De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNoord-Amerikaansche schetsen.Door Charles Sealsfield. (Vervolg, Zie Tijdspiegel 1851, I, blz. 320.)- Dáárheen! - riep ik uit. - Rachel vergeet dat wij reeds eenmaal van daar verjaagd zijn, en dat de Spanjolen nu tienmaal meer reden daartoe hebben, en den weg veel gemakkelijker vinden zullen dan de eerste reis, en dat zij dan ook | |
[pagina 392]
| |
met meer volk dan vijf en tachtig man komen zullen. - En ik zeg u, Nathan, gij die een zoon uws vaders zijt, ik zeg u dat ik deze plaats en dit land, dat het bloed van mijnen man besproeid heeft, nooit ofte nimmer zal verlaten, al kwamen er tienduizend Spanjaarden opdagen. Wilt gij vertrekken, ga dan; ik wil blijven. Asa heeft het land met zijn bloed gekocht, en Rachel zal het niet opgeven. - Dat zijn ijdele woorden, Rachel, - zeg ik; - ge weet wel dat wij u niet alleen hier zullen laten, maar als nu de Spanjaarden komen? - Dat zijn nog veel ijdeler woorden, - zegt Rachel;- wij zijn in Gods hand en onschuldig in het ongeluk geraakt; wat Hij over ons geboden heeft dat moeten wij verdragen; en als de Spanjaarden weder komen, dan zal God ons helpen, zooals Hij de drie mannen in den vurigen oven geholpen heeft. Als de Staten digter bij waren dan konden we voorloopig daarheen trekken totdat uwe wonden genezen zijn, maar daar dat het geval niet is, zoo moeten wij de beschikkingen der Voorzienigheid afwachten, - afwachten tot gij weder genezen zijt, maar het land verlaat ik niet. En wij kenden Rachels geestkracht genoeg om te weten dat zij blijven zou bij hetgeen zij eenmaal gezegd had; voor 't oogenblik schoot er ook niets anders over dan met geduld onze genezing af te wachten. En die wachtten wij dan ook af, en naarmate onze krachten zich herstelden, keerde ook ons beleid en onze moed terug. Na verloop van vier weken waren wij zoo ver dat wij weder staan konden. En zoo kropen wij na verloop van die vervelende vier weken op een schoonen morgen uit dit blokhuis, dat bijkans ons aller graf geworden was en klommen de ladder af, en onze eerste gang was natuurlijk naar den heuvel waar onze huizen gestaan hadden, en waar wij nu ook heen willen gaan. | |
XII. Squatter-leven.Terwijl Nathan de laatste woorden sprak, was hij de ladder afgeklommen. Beneden aangekomen wierp hij nogmaals een ernstigen blik naar boven op het blokhuis en de pallisaden, en daarop sloegen wij den weg in naar den kant van het bosch. Onze medgezellen waren reeds vooruitgegaan met uitzondering van één, die den toegang tot het blokhuis sloot. Zwijgend en in diep gepeins verzonken waren wij op eene golvend oploopende hoogte aangekomen, op den top waarvan wij in den maneschijn groepen van boomen ontwaarden. Zoo waren wij misschien een halve mijl ver voortgegaan, toen ons uit een der boomgroepen lichtstralen te gemoet glinsterden en wij van verschillende kanten hondengebas hoorden. Wij waren bij de woningen aangekomen. De oude stond stil, en op het licht wijzend, dat tusschen de boomen door blonk en voor ons een zeer aangenaam verschijnsel was, begon hij weder: Ziet hier, dit huis of hut, hoe gij het noemen wilt, was blijven staan; de wanden zijn namelijk van cipressenstammen, en het cipressenhout brandt niet gaarn; - alleen het dak was afgebrand, en de twee andere huizen tot op den grond vernield. Zoo stonden wij op onze krukken leunend - 't was juist vier weken na ons gevecht - en beschouwden de gruwelijke ver- | |
[pagina 393]
| |
woesting die de moedwillige Spanjolen aangerigt hadden, en bedachten wat wij nu wel het eerst zouden moeten doen. En wij calculeerden dat het dak met weinig moeite weder opgezet kon worden, en dat dan de helft van ons weder huisvesting zou vinden, want in het blokhuis waren wij als haringen opeengepakt. Maar Rachel, die meêgegaan was, zeide: - Ik zou haast meenen, zegt zij, dat wij best deden met vooreerst in het blokhuis te blijven. - In het blokhuis blijven - riep ik, - in die dompige lucht en benaauwde uitwaseming! Hoe komt ge op dat denkbeeld, Rachel? Wij zijn er immers erger opeengepakt dan in onze ark op den Missisippi. Maar Rachel antwoordt: - 't Is toch altijd beter opeengepakt te zijn, dan door de vijanden uit elkander gerukt te worden. En als die komen en vinden ons bij elkander, dan zullen zij niet zoo ligt weder van voren af aan beginnen. 't Heeft hun te veel gekost - maar ik had iets anders willen zeggen, waarover ik al lang gedacht heb. - Zeg op, Rachel, - zeg ik - ge zijt uws vaders dochter en hebt veel van zijnen geest. En Rachel antwoordt daar niet op, maar wijst met den vinger naar 't noordoosten, waar ons lieve Kentucky ligt en zegt: Ik zeg u, 't wordt mij wee om het hart als ik bedenk hoe wij hier staan, en hoe degeen die de ziel van alles was, niet meer onder ons is. Ik wenschte dat wij weder eens een van onze vrolijke Kentucky-gezigten zagen, en dat onze vrienden aan den Saltriver wisten, hoe het ons hier gegaan is en hoe wij het prachtige land met ons bloed en met Asa's leven verkregen hebben; 'k zeg u, ze zouden niet lang talmen om hunne paarden op te toomen. - Dat denk ik ook - zegt Righteous. - 'k Heb er over gecalculeerd en gerumineerd, zegt Rachel; en ik heb de notie dat ge hun schrijven moest, Nathan, dat zij hierheen komen, een dozijn familien, of zooveel er lust hebben, en dat er hier land genoeg is, en hout ook om huizen te bouwen, zonder dat wij een cent aan resten behoeven te betalen. - Rachel, - zeg ik, - Rachel dat is een heerlijke inval. En ik zal doen wat ge zegt, en schrijven, en ik vooronderstel dat als onze vrienden aan de Saltriver hooren wat voor een bloedige frolicGa naar voetnoot1) wij hier gehad hebben, hoewel zij ons duur genoeg te staan is gekomen, dat zij dan alles laten staan en liggen, en hunne paarden de sporen geven, zonder nog vooraf te vragen of het land mooi, of een alligators-poel is. - God beware ons,- roept Rachel, - dat niet! Ik wil niets meer van vechten en bloedige frolics weten, als wij er buiten kunnen. Ge moogt er geen woord van schrijven wat voor ontmoeting wij hier gehad hebben, maar alleen dat wij magtig schoon land hebben gevonden; want bedenk maar eens, - zegt zij - het schoone land zal knappe respectabele menschen aanlokken, maar de bloedige frolic avonturiers en slecht volk, en dat kunnen wij niet gebruiken. - Rachel, - zeg ik, - ge hebt gelijk, en ge zijt waarlijk uws vaders dochter, die verder ziet dan wij Kentuckiers meestal doen; en ik zal schrijven zoo als gij 't hebben wilt. Maar hoe zullen we hun den brief zenden, Rachel? zeg ik; dat is een andere vraag, zeg ik. Ge wreet, aan den Missisippi zijn geen posten, en van hier naar de Saltriver zijn het ruim zestienhonderd mijlen. | |
[pagina 394]
| |
- Ook daaraan heb ik gedacht, - zegt Rachel; - Wij hebben hier die Acadiërs, een daarvan komt uit de Canadas en spreekt onze taal en schijnt een hupsch mensch te zijn, die zich gaarn met zijn familie onder ons zou neêrzetten; die heeft mij beloofd iets te willen doen om ons zijne dankbaarheid te bewijzen. - Vertrouw de Franschen niet, Rachel, - zeg ik, - vertrouw ze niet; zij zijn allen hoffelijk en valsch, en spreken anders dan zij denken. Het beste, calculeer ik, is dat ik zelf naar Natchez ga, en als de Acadiër ons dan toch een dienst wil doen, dan kan hij meêgaan en helpen roeijen. Wij hebben weêr wat beerenvet en een paar dozijn hertebouten; die wij niet noodig hebben. 't Zal best wezen, calculeer ik, dat ik twee brieven schrijf, en ze door Kentuckische bootsluî laat bestellen; en 't kan ook geen kwaad al schrijf ik er drie, voor 't geval dat er een verloren mogt gaan, hoewel ik liever een akker van de dikste cottonboomen ringelen wil, dan drie brieven schrijven. - Maar als ik nu heenga, en de Spanjolen komen eens in dien tusschentijd? - 'k Vooronderstel - zegt Rachel, - dat die zoo spoedig niet zullen wederkomen. De gekwetste soldaten zeggen dat zij van de bezetting van Natchitochez zijn, en dat er niet meer dan honderd in het fort zijn achtergebleven, en dat het ruim drie maanden zal duren eer er nieuwe soldaten uit New-Orleans kunnen komen. - Ja maar, - zeg ik, - eer onze vrienden kunnen aankomen verloopen er zes maanden; en als nu de regering de Creolen en Acadiërs tegen ons ophitst? - Dat zal zij niet doen, - zegt Rachel. - Daar heb ik ook over gesproken met dien man; - ge moet weten - maar het dient eigenlijk niet luide gezegd - dat de Acadiërs on Creolen even dikke vrienden zijn als bij ons in de Staten de republiekeinen en torys. Zij zijn als spinnen zoo vijandig tegen elkaâr, en de Acadiër zegt dat als wij het met zijn landsluî willen houden, al de Creolen en soldaten niets tegen ons durven ondernemen; en de beide Acadiërs willen zich ook onder ons neêrzetten en nog andere meêbrengen. - Dat is iets, dat goed en kwaad te gelijk is, Rachel, zeg ik, goed en kwaad. 't Zou mij aangenamer wezen als wij onder ons konden blijven, zonder die Fransche Acadiërs, die ik liever hunne hangmatten ergens anders zag ophangen. 't Zijn geen meubelen voor ons, Rachel; zij kunnen zichzelve niet regeren, en ik woû dat zij een huis verder gingen. Maar wij zijn in een vrij land, of liever, wij zijn in hun land, en kunnen het hun niet beletten. En terwijl wij zoo over en weder praten wordt Righteous, wiens oogen zoo scherp zijn als die van een arend, eensklaps opmerkzaam en kijkt strak naar gindschen kant. En wij kijken insgelijks en staren en zien in de stralen van de morgenzon twee gestalten, maar door zulk een glans omgeven, dat zij ons voorkwamen als engelen des lichts en boden des vredes. 't Is een zonderlinge eigenschap die onze prairies hebben - dus brak de oude zijn verhaal af; - dikwijls ziet men geheele steden, rotsgebergten, meiren, kasteelen; soms meent men legers tegen elkander te zien strijden of cherubijnen van den hemel te zien dalen, en als men naderbij komt, dan vindt men in plaats van steden gras en bloemen, en in plaats van cherubijnen jagers in herten- of beerenvellen. 't Is een feit. En terwijl wij zoo kijken en ons bijkans de oogen uit het hoofd kijken, zien wij | |
[pagina 395]
| |
eindelijk dat het twee mannen zijn, en Righteous, die als ik zeide, een waar Indianenoog heeft, roept: 't zijn Kentuckiers, of ten minste uit het westen van de Old-DominionGa naar voetnoot1). Ik zou er mijn rifle onder willen verwedden. Ik ken ze aan hun vrolijken gang. Zij komen aangestapt alsof ze hier t' huis waren. Ge kunt niet begrijpen hoe brandend nieuwsgierig wij waren, - vervolgde de oude met eenige aandoening, - en hoe ons hart verlangde om weder eens in een van onze vrolijke Kentuckygezigten te zien. Gelooft mij, als men zoo zestien honderd mijlen van de zijnen verwijderd is, en voor de verandering niets dan olijfgroene Dons ziet, dan zou, vooronderstel ik, de duivel zelf, als hij uit het vaderland kwam, welkom wezen. 't Waren inderdaad mannen uit het westen; wij herkenden ze aan hunne kleeding toen zij naderbij kwamen. Wij waren toch zoo zonderling te moede - wisten niet of wij lagchen of weenen moesten van vreugde dat wij onze landgenooten zagen. Wij waren ook door ons ziekbed zoo weekhartig geworden! Nu was het in 't laatst van December, en 't liep naar nieuwjaar, en de morgen, hoewel niet zoo koud als in Kentucky, toch frisch, en wij door het lang liggen en soep drinken zoo slap en gevoelig voor de koele ochtendlucht, - ge kunt niet gelooven hoe gevoelig - dat wij onze hertslederen boezeroenen aangetrokken hadden en er uit zagen als groote ingebakerde kinderen. Bovendien hadden wij nog wollen dekens om de schouders gehangen, en Rachel insgelijks, en die, hoewel anders een knappe vrouw, zag er in haar wollen deken uit als een Indiaansche squaw. En toen de beide mannen nader kwamen, staarden zij ons verwonderd aan, en keken elkander aan, en schudden het hoofd, en namen hunne rifles in den arm en traden gedurig nader. En ons klopte het hart van vreugde; want nu was niet alleen het briefschrijven onnoodig geworden, wij hadden nog andere redenen om blij te zijn. Eindelijk toen de beide mannen tot op vijf en twintig passen genaderd zijn, roept de voorste ons toe: - 't Is frisch van morgen, dunkt mij, extra frisch! En toen wij zijne stem hoorden was het alsof wij hem om den hals moesten vallen; wij herkenden hem namelijk terstond, en zagen dat zij niet alleen Kentuckiers waren, maar ook, wat meer zeggen wil, van de Saltriver, en na bloedverwanten, de een zoowel als de ander. En wij zeggen: - Wel is 't een frissche morgen, en goeden dag mannen! en waar komt gij zoo ver vandaan? En Rachel, wie de tranen in de oogen komen, roept uit: God in den hemel, het is George! George, de broeder van mijn lieven Asa. O, George, beste zwager, waarom moest ge op zoo'n droevig oogenblik hier komen! Maar George zag vreemd op; hij kon Rachel in haar wollen deken niet terstond herkennen, maar herkende ze nu aan haar stem. - Wat, schreeuwt hij, wat, zijt gij het, mijn lieve Rachel! God zegene u, zuster, en wees duizendmaal gegroet, en hoe maakt gij 't, en hoe gaat het met Asa? Die zal wel op de beeren uit zijn, of is hij t'huis, Asa? - Man! zegt zij, - o man, wat vraagt ge naar Asa! O Asa, mijn dierbare Asa! Ja wel is hij t'huis, maar God zij 't geklaagd in eenbenaauwd huis! - 'k Versta u niet, zuster, - zegt George. | |
[pagina 396]
| |
En Rachel barst op nieuw in tranen en snikken uit; zij had hem zoo lief gehad, haren Asa, en 't was ook een best mensch geweest, goedaardig en zacht als een kind als hij niet driftig was; maar als hij driftig werd dan kon hij wel eens ruw zijn. - O George! - snikt zij, - o George! Hij dien ge zoekt, mijn Asa, woont in een naauw huis! En nu begreep George haar en zeide: Gods wil geschiede! maar ik zou wel wat willen geven als het niet zoo was. Moesten dan de Engelsche kogels en de Hessische bajonetten hem sparen, bij Trenton en Saratoga en Cowpens, en een ellendige Spaansche snaphaan hem den dood brengen? Wij hebben gehoord van uw frolic met de Spaansche Dons, en het gansche land is er vol van; maar 'k had niet gedacht dat mijn arme broeder Asa er zijn leven bij had moeten inschieten.
En 't waren George en Dan, Dan van den ouden Splash - vervolgde Nathan. - Zij waren met een lading hammen en maïs en meel en allerlei andere dingen, ook met een half dozijn paarden en stevige knapen, allen van de Saltriver, den Ohio afgezakt en den Missisippi, om hunne waren te New-Orleans aan de markt te brengen, en bij die gelegenheid ook eens het land op te nemen, en ons op te zoeken als wij niet te ver uit de buurt waren. Zoo waren zij tot Natchez gekomen, waar zij stil hielden, om iets aan hun boot te repareren waarbij zij den smid noodig hadden. En terwijl deze voor hen doende is, verhaalt hij hun van de geweldige frolic die een zekere Asa Nollins ergens in 't Westen met de Spanjaarden gehad had. En George zeide daar niets op, maar ging verder rond om in herbergen en op openbare plaatsen nader inlichtingen in te winnen. Daar sprak men bijna van niets anders dan van de bloedige frolic, en hoe wij de Spanjolen hier ontvangen hadden, en geheel Natchez was er vol van; zij verhaalden dat de Gouverneur, toen hij er van gehoord had, in het bloote hemd de straat op was geloopen, omdat hij zich verbeeldde, dat wij reeds den Missisippi af kwamen, regt op New- Orleans af. En zij zeiden dat de Gouverneur vuur en vlam spoog en een duren eed gezworen had, dat hij ons allen zou laten ophangen en spietsen en braden, zoo als zij de Turken en Heidenen en Joden deden in de oude barbaarsche tijden. Ook hadden de menschen in Natchez hun de Fransche courant gegeven, den Monitor van LouisianaGa naar voetnoot1) waar alles in stond, behalve dat de gouverneur uit zijn bed gesprongen was, 't geen, vooronderstel ik, wel een sprookje geweest zal zijn. En de menschen rieden hun aan om bij de groote opgewondenheid der Spanjaarden tegen ons Amerikanen, niet naar New- Orleans te gaan; en hoewel George niets om de Spanjolen en hunne opgewondenheid gaf, calculeerde hij toch dat het vermetel zou wezen in een wespennest te kruipen en zoolang het oproer duurde naar New-Orleans te gaan. En Dan en hij | |
[pagina 397]
| |
calculeerden wat zij al zoo zouden kunnen doen met hun waren en meel en maïs, totdat eindelijk een planter uit Natchez, een zoo degelijke Amerikaan als er ooit op twee beenen stond, hun zeide: dat als hij in hunne plaats was, hij zijn paard zadelen en het de sporen geven en een uitstapje naar Asa Nollins maken zou; dat die zeker prachtig land gevonden had en zeker niet om een alligators-moeras met de Spanjolen gevochten zou hebben; dat hij de streek waar Asa Nollins zich moest ophouden eenigzins kende, en hun den raad gaf om van hunne waren en provisiën zooveel mogelijk te verkoopen, met het overschot den Red-River op te varen, en zich aan Asa Nollins aan te sluiten; want dat indien het land inderdaad zoo schoon was, als hij niet twijfelde, een half dozijn handen als de hunnen het daar ver konden brengen; en dat als zij gingen, hij om het algemeene beste te bevorderen, hun gaarne behulpzaam zou wezen. En George en Dan dachten daarover na, en hunne handenGa naar voetnoot1) die zij meêgenomen hadden, calculeerden eveneens dat, als het land zoo fraai en om niet te krijgen was, de zaak niet spoedig genoeg beklonken kon worden. Maar zij hadden zich voor zulk een nederzetting niet voorbereid, en wel een paar bijlen en rifles meêgenomen, maar al wat verder noodig was t' huis gelaten. George verhaalde dat aan den planter, doch deze meende dat die zwarigheid wel uit den weg te ruimen was; dat er in Natchez een uitstekende geweermaker was, die zeker zulke kapitale rifles zou hebben, als zij ooit afgeschoten hadden. En George en Dan gingen met den planter naar den geweermaker, en zochten een half dozijn rifles uit, twee hadden zij er, zoodat ieder man zijne rifle had; en de planter voorzag hen van bijlen, ploegen, lederwerk, wollen dekens en alles, en nam daarvoor een gedeelte hunner lading van hen over; en er waren nog andere planters die, toen zij hoorden dat het plan was om zich in Louisiana vast te nestelen, het hunne bijdroegen en zich de zaak aantrokken; en bijna geheel Natchez nam er levendig deel in. En George en Dan en hun zes mannen rustten hunne boot behoorlijk uit met al wat voor een etablissement noodig is, en toen zij gereed waren voeren zij den Missisippi af en den Red-River in. De planter had de Fransche courant voor hen in 't Engelsch vertaald, en hun zoo ongeveer beduid waar wij ons blokhuis hebben moesten, en hun ook gezegd van het Bayou boven het punt waar de Black-River in den Red-River valt. Zij voeren dus den Red-River in, en kwamen tot aan den mond van den Blackriver, en zagen links het Bayou, en voeren dat in tot zij niet verder konden. Zoo kwamen zij eindelijk in de kreek waar wij aan land gegaan waren, en vonden onze sporen en onze kielboot, die wij onder rijs verborgen hadden, en volgden ons spoor, en kwamen eindelijk gelukkig bij ons aan. En bij ons, vervolgde de oude, was groote vreugde over hunne komst, en George en Dan gingen er terstond met Jonas op uit om het land op te nemen, en nadat zij alles gezien en gecalculeerd hadden, kwamen zij weder in het blokhuis, waarheen wij reeds vroeger teruggekeerd waren. Vooraf hadden wij evenwel nog eens naar Godsend gekeken, die zijne vallen voor wilde kalkoenen opgezet en er een stuk of tien gevangen had, die wij hem naar huis hielpen bren- | |
[pagina 398]
| |
gen. En toen George teruggekomen was, en wij hem verhaald hadden hoe wij gevochten hadden en hoe Asa gevallen was, zeide hij: Gij hebt gevochten als brave Kentuckiërs, en het land, vooronderstel ik, is het uwe, en als gij er niet tegen hebt, dan kom ik met de mijnen ook hier. - Wat zegt ge daar? - schreeuwt Rachel half driftig, - als wij het vergunnen en er niets tegen hebben? Wat zijn dat voor woorden, zwager, van een vriend en van Asa's broeder? - Ernstig gemeende woorden zijn het, zuster, - zegt George. - Het land behoort u toe, gij hebt het met uw bloed veroverd, en gij zijt dus degenen die men om vergunning vragen moet als men plan heeft om hier hutten te bouwen. En als gij er niet tegen hebt dan komt uw zwager George met vrouw en kind en brengt nog een dozijn, of ook meer, stevige gasten meê, want ik zie 'twel, ge hebt geen overvloed aan handen. - Dat is het juist, zwager, - dat is het waarom Nathan naar Kentucky schrijven wilde, om u te berigten hoe wij hier zulk magtig schoon land gevonden hadden, dat door geen sterveling in bezit genomen was. En nu is dat toevallig zoo mooi uitgekomen. - Dat is het wel, - zegt George. - En nu wil ik u mijn denkbeeld zeggen, - zegt hij; - ik zal u vier van mijn knapen hier laten, of ook allo zes, dat hebt ge misschien liever; ge kent ze, 't zijn ordentelijke mans kinderen, de zoons van Jims en Waddy en Stickfael en Skull en Davy, van 't echte Kentucky-ras. Die kunnen u middelerwijl helpen uwe huizen weder op te bouwen en in orde te brengen, zoodat als wij hier komen onze vrouwen huisvesting vinden, hoewel zij zich ook juist niet de hairen uit het hoofd zouden trekken als zij die niet vonden. En daarmede namen wij natuurlijk allen genoegen, en George en Dan bleven tot den volgenden dag, en wij bespraken alles, en met het aanbreken van den volgenden morgen keerden zij naar het bayou terug. En Jonas was meêgegaan, en George en Dan namen in plaats van hunne ark voor de terugreis het bootje dat zij daarachter meêgesleept hadden, en voeren den Red-river af, den Missisippi in, naar onzen Amerikaanschen oever waar zij aan wal stapten, het bootje aan de golven overlieten, en toen te voet naar Natchez gingen. Daar keerden zij bij den planter in, die hun een paar paarden bezorgde, waarmeê zij door het gebied der Choctaws en Cherokezen naar Kentucky terugreisden en gelukkig aan den Salt-River aankwamen. En zoodra zij daar aangekomen waren riepen zij hunne vrienden en bekenden bijeen, en deden hun verslag van alles wat zij bij ons gehoord en gevonden hadden; en toen onze vrienden aan den Salt-River dat hoorden stonden zij op als één man, en zwoeren een duren eed dat Asa Nollins gehandeld had als een braaf Kentuckiër, en het land veroverd had als een echt Amerikaan, en dat hij daarvoor den dank van het geheele County verdiend had. En zij roepen inderdaad een public meeting bijeen, en voteren aan Asa Nollins den dank van het volk, en nemen het besluit, dat het aan Kentuckiërs niet voegt stil te zitten als vrienden en landgenooten met vreemden en buitenlanders strijden om zulk magtig schoon land; maar dat het aan Kentuckiërs betaamt het veroverde land te helpen verdedigen zoowel met manschappen als met andere dingen. En zij benoemden een comité om die geheele zaak te besturen en ten uitvoer te brengen; en terstond meldden zich een dozijn jon- | |
[pagina 399]
| |
gelingen en mannen aan, die bereid waren om ons te gaan helpen; on de meeste jongelingen lieten zich eerst met hunne meisjes trouwen, en timmerden een ark, en drie weken daarna scheepten zij zich met hunne jonge vrouwen, en koeijen en biggen en provisiën in. Juist vijf maanden na het vertrek van George en Dan kwamen zij bij ons aan, en nu begon het leven eerst regt, en togen wij aan het werk, om een echte kolonie te stichten, en de landerijen te meten en te verdeelen, en boomen te vellen en huizen te bouwen, en men hoorde dag en nacht schier niet anders dan het geluid van bijlen en zagen en houweelen. En dat was alles nog maar een begin; de hoofdzaak kwam eerst toen nog een dertigtal familien achterna kwamen, alles brave degelijke menschen, met koeijen en kalven en paarden en alles, en knappe timmerluî en smids. Maar ook de beide Acadiërs met hunne familien kwamen om zich in onze nabijheid neêr te zetten; zij zeiden dat het hun bij ons beter beviel dan onder hun wilde naburen en trotsche luije oude edelluî. Ons was het evenwel niet aangenaam die Fransche vrienden onder ons te hebben, vooral toen wij merkten dat er nog meerderen voornemens waren hen te volgen; maar wij vonden een middel om ze ons van het lijf te houden. 't Waren anders geen kwade menschen, in tegendeel, goede jagers, die dag en nacht op den loer lagen en hun wild bijna om niet weder weg gaven. Den mooisten beer verkochten zij voor een gallon brandewijn, die dwazen; en als zij alleen de klaauwen er van aan de markt gebragt hadden, dan hadden zij een geheel vat vol kunnen koopen. Maar ze hadden een abominatie, die wij volstrekt niet verdragen konden, en dat was hun eeuwigdurend dansen. Hoe, hun dansen? vroegen wij. Hun dansen. Dat konden ze, zoo zij zeiden, onmogelijk laten; en 't was altijd juist op zondag dat de voetzolen hun zoo jeukten, hoe ongeloofelijk zoo iets in de ooren van Christenmenschen ook klinken moge. 't Was een ware gruwel die oude en jonge dwazen in hunne wollen dekens en mitassen en braguets zoo te zien rond huppelen, en wij calculeerden lang hoe die abominatie gestuit en onze kolonie van die schandvlek bevrijd zou kunnen worden. En eindelijk besloten wij in eene openbare vergadering en maakten het tot wet, dat wel is waar het dansen niet verboden zou wezen, aangezien het een ieder vrijstond zijne voeten te gebruiken zooals hij wilde, maar dat het op een boete van vijf dollars verboden zou wezen dansmuzijk te spelen. En die wet beviel aan de Fransche gasten volstrekt niet en zij weigerden ons wetgevend gezag te erkennen; maar wij zeiden hun dat als zij de voordeelen van onze gemeenschap genieten wilden zij zich ook de beperkingen moesten laten welgevallen die daarvan het gevolg waren. Zij staarden ons verwonderd aan, en wisten niets anders te zeggen, dan dat wij geen syndics, noch gouverneurs, noch kommandanten waren, en dus geen bevoegdheid hadden om wetten te maken, daar wij geene door God ingestelde overheden waren; en die gekken meenden dat hunne kommandanten door God ingestelde overheden waren! Wij voor ons hadden niets tegen dit hun gevoelen omdat zij geen Amerikanen, maar alleen Franschen waren, met wie wij het beneden onze waardigheid achtten te disputeren; maar wij ergerden ons toch over hun gedrag, en sloten hen uit, zoodat zij volstrekt niet binnen onze omheiningen komen mogten. | |
[pagina 400]
| |
Dat hielden zij een half jaar uit, en toen trokken de meeste familien weder weg, eenige evenwel bleven, daaronder de beide Acadiërs, en verzochten eindelijk dat wij ze weder in onze gemeenschap opnemen en hun vergunnen zouden om van de wegen die wij aangelegd hadden en van de zaagmolens die wij begonnen waren te bouwen, gebruik te maken. En wij delibereerden daarover en stonden hun verzoek toe op voorwaarde, dat zij de abominatie van het dansen opgeven en zich op den sabbath als verstandige menschen gedragen zouden. En zij hielden op met dansen en werden langzamerhaud ordentelijke menschen en gegoed er bij, en 't zijn nu brave en nuttige burgers, hoewel... Amerikanen zijn het niet. - Maar wat zeide de Spaansche regering van dat alles? - vond ik eindelijk gelegenheid aan te merken. - Wat zij zeide - antwoordde Nathan het hoofd schuddend - Wat zij zeide weten wij niet, maar zij voerde een scherpen oorlog in hare couranten en klaagde over schending van haar grondgebied en van het regt der volken. En het kwam ons schier belagchelijk voor, deze Franschen en Spanjaarden over schending van het volkenregt te hooren klagen, hen die om dat regt in Amerika net zooveel gegeven hadden als de duivel om het Nieuwe Testament. Wij gaven weinig om hunne klagten; zij zochten ons wel het leven onaangenaam te maken, maar langzamerhand waren wij hun te sterk geworden. Eindelijk wendden zij zich tot de centrale regering te PhiladelphiaGa naar voetnoot1) en zonden hunne klagten daar in; maar dat was juist koren op onzen molen. - Hoe? koren op uw molen? - Gelooft ge dan dat de oude JohnGa naar voetnoot2), hoe tory-gezind hij ook is, het zou durven wagen, burgers in den pekel te laten zitten, en wel burgers die meer voor het welzijn der Unie gedaan hadden, dan... Ik zou 't hem niet geraden hebben. Maar... Maar, dus brak de oude zijn verhaal af, terwijl hij met de hand over het voorhoofd streek als iemand die zich iets zoekt te herinneren, - wij zullen het er voor heden bij laten; voorloopig hebt ge genoeg van de geschiedenis van 't bloedige blokhuis en van Asa's kolonie gehoord, en ge kunt u nu voorstellen waar ge zijt, en dat wij, eenvoudig als ge ons ziet, toch de menschen niet zijn om ons met een kluitje in 't riet te laten sturen, en dat is voor het tegenwoordige genoeg. Het verdere zult ge wel hooren als wij wat meer zout met elkander gegeten hebben. (Vervolg hierna.) |
|