling, liefde en opmerkzaamheid, ter zijde gaan; maar ook met mannelijke opregtheid, en zonder een magt van lauwerkransen, of een wolk van wierookgeur: deze verlangt en eischt hij zeker niet, en wijst ze af, door wie hem ook aangeboden; bovenal thans, waar de geleerde levensbeschrijver, en de bekwame kanselredenaar, ook als geharnaste strijder in het worstelperk is getreden en gedreven, en welligt nog zal moeten treden, terwijl het godgeleerd vaderland met ernst en deelneming den strijd aanschouwt, welke eens aan den heer van Oosterzee dien lauwer moge doen geworden, alleenlijk bestemd voor den waardigen, echt Christelijken, echt vrijzinnigen, met open vizier strijdenden kampvechter voor geloof, waarheid, en liefde!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|