| |
Lexicon manuale, of: handwoordenboek voor den Tijdspiegel.
(Zie Tijdspiegel 1851, I, bladz. 146.)
Schaken.
- Het echte konings-, keizers- en volkenspel, dat in onze dagen in het groot en klein gespeeld wordt, en wel in drievoudigen, merkwaardigen vorm: eerstelijk, op de wereldkaart, theoretisch, in het diplomatisch kabinet door vorsten en ministerraad; daarna praktisch, op het werelddeel of in het land, dat tot schaakbord herschapen, de strijdende kracht, duizendvoudig vergroot, als door een gasmikroskoop vertoont, alwaar de levende koningen en koninginnen met hunne troepen paarden, loopers, kavalerie en infanterie, op het schaakbord=werelddeel inderdaad slag leveren, en daar de uitvinding van overgrootvader Sissa onsterfelijk maken. - Vervolgens het eigenlijke, vreedzame schaakspel, waar mannen van kunde, wetenschap, geleerdheid en smaak, zich heenscharen om het vierkante ruitenbord, bedekt met de ivoren figuren, en de scherpzinnigheid van hunnen geest, door het onschuldig spel, tot den hoogst mogelijken trap brengen, waaruit schaakclubs en societeiten moesten geboren worden, en weldra niet slechts twee, of meer
| |
| |
menschen, maar twee steden, en zelfs twee landen te zamen - spelen. - Een allerliefst vredesteeken onzer eeuw! Eindelijk het afgedrukte, altijd verkleinde schaakspel in de dagbladen (London Illustrated News. - Handelsblad. - Amsterdamsche courant), alwaar het lezend en staatkundig publiek au courant wordt gehouden van de laatste, meer of min belangrijke zetten der partijen, die zich in hunne schaaklustige geestdrift billijk nevens de effectenprijscourant, de prijzen van koffij, suiker, thee en olie, en de geborenen en gestorvenen mogen erkend en gewaardeerd zien. Aldus, om te resumeren, wordt er schaak gespeeld zeer in het groot, op den aardbodem zelve, onder het seinen van den diplomatischen telegraaf, onder het gebulder van het geschut, en de geforceerde venesectiën en allergeweldigste aderlatingen op het slagveld, en in de kabinetten; op het houten bord in de zwijgende club of in de stille huiskamer, ook wel in den kerker? of in Tegner's heerlijke Frithiofs-saga; op het courantenpapier door den stommen, geduldigen letter- of figurenzetter, die het publiek verpligt om den loop van het spel aanschouwelijk te - bewonderen. - Schaakmat is eene van die spreekwijzen, welke door het overoude Palamedes' of Viezierenspel gangbare munt is gebleven. Den koning Schaak! is van het geruite speelbord in het volksleven en de geschiedenis overgebragt, en behoort, vooral sedert 1830-1851, aan de geschiedenis van Europa. - Eindelijk vlechten wij liever de lauweren voor den wijzen mensch- en vorstenkundigen Sissa, die voor een welgezind koning een behoorlijk spel uitdacht, dan voor dien guit, die eenen half simpelen vorst gekleurde kaarten en poppen in de handen gaf, om zich te amuseren. Eere aan dit zoo zinrijke, koninklijke vorsten- en volkenspel, dat den geest levend houdt, het geheugen oefent, en de eerzucht prikkelt. Er ligt oneindig veel poëzij in het schaakspel, en gij zult daarom bij dit woord onzen
begaafden dichter hooren, die er partij van weet te trekken:
't Was een vierkant. Vier-en-zestig
Licht en donker, droegen weêrzijds
een geschaarden krijgerdrom;
Twee-en-dertig strijdfiguren
van met kunst bewerkt ivoor:
Zestien blanke Hindo-beelden;
zestien naar den bruinen Moor.
Ieder ord'ning was de zelfde.
In het midden, rijk aan zwier,
Stond een Rajah; aan diens zijde
't magtig hoofd van 't krijgsbestier.
't Uiterst van de beide vleugels
dekte een torendragend paar
Lijnregt voortgaande elefanten.
Naast hen stonden ruiters daar,
Om, met onverhoedsche sprongen,
over vriend en vreemde heen,
In des vijands rug te dringen.
Slanke schutters, rap ter been,
Hielden, in het centrum, pijlen,
die elkander kruisten, reê.
Vóór dat zoo aanzienlijk achttal
stonden needrig en gedwee,
Om den aanval te ondernemen
en verduren, op één lijn,
Vier paar boeren, soort van landstorm,
onbeteeknend naar den schijn.
't Was: het schaakspel; Sila's vinding.
Maar zijn diepe wijsheid gaf
Elk der boeren kans op 't erven
van der sterken rang en staf;
Dringt hij tot de diepste ruillijn
van des vijands heirtogt door,
Dan, in rang verheven, baant hij
zijnen Rajah 't zegespoor.
Siram in zijn dwaasheid spelend
met die boeren, hem veracht,
Dreef hen achtloos voort en verder
zonder eenheid, zonder kracht.
Sila liet de zijnen rusten;
enklen traden slechts vooruit;
| |
| |
Maar zijn zwarte schutters, ruiters,
rukten aan en vonden buit:
Ruit aan ruit verloor haar manschap.
Toen ging 't op een ruilen aan,
Stuk voor stuk. Het zwart geboerte
kreeg alom een open baan;
Nu ging dat geboerte voorwaarts,
drong naar de overzij van 't blad,
En gaf, wiss'lend van gedaante,
dáár, in weinig zetten: ‘mat!’
| |
Schat.
- Daar zijn weinig woorden, die van zulk eene onbepaalde gehalte zijn geworden dan dit rijke} arme} woord. Reeds de Heilige Schrift, als ze zegt: ‘Waar uw schat is, is uw hart,’ ontwijkt zeer wijselijk de bepaling, en wie zoude het woord schat ook durven of kunnen schatten? Wat den staat betreft, zoo weet men wel waar de schatkist is, maar de schat daar binnen kan zoo geheel verschillend aangewezen, aangebragt en gefiltreerd worden, dat men den uiterlijken vorm eindelijk voor het inwendige, degelijke ingewand houdt, en de spraakwending hoogst naïef en merkwaardig is, om in plaats van over den schat zelven, altijd liever te spreken van de schatkist. - Immers hier beweert men dat 's lands schat te vinden is in den grond, in den landbouw; dáár in de geldkisten en brandkasten der kapitalisten; ginds in de overzeesche bezittingen, die altoos het lot der geduldige citroenen ondergaan, en behoorlijk uitgeperst worden; daar eindelijk in de industrie. Bij zoovele bronnen van schat zoude men denken, dat het in de staatskas niet aan geld en zilver moest ontbreken, maar de staatskas is niet altijd de schatkist, we zoude veiligheidshalve zoo kunnen schrijven:?.... kas. Vreemd is het voorts, waar de menschen hun schat vinden en zoeken. A. bij de edele kookkunst, een rijke disch is hem een hemel, en hij behoort letterlijk eens hierboven bij het oude, joodsche gastmaal met Abraham, Isaak en Jakob aan te zitten. B. blijft meer aan het grondbegrip getrouw, en bergt zijne ziel in zijne welbewaakte verzekerde Russen, Metallieken, of Poolsche loten, daar zit hij secuur, en vreest in deze papieren-wereld noch hel, noch duivel, en vergeet tevens den hemel en de armen. C. neemt de echtgenoot voor zijn schat, en als hij zegt: Schatjelief! meent hij het waarlijk, vooral in de eerste wittebroodsweken of -jaren; en als de schat=echte vrouwe tevens, buiten schoone oogen
enz. enz. ook eenige renten en erfenissen heeft medegebragt, die nog altijd vriendelijk blijven knikken en lokken, als de oogen van den levenden ouden schat reeds wat minder helder of roodgerand zijn geworden. D. heeft zijne schatjes in de wieg of op de school, of op liet kantoor of op de studie, en verheugt zich dat zijn naam als eene schatting op de volgende eeuw wordt ingeënt, en zijne kinderen = olijfplanten hem vertegenwoordigen en voor de vergetelheid bewaren - en zoo verder. - Om nu den eigenlijken waren schat in de erfkas des tijdste vinden, moet er gezocht en gegraven, zoo als van ouds. Onze raad is om niet te beginnen in de gebergten van Californië, of de kronkelpaden der effektenspekulanten in te slaan, of in de loterij te spelen, maar vooreerst en voor 's hands met het eigen hart te beginnen, en dáár eens wat dieper dan gewoonlijk te boren, in de hoop om er wat goeds te vinden; lukt dat niet, dan zouden we u met de noodige omzigtigheid aanraden, om in het edele hart van andere brave menschen naar den schat, die u ontbreekt, te zoeken, en als ge ook daarin geen lust hebt, dan blijft er wel niets anders over dan om maar te gaan slapen, en te wachten totdat de schat u al slapende gegeven wordt!
| |
| |
| |
Schedel.
- Onder onze lezers is er gelukkig niemand, die voor dit kapitale woord onverschillig is; want allen hebben hunne schedels nog tusschen en boven de twee schouders, den met blonde of bruine lokken bedekten, met toupet en pruik beveiligden, den kalen, gladden, den grijzen, den eenvoudigen en paria's-achtigen, burgerlijken, of den omlauwerden, den genialen, den gemijterden, met de kroon of diadeem, of den kunstmatigen tour en hairvlecht bedekten schedel. - Taalkundig wil Ten Kate (niet de dichter van onzen tijd, te Middelburg, maar de beroemde etymologist) het woord van scheiden af brengen, - anderen dieper of hooger van - schat, verwant met scheede, schut, schot, schedel: het bedekkende, het beschuttende deel voor de hersens - of altijd zeer plat prozaïsch de hersenpan! - Hoe is het keukenwoord pan in zulk een edel, onstoffelijk gezelschap gekomen? Genoeg, dat we voor den schedel dermenschen, als de tijdelijke rust- en werkplaats van den geest en de gedachten, groote achting koesteren, en niet minder voor de schedelleer. - Heeft vader Gall hier werkelijk eene nieuwe wereld, een Amerika in de psychologie ontdekt? en als hij u met de vingertoppen den schedel betast, komt dan telkens uw ik - uw geest- en zielmensch op de oppervlakte der knobbels en verhevenheden, om zich even te presenteren aan deze hersenpan-verloskunde? en hebt ge uwe organen, zoo onbeleefd, zoo onfatsoenlijk, zoo ongemaskerd, daar bloot liggen, zoodat ieder, dieu even den kop bevoelt, dadelijk uw dierlijk, uw dieven-, uw moord-, uw leugen-orgaan kan vinden? en u, ondanks uzelven, logenstraft als ge verklaart: ‘'t is een leugen, dáár zit het niet van buiten, maar als het er toch moet zitten, dan zit het van binnen!’ Hoe dit zij, de schedelleer heeft, even als de alchymie, de Hegelsche en de Schellingsche wijsbegeerte, en ook die van Comte, Proudhon, even als de allongepruiken, de hoepelrokken, de halskragen,
haar' tijd gehad, en thans gaat menigeen met zijn schedel ongedeerd uit de wieg in de doodkist, zonder dat iemand zoo impertinent is, zijne menschenkennis door uwe verraderlijke organen te vermeerderen. - Ook hier hebben de schedels van groote en beroemde mannen en vrouwen een groot en heerlijk voorregt; de boer of de bedelaar worden na hunnen dood niet meer onderzocht, maar groote wijsgeer en en groote dichters, groote dieven of groote moordenaars - al te zamen geniën - dezen worden in gips afgegoten, en in de kabinetten ten toon gesteld, en aan de leer van Gall onderworpen. Ziet daar het voorregt der groote mannen! Als men uit de natuurkunde weet, dat elke menschenschedel door eene zware luchtkolom gedrukt wordt, is het jammerlijk, dat daarenboven nog zooveel hier beneden is, waardoor de hersenkas wordt gedrukt; - de eer, de roem, de grootheid, - de lauwerenvracht, die door het bloedige zwaard, door vijftig versleten stalen pennen en twintig riem volgeschreven papier gekocht wordt, of wel de zware, met onzigtbaar lood inwendig volgegoten kroon, die het jeugdige hoofd van den vorst reeds op de borst buigt, en den ouden, grijzen koning of keizer, zoo on dragelijk kwest, dat menigeen de centenaarzware kasket eindelijk van het moede hoofd afwierp, en in een klooster, of op een landgoed, of op zijn sterfbed weder - herademde.
| |
Scheppen.
- Bij dit woord hebben wij in ons Lexicon, en in onze eeuw, bepaaldelijk over eene zekere soort van
| |
| |
menschen te spreken, die men geniën, dichters noemt; de ware beelden Gods, die mede scheppen - uit niets voortbrengen - want de genie heeft zoo iets dat naar het wonderbare zweemt; zij vormt eigene werelden, bevolkt die met eigene wezens, en maakt een klein universum op en nevens het groote. - Intusschen heeft men wat de scheppingskracht der kunstgeniën betreft, willen opmerken, dat alles uit de gegevene stof en vorm werd voortgebragt, en het dus slechts eene schepping uit de tweede hand zoude zijn, - dat de dichter zijne woorden en gedachten reeds vóór hij dichter was, vond (ook bij andere voorgangers), de schilder zijne conceptiën in de natuur of in de geschiedenis - de toonzetter in de reeds aanwezige to onen - zoodat het scheppen der kunstenaars alleenlijk een gelukkig, stout, of onbekend - combineren - der gegevene vormen zoude zijn. Als zoo iets waarheid is, komen de scheppende geniën van alle tijden eenige trappen lager te staan, dan men hen gewoonlijk begroet, en per saldo en afrekening blijft steeds de eenigste, hoogste ware Schepper van hemel en aarde, volgens het eerste artikel der oude apostolische geloofsbelijdenis. - Welligt dat de dichters hier eene uitzondering maken. - Als zij in de wereld der idealen, zoo als de luchtreiziger in of onder de wolken, op en neder zweven, komen er voorstellingen, gedachten en beelden te voorschijn, die niemand in den gewonen toestand van denken en gevoelen zoude durven openbaren, om niet den schijn te hebben, dat hij zich aan zekere overprikkelende vochten had te buiten gegaan. - Deze scheppende geestdrift van vele, en zelfs groote dichters, kome louter op rekening der genie, die nu eens vooral geene palen, perken of teugels duldt, en zich zeer weinig om de oude logica of het oude gezonde verstand bekreunt; want, als de dichter zingt, heeft hij niet zoo als de gewone mensch vasten grond onder de voeten; hij moet boven zijn
tijd, boven zijne natuurgenooten staan, hij moet zien, hooren en gevoelen, wat zij volstrekt niet kunnen zien, hooren en gevoelen of vooruitzien, en dat alles, ach, dat ook dit er bij moet behooren, in de behoorlijke voetmaat, naar staande en slepende rijmwoorden zamenvatten, en nog wel (al scheppende) naauw toezien, om geen ei op een ij te laten stranden; om de klinkers uit elkaâr te houden, en de geslachten der woorden - wij huiveren hier - in Weiland of Bilderdijk na te slaan!! - De schepping der regels, coupletten of zangen, gaat echter geregeld voort, zoolang de rijmwoorden niet haperen; eindelijk komt hier, na het dagwerk van zes of meer dagen, ook de zevende dag, de rustdag - de sabbath. - De schepping is volbragt; - men ziet dan ook dat alles goed is; maar - nu verschijnen de drukproeven, de correctie, en eindelijk de recensiën in den Gids, in de Letteroefeningen, in het Letterlievend Maandschrift, ook in den Tijdspiegel, om de schepping nog eens, hoe onbeschaamd! na te zien, en de genie, die boven alle tijdschriften eindeloos verre verheven is - gruwel - op den tand te voelen en te wegen. - Als ge de dichters= scheppers uit zulk een afschuwelijk prozaïsch oogpunt gelieft te aanschouwen, is het inderdaad niet te verwonderen dat ze altijd klagen, zuchten en schreijen, of eindelijk u met den bliksem hunner zangen dreigen te verpletteren, en zich zelven eenen eigen hemel scheppen, als een boosaardig recensent hen even op de aarde, tusschen de gewone menschen, die geen geniën zijn, heeft durven te verplaatsen.
| |
| |
| |
Schilderen, schilder
- zal moeten afstammen van het oude schilden, - schilden maken en met figuren versieren - schilden met verwen overdekken; maar de oude pictura heerschte reeds vóórdat men aan schilden en blazoenen dacht. De natuur met hare oneindige kleurenpracht is zekerlijk de eerste schildermeesteresse geweest; in den aanleg tot nabootsing: de apenzijde der menschen, andere beelden Gods, ligt mede de oorsprong en ontwikkeling der schilderkunst, en hoe verbazend is die ontwikkeling geweest en geworden! Is er eenig voorwerp dat niet moet buigen en zich vernederen voor den verfkwast? Begin bij de Italiaansche Madonna, en eindig bij de St. Nikolaas grap van Jan Steen. Neem het kolossale passiestuk, en daal af tot een modern stukje met mooije katjes, of lieve hondjes; - de ladder gaat ook hier van den hemel naar de aarde. - De schilderscholen staan, als de wijsgeerige, nevens elkaâr in verband en toch in tegenstelling, het Vlaamsche en Italiaansche penseel karakteriseert de natie en den tijd,- Rembrandt en Teniers, Murillo en Ostade, da Vinci en Troost, Correggio en Jan Steen, welke nuancen! - Vraagt gij: hoe men schilder wordt, het antwoord geve u Correggio: - ‘anch io sono pittore,’ - en vriend Conscience in zijn lief tafereel. Vraagt ge: waarom men schilder wordt, het antwoord is bedenkelijker. Zeven achtste deel der penseel- en verfmannen zullen u betuigen: naar de aanprikkeling van de genie, of uit eene onweêrstaanbare roeping; 't kan mogelijk zijn: maar dan is het ook mogelijk en zeker, dat de genie somtijds den bal misslaat, en menig kunstschilder een waardig kruidenier, droogist, wijnkooper of tabakskooper zoude geworden zijn, die nu, altijd met de genie, onder de kunstenaars in het achterste gelid hijgende buiten adem komt aanstrompelen, en toch wenscht mede te doen. Welligt heeft het vrije kunstenaarsleven eene eigenaardige lokstem voor den jeugdigen mensch,
die zichzelven aan de altaren der kunst zoo gaarne als een priester aanschouwt, met den lauwer om het hoofd, niet (wij zijn in de negentiende eeuw) met de witte priesterlijke toga, maar weder met den langen middeneeuwschen baard - het gewone uithangbord van den zoon van Apelles, met den schilderachtigen hairbos, en de verdere garderobe; alles zeer goed, als de priesters dezer kunst, gelijk die der Israëlieten en andere vrome volken, maar hun competent deel der offeranden verkregen, en uit de penseelpunten en de verfpotten genoegzaam levensbrood kunnen tooveren, om niet in breede rijen langs de bewierookte altaren heengeschaard - te verhongeren. - Reeds Lessing heeft het ons voorgezongen: ‘de kunst gaat om brood.’ - 't Is ook in onzen gecultiveerden tijd een gevaarlijk en mislyck teeken, om van den boom der kunst alleen te eten; 't is geen Oostersche broodboom of banaan, meestal een mager vruchtboompje, dat genoeg bloesems toont, maar weinig of geen vruchten. Buiten de echte en ware schilders, die de natuur of de geschiedenis excerperen, en er dikwijls zeer nare en leelijke verw-glossen bij maken, zijn ook de redenaars en dichters, schilders ex professo, kanselredenaars voorop, die in het eerste deel der rede, als de tekst verschijnt, uitgewerkte tafereelen ophangen, waar aan het decoratief kostuum der oude wereld, soms der nieuwere wereld niets ontbreekt, dan dat de personen, behoorlijk gegroepeerd, werkelijk binnen de kerkmuren traden, en als in gemaskerden optogt zich lieten bekijken en vergelijken. Ook daarin
| |
| |
list de kunst en het middel om de ooren der toehoorders te boeijen, dan kome, als er dapper, fiksch geschilderd is, ook nog een brokje Christelijke en zedelijke toepassing om den trein te sluiten. Meermalen wisten gevoelige vrouwen, en zeer beschaafde mannen, den kanselredenaar = Apelles niet beter te bewierooken, dan met deze woorden: ‘Wat heeft de man die geschiedenis weder allerheerlijkst mooi - geschilderd!’ - Waarom zoude men aan dit magtgebod van den tijd niet gaarne voldoen, en vergeten, dat dezelfde vrome mannen en vrouwen, die met veel zielsgevoel gaarne de schouwburgen bezoeken, ook weder in den tempel toch altijd juist dezelfde lieden blijven (al is de gezigtsplooi daar een weinig meer effen en strak), en dat hunne verbeelding alom dezelfde eischen doet?
| |
School.
- Echte, zonderlinge overloop er uit het Grieksch σχολή - vreemd genoeg, in verouderde beteekenis: rust, ledige tijd - nu komt de sprong! - het gebruik maken van den ledigen tijd, de bezigheid, het onderwijs, het onderrigt, wederom eene eigenaardige taal-kapriool; er is wederom niets, waarbij wij dit magtige woord niet zouden kunnen - aankoppelen. Alles is uit den aard der zaak - school: - eerstelijk, naar onze meer ruime beschouwing, die wij in dit Woordenboek stevig vasthouden - het geheele leven - eene lagere en hoogere school, altijd leeren, geoefend worden - het eerste, om aan de getrouwe moederborst te zuigen, het laatste, om met een gebed en een woord van onsterfelijkheid op de lippen te leeren sterven, - en wat ligt er al niet tusschen in? het onderwijs in de letteren, in de talen, in de ambachten, of in de wetenschappen, of in den handel, of in de diplomatie! - het onderwijs om zich zei ven en anderen te regeren, te bedriegen, te misleiden, weder om vergeving te vragen, - eerst het excuus aan de ouders, dan aan den meester, dan aan de maatschappij of den stand dien wij beleedigden, eindelijk het excuus vragen, zeker wel wat laat, aan den genaderijken Opvoeder der menschen, volgens het Onze Vader, en de voorwaarde dáár zoo heerlijk bepaald: ‘Vergeef ons, als wij ook vergeven hebben’; - maar nu, in engeren kring: de school als het hertenpark der jeugdige dier=menschen, afgeperkt en gerasterd, binnen de 5 tot 16 jaren, waarop somtijds de hooge school volgt, is de regte broeikasttijd des levens, - de kunstwarmte der schoollokalen evenaart dikwerf die der wetenschappen, en is voor menige ziel en menig ligchaam even schadelijk en ongezond.- Leeren!- en wat al leeren? de Bijbelsche geschiedenis, de danspassen, Italiaansch boekhouden, schermen en den katechismus! alles zaamgeperst in het jeugdige hoofd, dat even als dat van Jupiter,
bij elk examen, bij elke verhooging, eene of meer Minerva's moet laten verschijnen; daarom is er eene oude gulden spreuk, die boven alle scholen en instituten moest geschilderd worden, en welke alle onderwijzers als een medaillon of een groote koperen loods-borstplaat moesten dragen: deze spreuk - non scholae, sed vitae! - niet geleerd voor de school, maar voor het leven, - daarom zijn Christelijke scholen boven alle andere aan te bevelen, dat zijn de zoodanige, waar het Christelijk levensbeginsel van geloof hoop en liefde met de leerbeginselen uit de leerboeken wordt vereenigd. Als men echter Christelijke scholen sticht en wenscht, niet ten gunste der menschen-veredeling, maar ten gunste van de Dordsche vaderen, van de jaren 1618 en 1619, naar de snede van den Heidelberger, of wie er meer is,
| |
| |
en daar het systeem van afsluiting doordrijft, om de kinderkens eerst regt en bepaald oud-Gereformeerd te maken, vóórdat ze Christelijk zijn, of kunnen zijn, - als men de scholen tot geheime wapenkamers vormt, waar de kleine menschen, die zooveel licht, leven en vreugde behoeven en eischen, met volstrekt onverstaanbare, sombere, ontzenuwende begrippen worden overvoed,- dan beweren wij, dat de kerkelijke partijzucht zich nergens zoo zeer aan den Bijbel, aan de waarheid, en aan de menschheid bezondigt, dan juist hier, hier, waar de regtzinnigheid, als de oude schoolmonarch, met plak en straf-werktuig verschijnt, en weder opdaagt uit zijn vergeten graf! Bewaarscholen, als eene schoone vrucht des tijds, mogen bij den stroom en storm der eeuwen toch wel bewaard worden! Welligt dat de Christelijke wijsheid en liefde nergens krachtiger zegepralen, dan in deze eerste school, voor de groote levensschool, en toch ligt er iets in, dat ons met diepen weemoed vervult, als de stelling meer en meer bewezen wordt, dat de maatschappij de kinderen aan de ouders moet ontnemen, en ze moet bewaren, om niet - te loor te gaan! maar de nood dwingt. Men vergunne ons eindelijk om te gelooven, dat juist het Christendom de beste, wel zeer groote, bewaarschool is voor het geslacht der menschenkinderen, en dat allen, de Plato's, de Leibnitz's, de Kant's, de Hegel's, de Kinker's toch uit deze eerste bewaar- en kleinkinderschool naar eene hoogere school, ergens boven de sterren, waar weten wij niet, werden geleid, en hier beneden waren en bleven - kinderen! - kinderen aan de papkom!!
| |
Schoon.
- Eene bijvoeging die nergens ontbreekt, zelfs niet in de hel bij den hellevorst; want immers Milton's satan en Klopstock's gevallene engelen, Vondel's Lucifer, behielden nog een zeker aesthetisch kunst-schoon, waardoor de Christelijke dichters onwetend den duivel ontduivelden, en hem niet al te afschuwelijk voorstelden. Wij kennen den Franschen kunstregel: ‘Kien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable,’ waarop nog al iets aan te merken valt; want het hideuse en afgrijsselijke der latere Fransche romantische school is, helaas, geschiedkundig en maatschappelijk waar; maar om die reden niet schoon en behagelijk. Vergelijk den ongelijkbaren = niet-schoonen schoolmeester, in Sue's Mystères. Over schoon en niet-schoon duurt de strijd geregeld voort. Zekerlijk, naarmate het inwendig gevoel voor het ware zedelijke schoon meer ontwikkeld en gevestigd is, zal ook de ontvangbaarheid voor de indrukken door natuur en kunst voortgebragt, meer krachtig en zuiver zijn. - Er is gelukkig den merisch een zekere tact aangeboren voor het ware, goede en schoone, mits die behoorlijk op- en uitgewerkt worde. Hoe naauw het zinnelijk-dierlijke met het gevoel voor het schoone zamenhangt, worde hier niet onderzocht; maar als de ruwe, wilde mensch, eenig voorwerp ziet en ontmoet, dat hem behaagt of boeit, hij is een onderworpen slaaf van zijn gevoel. - Men heeft bij de ontwikkeling der menschen tot heden veel te weinig acht geslagen op dit aesthetisch gevoel, en schijnt niet te weten of niet te willen weten welk een krachtige hefboom daarin gegeven is. Als ge den blijvenden indruk der Katholieke Gods- en heiligen-vereering aandachtig beschouwt, erkent ge hier in hoogeren en breederen vorm de zegepraal van dit schoonheidsgevoel; de menschen worden eerst gevangen, dan gebonden, en
| |
| |
schijnbaar gewonnen door sierlijke, welbehagelijke vormen voor oog en oor; - maar reeds afgetrokken genoeg voor onze lezers. Wij dalen af, en willen weten, welk een prijs de wereld geeft voor een schoon vrouwengelaat. Wie zal dat durven bepalen? ten minste een kroon, een troon; dan, wat meer geldt: zijne vrijheid, zijn geweten, zijne beginsels, en wat weder minder geldt: zijn geheel vermogen. - Waar staan de Maintenons, de Pompadours, de Lola Montez in de geschiedenis? Zij staan boven de troonen en boven de troonbezitters, boven het kabinet, boven het volk; ware nu die leest en taille minder rijzig geweest, dat oogenpaar minder schitterend en sprekend, die lippen minder verleidelijk - deze koninginnen zouden volstrekt niet bemind, niet gezocht, niet verheven, niet gewaardeerd zijn door vorstelijke begunstigers. Welligt eenvoudige burgervrouwen of nog iets minder ‘Si le nez de Cleopatre eut été plus court, toute la face de la terre aurait changé.’ (Pascal.) Ziedaar de historieele waarde van het schoon! Hoe menige vergeten Eva is aan het gevoelige hart, dat is: aan de opgewekte dierlijke neiging van den koninklijken Adam eene onderscheiding verschuldigd, die de goede moeder natuur reeds voorbereidde, toen de eerste grondvorm der aangebedene werd ontwikkeld! Dat er buitendat, op deze onzalige aarde, in dit tranendal, nog steeds schoone zielen, schoone gedachten, schoone verzen, zoo als van Tollens en Bilderdijk en anderen, zijn en blijven,- schoone lentedagen, schoone bloemen, ook schoon linnen, en schoone, heerlijke landstreken, dat alles verzoent ons eenigzins met deze booze wereld, en dat een echt Christelijk gezind mensch, hij behoeft niet bepaald Katholiek, Gereformeerd of Luthersch of Doopsgezind te zijn of te heeten, de grootste, waarachtige, zedelijke schoonheid is, dat zullen we beweren, zelfs dan als hij gebogcheld, scheel en mank,
roodhairig of pokdalig of gebrekkig ware: daar is toch iets, dat nog schooner is dan de schoonste uiterlijke vorm, die toch eindelijk - 't is wel zonde en jammer - in de lijkkist een' anderen vorm verkrijgt, Shakespeare: Worms will be thy chambermaids - N.B. ad notam voor u, schoone maagden!
| |
Schouwburg, schouwtooneel.-
De edelste, grootste en meest verhevene onder alle kunsten, de dramatische, speelt hare eigenaardige rol op 'swerelds schouwtooneel van eeuw tot eeuw; de kleine schouwburgen van Sophocles tot aan Rachel, in den grooten algemeenen wereldschouwburg zaamgevlochten, vertoonen enverschuiven onophoudelijk de coulissen, en de spelers zijn altoos vaardig tegenover de tijdelijke (zwijgende) spelers in de loges en het parterre. De meest menschelijke, de meest veredelende, de meest aangrijpende, de meest praktische kunst is die waarin Garrick, Kean, Talma en anderen, het leven levend teruggaven; want de mensch als veredelend schouwspeler staat, wat den omvang der kunst betreft, boven elken anderen kunstenaar. Hij is schilder, toonzetter, dichter, redenaar in één persoon vereenigd, en verheft de kunst tot den hoogst en trap van waarheid, van aanschouwelijkheid, van humaniteit. Men zie daarom, zelfs in onze opklimmende kunsteeuw, met ernst en aandacht op den dramatischen dichter en speler, en vergete niet dat de ware kunst hier, sterker dan elders, dadelijk in het leven der volken ingrijpt. - Als dus de klagt over het verval der kunst hier gegrond is, zocke men de oorzaak der ziekte. - Voorzeker, de brandende dorst
| |
| |
naar genot, de behoefte aan verstrooijing, de voorkeur die men geeft aan de ijdele, ligtzinnige levensbeschouwing, heeft den schouwburg in een slechten naam gebragt; zij heeft zelve haren adelbrief verscheurd; Thalia en Melpomene zijn in het kleed van Momus gehuld, of men is van de natuur afgeweken, of heeft ze onmenschelijk overdreven, of men heeft de waarheid aan de zinnelijkheid opgeofferd (het ballet). Als er in den mensch eene oorspronkelijke neiging om zichzelven en de gansche wereld, de menschelijke toestanden, in het groot en klein, in het licht en duister, in verkleinden vorm, onder het geleide der kunst, gereproduceerd en herboren te willen zien; is het dan den waren philanthroop, den maatschappelijken Hercules, niet tot een vraagstuk gesteld, om van die magtige neiging tot heil der menschheid een zeer geoorloofd en gewigtig gebruik te maken? - Men beschouwe den schouwburg als eene groote, treffelijke leerschool voor volwassene kinderen, - de schouwspelers als hoogst ontwikkelde onderwijzers, die zelfs het werk van den gewonen onderwijzer op grooter schaal voortzetten, die zich van uw oog, van uw hart, van uw gevoel, van uwe hartstogten meester maken, en daardoor den sluimerenden beteren mensch bij u opwekken, reinigen, veredelen. Als ge uit dit vreemde oogpunt de dramatische kunst beschouwt, dan wordt ook hier eene radicale hervorming ten spoedigste geëischt; - de speler zij de mensch, die zelfs, juist wegens zijn stand, in de hoogste en aanzienlijkste kringen der maatschappij gezien, gezocht, geëerd wordt; niet alleen als kunstenaar, maar als de redenaar in zijne rollen; - het stuk, het drama, vereenige waarheid en licht, leven en kracht, en toone u het dikwerf kleine, nietige, beuzelende leven in den schooneren, rijkeren vorm eener verdichting, die grond, toon, kleur, aan het ware leven ontleent. Zietdaar onze eisch aan de kunst in deze eeuw: zietdaar ons anathema luide uitgesproken over die zoutelooze,
zedelooze, geestelooze, meer dan laffe, meer dan onbeduidende geestprodukten van onedele, onreine, onwillige, onzinnige, ontrouwe, zoogenoemde dramatische quasi-schrijvers, in wier ongewasschen handen (zoo als de ouden plagten te zeggen) een der grootste hefboomskrachten tot veredeling en herstelling der maatschappij verlaagd wordt tot een - houten, bonte draadpop, een polichinello in plaats van eene Minerva - daarom nog eens anathema over het vaudeville- en variété's-gespuis, over den berijmden en zedeloozen Franschen roman, in drie of vier acten zamengeperst, over de historische anekdote met wreedaardige woede, tot eene avond-vertooning uitgerekt en gemarteld. Kome de ware, de edele kunst eens terug, en zuivere zij de talrijke Augias-stallen onzer hedendaagsche schouwburgen, en kweeke zij edele, krachtvolle, waardige mannen en vrouwen, die, als spelers, niet verworpen en verguisd, maar geëerd en erkend worden! Wij hebben met onzen lezer over een schijnbaar zeer wereldsch en gewoon onderwerp een ernstig woord gesproken, en hopen dat hij, tot welk eene Christelijke gezindheid behoorende, op ons standpunt geplaatst, een voorstander zij en blijve der dramatische kunst, en in overdreven regtzinnigen ijver den schouwburg niet ter helle doeme; want, gelijk wij hierboven aanmerkten, hijzelf, wie onze waarde lezer ook zij, is mede een handelend, een sprekend schouwspeler, die, hopen wij, goed in zijne rol blijft, en met eenige honderdduizend medespelers het treurig blijspel in deze
| |
| |
tweede helft der negentiende eeuw afspeelt, een speler, zeggen wij, die achter de schermen geheel anders spreekt en handelt, dan waar hij voor het publiek, het zij als geestelijke, als koopman, als regter, als geleerde, als kunstenaar - debuteert - dat vergete men niet - en spele zoo goed men kan zijne rol tot aan het einde, niet om teruggeroepen te worden, maar om als model voor andere spelers te kunnen dienen!
| |
Schrift, schrijven.
- Als wij naar onze beschouwing het culminatiepunt der menschelijke beschaving en ontwikkeling stellen in spreken en schrijven, zult ge ons toestemmen; of durft ge ontkennen, dat in deze eeuw elk Europeesch behoorlijk menschenkind als spreker en schrijver reeds geboren wordt? Lezen en schrijven gelijk = lucht en licht voor Adams zonen en dochteren, de middellijke mededeeling der gedachten en wenschen door middel van goedkoop machinaal papier en metalen pennen, - de klank, en het woord vastgebannen in het schrijfteeken, de zeer kleine vingers, reeds met den tooverstaf gewapend, de pen, die begint met hanenpooten, voortgaat tot opstellen en thema's, verder voortgaat om brieven en rekeningen te schrijven, en eindelijk, de hemel weet het, waar, eindigt - misschien om protokollen voor de vorsten en volken, om wijsgeerige stelsels, of recensien te schrijven. De schrijfkunst, als oudere zuster der drukkunst, was immers de voorwaarde van de ontwikkeling, en den vooruitgang van ons geslacht? de half mythische Phenicische overgrootvader Teut - staat hooger in de geschiedenis dan alle monarchen en geleerden te zamen - want zonder schrijvers en schrift - eene wereld alleenlijk vol sprekende menschen-neen, daar ware het geene halve eeuw uit te houden - de geesten moeten hunne uitboezemingen, hunne werkzaamheid, hunne geestdrift aan de nakomelingen legateren; de schrijvers regeren als despoten de wereld: zij ontsteken het licht der waarheid, ontplooijen de wetenschap, bewaren regt en menschenheil. - Buiten twijfel - en toch - hier is de nachtzijde van onze eeuw - wie en wat is een schrijver, qua talis, als zoodanig, zonder eenig meer bemoedigend bijvoegelijk naamwoord - ja, wat is hij? Een mensch (het woord auteur als man en vrouw behoort bij de generatio aequivoca) die met papier pennen en inktkoker voorzien, voor het publiek - eerst voor den boekhandelaar en uitgever - werkt,
zamenstelt, zamenraapt, of - lapt, of vertaalt - die, als de boeken papier vol, en de pennen afgeschreven zijn - met den hoed in de hand, naar de bede van het Onze Vader, om het dagelijksch brood vraagt, en somtijds in de verhouding van Lazarus aan de deur van den rijken man verschijnt - en met de kruimkens moet tevreden zijn. Wij kennen de uitzonderingen, de helden in de letterkundige wereld: - Walter Scott, Dickens, Sue, Janin, Lamartine, weten en wisten met de pen, en het hoofd ende verbeelding, en de elastieke geschiedenis, voor zich, bij de Europesche uitgevers, en het publiek, Californische goudmijnen te vinden, - maar zult ge bij deze heele goden de halve en zestiende goden vergeten die zich blind, ongelukkig, en bijna krankzinnig geschreven hebben, de vingers krom, het hoofd moede, en al schrijvende, als met de pen in de hand, als doorschijnende geesten in het geestenrijk zijn afgedaald - en toch kan het groote raderwerk der beschaving, ja het leven zelve, niet meer voort, als de schrijvers-zamenrapers, de schrijvers-vertalers, de schrijvers-denkers, geene eigen- | |
| |
aardige, enorme groote klassen blijven uitmaken, opdat de machine voortsnorre en niet stilsta. - Arme broeders! die wij hier in de spookgestalten van courantiers op uwe dagelijksche folterbank uitgestrekt aanschouwen, dáár als mijn-slaven, in de duistere bergkloof der vertalingen, zien kwijnen - ginds, als recensenten, die op schoft werken, gelijk aan galeiboeven, met uwe pennen zien roeijen, terwijl ge geketend zijt aan uwe bank - de bank voor uw lessenaar. - Zooals de natuur hare nachtzijde heeft, openbaart het schrijvers hand- en hoofdwerk een koud en huiveringwekkend proza in deze straalbreking van het menschelijke, van het maatschappelijke, van het geleerde leven! Hoe hoog staat de lezer boven den schrijver! deze laat zich bedienen, de geregten voorzetten, hij proeft of verwerpt, en hij recenseert bovendien, wat men hem nederig aanbiedt! - Welk een despoot en
tiran tegenover den armen dienaar, lijfknecht, tafelbediende, die de schotels zoo warm en geurig aan den geestelijken gastronoom aanbiedt, en dikwerf niet eens zijne kosten betaald krijgt! - en toch, onaangezien dit alles, zal de wereld blijven schrijven: geschiedenissen, beoordeelingen, tijdschriften, gedichten, treur- en blijspelen, ook laffe kluchten, geleerde vertoogen, almanakken voor het Nut en voor de uitgevers, in rood marokijn, romans, dissertation; de scherpe zeissen van vader Saturnus zal de stalen pen eerbiedigen, en wij zouden schier durven beweren, dat de allerlaatsche Adam, die het menschelijk geslacht definitief zal sluiten, zooals de eerste, vóór zesduizend jaren, debuteerde - het laatste artikel in de laatste dagbladnommers zal schrijven, en er dan voor altijd een verbazend groote punt. - achter zetten!
| |
Slaaf
- is een woord des tijds, en een bewijs voor onze Christelijke menschlievendheid; want onophoudelijk wordt er over de zwarte, koperkleurige broeders en zusters in het Oosten en Westen, door ons, blanke kinderen Gods, zeer veel geredeneerd, getwist, besloten, geresolveerd. - Ook de slaven hebben in hun belang in de beschaafde wereld hunne organen en tijdschriften, de Antislavery- reporter, enz. enz. Er ligt eene ongeloofeijke liefde hier op den grond van het hart der blanken, die uit de verte, bij wijze van manipulatie, hunne zeer verre verwijderde natuurgenooten, met de pen, den mond, in de vergadering en meeting, gedurig emanciperen, - terwijl, zonderling genoeg! de arme broeders en zusters nog steeds, naar orde en regel, worden opgejaagd, gevangen, geboeid, verzonden per slavenschip, verkocht, en als een productief handelsartikel waarlijk niet over het hoofd gezien. Intusschen heeft het Christelijk levensbeginsel, altijd als met permissie der hoogere autoriteiten, den toestand der slaven ongemeen verbeterd; men begint, zeker wat laat, in te zien, dat de zwarte menschen dezelfde regten hebben als de blanken; de Christenen wenschen inderdaad eens te beproeven, of de donkergekleurde vrienden vatbaar zouden zijn, om die regten te kunnen genieten, te dragen. Maar erkent ge dan hier niet de Christelijke liefde, die met wijsheid gepaard gaat, om aan onze goede, trouwe, beste slaven, niet te veel regten en voorregten opeens op te laden? om die mondig verklaring, vooral in onze kolonien, toch zoo onbegrijpelijk langzaam, bedaard, voor te bereiden, dat eenige geslachten in den slavenstand blijven, om andere beter, meer veilig te kunnen emanciperen? of, van nabij beschouwd, is het niet eenigzins
| |
| |
onmenschelijk, zelfs onchristelijk, om een' slaaf uit dien toestand, waarin de cultuur van de blanken hem steeds houdt, te brengen - om hem nu reeds zijne regten en pligten te leeren, zoo vroeg, voordat men verzekerd is, dat daardoor aan koffij, suikerriet, rijst en peper, geene groote schade zal geleden worden? Dat verliest een braaf gouvernement niet zoo gemakkelijk uit het oog - en eigenlijk is het uit diepgevoelde liefde voor het heil en lot der slaven, dat men hen voor die vrijheid, voor die regten, voor dat licht - beveiligt, - waardoor ook de eigendommen en bezittingen der menschen met witte, ligtgekleurde opperhuid, in gevaar zouden kunnen komen - of, men loope de Voorzienigheid niet vooruit - men bewere, dat de tijd nog niet gekomen is in de groote huishouding der wereld om de slaven van hunne ketenen te bevrijden, wij wachten ook hier op een teeken uit den hemel, - 't zal wel eens komen! - Mogelijk komt er wel een teeken van de aarde zelve - mogelijk zullen de zwarte, en door ons allen zeer beminde en gerespecteerde broeders en zusters, gelijk zij reeds deden, zichzelven, meer ernstig en eenigzins driftig, beginnen te emanciperen, en zullen begrijpen, in tegenstelling met de bedaarde Christenmenschen, dat de Voorzienigheid, die zich zekerlijk ook tot de bruine kinderen Gods uitstrekt, thans, juist thans, het bezit der regten en der vrijheden, voor hen wenscht, en reeds werkelijk heeft bereid. In zulk een geval ontheffen de goede zwarten, uit loutere vriendelijkheid, hunne deelnemende, blanke broeders, die de zaak reeds zoo lang rijpelijk overwogen hebben, wederkeerig, van de moeite en zorg der emancipatie, en zullen u bewijzen, dat zij nu werkelijk, de facto, de proef op henzelven willen nemen, welke gij, beste menschenvrienden! zoo ongemeen langzaam, voor hen voorbereid hebt. Kwame er slechts
tot ons, uit Afrika, Amerika, en zekere gedeelten der dierbare rentgevende Indiën eene ambassade van slaven, om hunne zaak, onder ons, in de kabinetten, en in de kamers van koophandel, en in de philanthropische maatschappijen, te bepleiten. Mogelijk dat we door hen overtuigd zouden worden; het ware althans voor die zendelingen niet onbelangrijk, om eens te weten en te zien, hoedanig men onder Christenen, in een Christenland, de slavernij weet te handhaven, en hoe fijn en menschkundig de uitlegging van sommige Bijbelplaatsen kan verdedigd worden? als het geldt - het behoud van land, goed, geld en veldvruchten - en dat is de hoofdzaak.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|