| |
| |
| |
De geschiedenissen van Jozef en Jodocus Mispelboom. (Fragment uit een hedendaagschen, burgerlijken, Nederlandschen roman.)
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1851, I, bladz. 310)
XXII Hoofdstuk.
La belle lumière de la santé, naar Montaigne. - Opluikende menschenbloemen. - Oordeel van gezonden en zieken. - Geknevelde kranken. - Eigenaardig ziekbeddespotismus, - De herstellende jongeling. - Keerpunt in het leven en verzeilen. - Drooinen van zieken. - Uitstap voor den lezer. - De droom van eenen jongeling. - De roos, het moederoog, de bode Gods, aarde en hemel. - De moeder kust den zoon. - Vergadering van den hoogen raad. - Driemanschap. - Steltenhof's praeadvies. - Bronaard wederlegt. - De hooge raad wordt oneens. - Gymnasium of privaat? - Heidensche letterkunde en de leer der vaderen. - De prediker dreigt met twee jaartallen. - De helden en de Filistijnen. - Steltenhof in volle wapenrusting tegenover den arts. - Moeder Saartje heft de vergadering bij tijds op. - Vader Mispelboom slaapt en ontwaakt.
Een herstellende zieke is hier op aarde een der vriendelijkste verschijningen, ons bekend; de weemoed der gezondheid, het maanlicht dat zoo flaauw en weldadig over een bedreigd leven opgaat, de zachte harpakkoorden, die weder aangeslagen worden, als de sterveling het leven andermaal intreedt. - De herstelling uit eene zware ziekte is, in zekeren zin, eene tweede geboorte, eene wedergeboorte, en wij (hieronder behooren onze lezers mede) hebben meermalen opgemerkt, dat men, nog even bij tijds uit de armen des doods weggerukt, over het algemeen in eene bijzonder goede, voortreffelijke, Christelijke stemming is gekomen. Zekerlijk leveren hier de physieke zwakheid, de gedempte driften, de gebreidelde hartstogten, de flaauwe pols, of de onwillekeurige onmagt van den zieke, groote bijdragen, om den half zieken, half gezonden zoon Adams, voor het leven weder te rehabiliteren; - maar de gemoedstoon staat toch zoo liefelijk in den B-mol sleutel - de bleeke, onbegrijpelijk toegevende, weeke mensch, die nu met alles zoo geheel tevreden is, die zoo engelachtig lief is geworden, daar hij te voren somtijds wel eens iet of wat onhandelbaar of duivelachtig was, deze opluikende bloem is onzer aandacht waardig; - de omgang met reconvalescenten is niet moeijelijk, - zij hebben zulk een levendig gevoel van dankbaarheid aan God, die hun het leven spaarde; een tweede dito-besef van dankbaarheid voor de goede, vriendelijke, geduldige, dienende geesten, die het ziekbed bij dag en nacht zoo trouw omgaven; zij hebben verder noch de kracht, noch den lust, noch de gelegenheid, om, op den ziekenstoel geplaatst en gekluisterd, zich, zoo als in gezonde en sterke dagen, dapper te weren en te laten gelden. - Eindelijk, om deze opmerking te sluiten, is het mogelijk, dat menigeen somtijds gedacht heeft, als men met onbuigzame en onhandelbare personen of persoontjes moest verkeeren: ik zoude u haast (met verlof gezegd), eene korte, maar zeer nadrukkelijke ziekte, hoogstens acht dagen, uit
loutere, Christelijke liefde toewenschen, om het huiselijk evenwigt te herstellen, dan zouden we ons beter leeren verstaan, en gij, huisdespoot! uwe afhankelijkheid levendig leeren gevoelen, als ge uwen schepter moest laten vallen, en wij, wij u eens op uw ziekbed konden regeren, knevelen, beheerschen, muilbanden, onder den duim houden. Ieder gevoelt dadelijk, dat we hier een' regt- | |
| |
streekschen aanval doen op het geweten der waarde tijdgenooten, die onze geschiedenis volgen-gezonden of zieken. - Natuurlijk is onze opmerking volstrekt niet op den herstellenden Jozef van eenigetoepassing; de kalme, vriendelijke, nu en dan dweepende, zacht gestemde jongeling, behoefde geen gevaarlijk ziekbed, om tot eene tijdelijke wedergeboorte te geraken. Gij ziet hem aan, daar stil en tevreden, op het bovenkamertje, tusschen het ledikant en de tafel, op den ziekenstoel, de troon der herstellenden, zitten. Zijn gelaat is bleek en mat, de gloed van zijn oog flaauw, de witte, slanke vingeren - niemand heeft zoo zeer het voorredt van blanke, benijdenswaardige handen, dan onze beste zieken - zijn nog niet gereed om pen of boek te hanteren; de zwakheid, na den vreesselijken strijd, dien wij u in het vorige hoofdstuk beschreven, drukt zijn hoofd meestal naar beneden, en onwillekeurig valt hem het ooglid digt, maar de sluimering is weldaad, balsem der natuur; er gaat in de ziel van den mensch, die voor eenige dagen of uren met den dood in het worstelperk treedt, veel om, ongeloofelijk veel, meer dan wij weten of weten mogen. Menige groote en zware ziekte is het keerpunt in het leven; de beslissing voor een gewonnen of verloren leven; de kompasaanwijzing naar het beloofde land van geloof, hoop en liefde voor den sterveling, die meer en meer was verzeild geraakt, en wiens levensreis, even als de noordpoolreis van kapitein Franklin, ongelukkig afloopt. - Onze jeugdige vriend was zoo ernstig gestemd, zoo weemoedig dankbaar, zoo diep gevoelig voor elk liefdeblijk van moeder,
vader en vriend, dat ge waarlijk daar in den ziekenstoel een' bleeken engel, zonder vleugelen, in een ziekengewaad gehuld, meendet te zien; - want onder die voorwerpen, die op de groote, altoosdurende, monster-tentoonstelling der wereld, onze deelneming en belangstelling in de hoogste mate opwekken, behooren de lieve jeugdige zieken, onze zonen of dochters of bloedverwanten, als ze weder beginnen opte luiken, en de levensdraad zich weder vasthecht en zamenknoopt aan onze levensdraden, waardoor het respectieve spinneweefsel voor eenigen tijd weder schijnt bevestigd, zoo lang de fijne draden houden, wel te verstaan! - Gij begrijpt, dat een gemoed, zoo warm en vol, als dat van Jozef, met de gedachten aan God, aan den dood, aan de onsterfelijkheid, in deze zijne doodelijke ziekte onophoudelijk waren vervuld; - te midden der koortshitte, onder den invloed van de schokkende zenuwaandoening, bij het gisten en koken van het bloed, zweefden hem de beelden eener hoogere wereld, doorvlochten met die dezer aarde, in bonte, somtijds in vreesselijke, dan weder in liefelijke gedaanteverwisseling voor den geest. De droomen der zieken zijn hoogstmerkwaardig, dikwijls spiegels van den inwendigen zielstoestand; zij bezitten iets dat we profetisch zouden durven noemen; - de verhoogde, welligt eenigzins magnetische toestand, waarin de kranke zich bevindt, opent voor hem hemelsche afgronden, die voor anderen onbereikbaar zijn, - de geest, geschrikt en opgejaagd, doorwandelt in het kranke ligchaam vreemde en ongekende werelden. - Wij kunnen, ten gerieve onzer lezers, uit de aanteekeningen van den jeugdigen mensch, wiens beeld wij van verschillende zijden zullen schetsen, een dergelijken droom mededeelen; hij maakte op hem een' diepen indruk; hij heeft dien zoo naauwkeurig mogelijk opgeteekend. - Weinige dagen, nadat de hevige aanval, waaronder hij dreigde te bezwijken, door de hand Gods was afge- | |
| |
wezen, kwam hem het droomgezigt zoo levendig voor den
geest, dat hij er eene korte schets van opstelde. - Alzoo, tot afwisseling van onze geschiedenis, hier
de droom van eenen kranken jongeling.
‘Ik bevond mij (zoo luidt de aanteekening in 's jongelings dagboek) in eene wilde en woeste landstreek, onder een' loodkleurigen hemel; onophoudelijk rolden de donderslagen boven mijn hoofd, en telkens kwamen de bliksemschichten na den ratelenden slag, maar bleven aan den zwartgraauwen hemel staan, en verdwenen niet, en toonden mij in zaamgevlochtene, blaauwvlammende kronkels, deze woorden: gedenk te sterven! - Dat schrift stond met reusachtige letters boven mijn hoofd, eindelijk vloeiden die vlammen ineen tot eene groote, heldere maan, die lager en lager op de aarde nederdaalde, en waaruit onophoudelijk bloemen en bloemkransen nedervielen, maar zoodra ik ze aanroerde, vielen ze als gekleurd stof uit elkaâr. - Telkens als de donder loeide, kwam de bloemenregen weder, en bedekte den woesten grond, eindelijk zonk eene volbloeijende groote roos aan mijne voeten neder, en toen ik ze aanroerde, openden zich hare bladen wijder en wijder, en spreidden zich uit in den vorm van een zacht rood gepolsterd rustbed, waarop ik, vermoeid en met een kloppend hoofd, mij nedervlijde; het scheen mij toe alsof de bladeren der roos zich zachtkens over mijn hoofd heen sloten, en nu rolde de laatste donderslag in de verte weg, en murmelde als stervend aan den verren gezigtseinder. - De vlammende letters aan den hemel verflaauwden, en er kwam een ander schrift, dat als zamengesteld was uit schitterende avondsterren, en ik las deze woorden: “gedenk te sterven, om beter te leven!” Een oneindig welluidend gezang, dat mij hoog boven de aarde werd toegezongen, drong in mijne ziel: het waren de zachte klanken eener harmonika, gepaard met het zilveren lied van vrouwenstemmen; toen opende zich weder de bladerdos der roos, waaronder ik sluimerde, en ik zag nevens mij eene gedaante van menschelijken vorm, gehuld in een lichtafstralend kleed, en de blik van het oog deed mij van eene zalige vreugde huiveren; ik herkende dat oog, maar de gedaante was mij onbekend
- 't was de blik, het oog mijner moeder, maar haar wezen en de uitdrukking van haar gelaat was onbeschrijfelijk hemelsch - eene verheerlijkte, bij wie alleenlijk de oogentaal van dat moederlijk hart, zoo als de aarde deze kende, was gebleven; - zij streek mij over het brandend aangezigt, en legde met vriendelijke hand een der verkoelende rozenbladeren op mijn hart, en een nieuwe levenskracht ontwaakte daarin; - de letters aan den hemel boven mij, begonnen op nieuw te tintelen en te gloeijen, en nu vernam ik het welluidend gezang op eenmaal duidelijk verstaanbaar - alzoo: “gedenk te sterven, om beter te leven.” Ik wilde deze hemelsche verschijning in de armen vliegen, toen eene onzigtbare magt mij op de zachte rustbank als vasthield, en de gedaante in een nevel wegsmolt, - toen rolde op nieuw een ratelende donderslag mij in de ooren - de bloemenregen veranderde in een kletterenden hagelslag; een loeijende stormwind nam mij op, en voerde mij hoog in de lucht in dwarrelende kringen omhoog; duistere en afschuwelijke spookgestalten gleden en woelden om mij heen, en staken hunne ontvleeschde handen naar mij uit, en te midden dezer vreesselijke voorwerpen, zag ik weder in flaauwe omtrekken de gedaante der vriendelijke engel, die
| |
| |
mij straks het rozenblad op het hart had gelegd, op een afstand mij wenken, en met de spookgestalten worstelen, die haar telkens terugslingerden, als zij mij poogde te naderen. - Doodelijke angst overviel mij, ik poogde mij op te rigten, maar eene ij zere reuzenhand drukte mij met geweld op de borst, en de ijskoude der vingertoppen scheen mijne ziel te doen verstijven; toen trad op eenmaal eene ongelijkbaar ernstige gedaante aan mijne zijde, geheel gehuld in eenen zwarten mantel, alleen zag ik in den nacht, die mij toen omgaf, eene vonkelende sterrenkroon om het hoofd, datvoormijne blikken bedekt was; het gewoel der afzigtelijke spookgedaanten verdween meer en meer, en ik lag nog altijd gedrukt door de kille reuzenvuist, aan de voeten der verschijning, en deze woorden klonken mij in de ziel: “ik ben de bode Gods, die tot u komt, om u de keuze te geven tusschen leven en dood, kies tusschen de aarde en den hemel.” - Naauwelijks waren deze woorden gesproken, toen ik boven mij eene heldere zon zag oprijzen en voortwentelen, die aan de regterzijde in de woeste landstreek, waar ik mij bevond, tallooze bloembedden deed ontluiken, waartusschen spelende kinderen met gevleugelde engelenhoofdjes zich vertoonden, en mij telkens met de kleine hand wenkten en toeknikten; - aan de andere zijde rees een doornstronk, een palmboom, en een groot zwart kruis omhoog, en ik zag mijzelven verdubbeld daar weder, rustende onder den palmboom, toen voortgejaagd in het doornbosch, waar de doornen mij pijnlijk kwetsten, terwijl de ernstige bode Gods mij het kruis op de schouders legde, waaronder ik met een angstkreet bezweek.- “Dat is het leven” - hoorde ik - “dat is de hemel - gij kunt kiezen;” en toen ik, gedrukt onder de looden zwaarte van het kruis, naar den adem hijgde, en mijne handen naar de engelenhoofdjes, onder de geurige bloemen, uitstak, die mij steeds meer en meer wenkten, toen stond voor de derdemaal de vriendelijke engel
met het moederoog naast mij: zij legde een rozenblad op elke wond, door de doornen veroorzaakt, nam het kruis van mijne schouders, en plaatste zich tusschen de zwarte gestalte en mij in, met de eene hand mij de koude borst verwarmende, met de andere den zwijgenden geest afwijzende en ik zag alles weder in een nevel als wegvloeijen, en voelde eene hernieuwde levenskracht in mijne aderen. Eindelijk zag ik eene roodgloeiende ster, die uit den hemel nederdaalde, en zich heerlijk schitterend op het hoofd mijner beschermengel zette; de stralen werden helderder en helderder, ik greep naar die zuiver glinsterende ster - en toen ik geheel ontroerd, als geschokt, uit dit droomgezigt ontwaakte, lag de hand mijner moeder op mijn hart, en hare lippen drukten een kus op de mijnen - ik ontwaakte met een lach op het gelaat, maar de droom was voor altijd mijner ziel als ingestempeld.’
Wij mogen onze lezers, die welligt eene droomuitlegging zouden verlangen, hier niet onberaden toegeven; - men wijte het vreemde en fantastische in dezen droom aan den nog altijd koortsachtigen toestand van onzen jeugdigen lijder, en indien sommigen daarin echter een dieperen en hoogeren zin ontdekken, wij hebben er niets tegen in te brengen, en verzoeken om verschooning bij dezen uitstap in onze geschiedenis.
De gesloopte krachten van onzen jongeling worden spoedig hersteld; de
| |
| |
vreugde keerde terug in liet gezin van vader Mispelboom, allen deelden in het huiselijk heil, en de trouwe moeder, die den kranken zoon niet had verlaten, nam hare oude plaats weder in. De kruidenier stond weder met een opgeruimd gelaat aan de toonbank; het was hem eene regte vreugde, als hij den vrienden en bekenden de voorspoedige genezing van den oudsten zoon kon verzekeren, en aan de meer vertrouwden er bijvoegde: ‘als de jongen nu maar sterk genoeg is voor de studie; want hij heeft de boeken alweder in de handen genomen: het gaat den ouden weg weder op, wat mij betreft, ik heb er vrede mede.’ - Intusschen scheen het alsof de gevaarlijke ziekte den zoon met de ouders op nieuw en nog inniger had verbonden, alsof ze hem nu eerst opregt lief hadden gekregen: van alle zijden werden zijne wenschen voldaan, en men was een goed eind op weg, om den jongeling te bederven. - Maar nu kwam het bezwaar ook op den voorgrond, waar en door wie den jongeling het noodige onderwijs in de voorbereidende wetenschappen zoude gegeven worden. -- Er werd behoorlijk krijgsraad belegd, en naar genomen besluit, zouden in dezen gehoord worden, de Eerwaarde heeren Steltenhof en Bloemhart en de arts. Vriend Pieterse (dat had moeder Mispelboom goed begrepen) moest in dezen niet gehoord, daar hij, zoo als zij verklaarde, beter over koffij en rijst kon oordeelen, dan over de studiën van haren jongen. Buitendat was de verhouding tusschen hen in de laatste weken minder vriendschappelijk; want de groote voorkomenheid van jufvrouw Stientje jegens den huisvader en jegens haar, kwam dier helderziende vrouw iet of wat verdacht voor. - Waarom, zeide ze eens tot haren man, toen de vriendelijke juffer eene zeer lange zondagmorgen-koffij-visite had gemaakt, - waarom komt Stientje juist nu zoo dikwerf, en blijft zoo lang zitten, dat ze nooit anders plagt te doen? Daar steekt wat achter, ik begin lont te ruiken, vader, we moeten oppassen; want Pieterse, zoo goed en
braaf hij is, hij is toch... - Wat is hij dan? vroeg Mispelboom. - Hij is, antwoordde de huismoeder, ook een makelaar, en kon misschien eene kleine speculatie op het oog hebben. - Hoe meent ge dat? was het antwoord,- ik heb voor het oogenblik, uitgenomen dat partijtje rijst, en de tabak van verleden maand, niets met hem aan de hand, anders doen we wel eens te zamen, of heeft hij met u over die malagarozijnen gesproken, die verleden week uit de hand verkocht zijn? - Neen, neen, man! - sprak moeder Saartje, - gij verstaat mij niet, 't gaat hier, als ik wel zie, buiten den winkel om. Onze vriend Pieterse kon wel eens eene geheel andere speculatie op het oog hebben. Begrijpt gij het niet? ik bedoel, om - natuurlijk na verloop van tijd, onzen Jozef eens aan zijne dochter, bij wijze van speculatie, over te doen. - O! moeder, - riep de brave kruidenier,- waar hebt ge dat nu weêr van daan gehaald! Jozef nu al uithuwelijken met Stientje, wat gij vrouwtjes al niet uitvindt! ik ben er verzekerd van, daar denkt geen hair opzijn hoofd aan, is dat de speculatie? - en de huisvader lachte luid genoeg en wreef zich de handen. - O! wat haalt ge u al grillen in het hoofd! - Nu, - sprak de vrouw, - wacht maar, wij zullen zien, ik vertrouw dat spel niet, - en hiermede liep voor deze maal het gesprek over den speculerenden makelaar ten einde.
Zooals reeds gezegd is, werden de twee heeren predikers en de arts, als de
| |
| |
meest vertrouwde huisvrienden, uitgenoodigd, om het studieplan van Jozef, die weder den blos der gezondheid op de wangen had, te beslissen. - Moeder Mispelboom verwachtte de vrienden op een zondagmorgen. Vader Steltenhof had in de vroegpreek zijn gemeente gesticht. Bloemhart moest de avondbeurt vervullen. De trouwe arts had zich liever van het congres verschoond gezien; maar op ernstig aandringen der ouders kwam hij mede. - Wij zien de drie heeren den gesloten winkel binnentreden, en de hartelijke groet der ouders klonk hun te gemoet, terwijl Jozef, naast moeder gezeten, in kalme verwachting de beslissing van zijn lot afwachtte. Het gesprek, dat toen in de stille binnenkamer werd gehoord, is welligt belangrijk genoeg om in naturâ gehoord te worden. - Wij zullen dus alles maar verklappen wat er toen gesproken is, en laten het oordeel aan onze lezers over.
Dominé Steltenhof en moeder Saartje streden bedektelijk om het praesidium; de arts Bronaard had zijn gewoon satyriek lachje om den mond; en Bloemhart zag er, zooals altijd, vriendelijk en gemoedelijk en ernstig uit; vader had zich op een stoel eenigzins op den achtergrond geplaatst, om zooveel mogelijk uit het gedrang en uit het vuur te blijven; hij dacht onder het gesprek aan zijne stoffelijke belangen, en overzag door de ruiten der binnenkamer in den duisteren winkel zijne kisten en doozen en vaten, die, als door den sabbath geheiligd, roerloos stonden en deelden in de zondagsrust. - Wij zullen, begon de brave vrouw, nu eens moeten zien, wat de vrienden, - hier boog ze even met het hoofd voor het driemanschap - het best oordeelen voor de aanstaande studiën van den lieven zoon, dien God ons genadig spaarde, en uit de zware ziekte heeft gered. Onze neef hier, de doctor, zegt dat hij thans langzamerhand zoude kunnen beginnen aan de groote zaak, en zeer gaarne wisten Mispelboom en ik, hoedanig we dat in het belang van den jongeling zullen aanvangen, want..... Steltenhof hief aan, achterover in denbreeden stoel geleund, terwijl hij de regterhand in het zwart zijden vest stak, en de andere hand op de glad gewreven tafel liet rusten: - Als onze jeugdige vriend voor de heilige godgeleerdheid zal opgeleid worden, eisch ik, en welligt stemt collega Bloemhart met mij in, ik weet het echter niet, dat men eerstelijk en voornamelijk beginne om hem het godsdienstig onderwijs mede te deelen, dat zekerlijk op de kostschool, zooals het meestal gaat, deerlijk zal zijn verwaarloosd, dat is nommer één (hij sloeg met de vlakke hand op de tafel) en daartoe - vervolgde hij met een zeker zelfgevoel - ben ik bereid, om hem de echt oud-hervormde geloofsleer te onderwijzen naar roeping en pligt - dat verstaat zich - verder zal men den jonkman op de Latijnsche school, of, op dat monsterachtige, nuttelooze, nieuwmodische ding, het Gymnasium
genaamd, moeten plaatsen, opdat hij dáár de voorbereidende studien aanvange, en zich bekwame, om na afgelegd examen - wat er van het staatsexamen verder worden zal, weet ik niet, en de vrienden derhalve ook niet - tot de hoogere Theologische studiën over te gaan, als wanneer ik zeer ernstig voorstel, om hem liefst, of wel bepaaldelijk, naar de academie te Utrecht te zenden, en hem alzoo te behoeden voor den verpestenden invloed der nieuwe leer, die Groningen geheel, en Leyden voor een groot gedeelte kenmerkt of brandmerkt, - dat is nu met een enkel woord
| |
| |
de loop der zaak, zooals ik die begrijp, en waartegen ik niet gaarne iets zoude hooren inbrengen; want als een man van jaren en ondervinding, komt mij hetregt toe in dezen aan de brave ouders voor te lichten en te adviseren, gelijk is geschied.
Steltenhof had zijn advies gegeven, en er volgde, zooals dit gewoonlijk gaat, een oogenblik stilte: intusschen had de arts zich schrap gezet en nam het woord: - Onze waarde heer prediker loopt in zijn advies, zoo als het mij toeschijnt, den tijd eenigzins vooruit, en tast op eens ver genoeg in de toekomst, - dat is voorzigtig en bedachtzaam. - Uit zijne eigene woorden argumenterende, zoude ik evenwel voorstellen, om den nog altijd eenigzins zwakken knaap voor den vreesselijken invloed van het monsterachtige, nuttelooze, nieuwerwetsche ding, het gymnasium, te beveiligen, en vooreerst aan de zorg van een bekwamen privaatonderwijzer aan te bevelen, die naar aanleiding van den aanleg en de reeds verkregene bekwaamheden des jongelings, hem de oudere talen kan onderwijzen; terwijl daardoor eene meer geleidelijke en vrijere methode van onderrigt kan gepaard gaan: ik ben een voorstander, uit eigene ondervinding, van het afzonderlijk onderwijs voor jongelieden, bij wie hoofd en hart op de regte plaats zitten, en zoude dit alles nog te meer voor Jozef moeten aanraden, om daardoor, volgens uwe aanmerking, dominé Steltenhof, den gevreesden en gevaarlijken invloed van het gymnasium niet al te zeer te bevorderen, - en de prediker, met zijne eigene wapenen en woorden geslagen, zag den spreker in het geheel niet vriendelijk in het aangezigt; hij zette zich een paar maal teregt op zijn stoel, en kon niet verdragen, nu reeds uit hot strijdperk gedreven te zijn. - En ik, ik (zoo luidde het antwoord), ik ben volstrekt geen voorstander van het privaatonderwijs: dáár worden de jongelieden eenzelvig, dikwijls eenzijdig, onvolledig onderwezen, naar dat de onderwijzer voor het eene of andere vak eene bijzondere praedilectie heeft; dáár hangt men van de willekeur van een' enkele af, terwijl het gemeenschappelijk onderwijs meer wrijving en leven geeft, en de betamelijke eerzucht opwekt, wat mij dus betreft, ik beweer... - Gij beweert, hernam Bronaard,
nu in tegenspraak met uzelven, werkelijk het nut van een gymnasiaal onderwijs, want juist dáár tracht men de gemeenschappelijke krachten der jongelieden te ontwikkelen, en ik weet dus niet, wat ik van uwe opinie denken moet. - Ik weet dat, hernam de prediker, en ik zal u dat, vriendjelief! eens wat duidelijker zeggen. Weet ge wat ik tegen die nieuwe methode heb in te brengen? weet ge dat? hoor dan: al die nieuwere letterkunde, die nieuwere talen, die verbazende attentie op de ongewijde, heidensche geschiedenis, dat gedurig onderwijs in de wijsbegeerte der onbekeerde en ongeloovige heidenen, in de fabelkunde, dien gruwel in Gods oog, dat ellendig tijdverspillen met wiskunde en algebra, dat bekend worden met Duitsche, Fransche en Engelsche talen, waarin juist de boeken der helle en de geschriften des satans geschreven zijn, - dat keur ik af, dat verwerp ik, dat veroordeel ik, dat verbied ik, - dat moet bij den aanstaanden theologant, ik zeg, heer doctor, en collega Bloemhart stemt toe, niet waar? ik zeg, dat is voor den aanstaanden theologant nutteloos, gevaarlijk, nietig, hoogst ongerijmd, - dat blijve voor de letterkundige heeren bewaard, die maar hunne zielen uit die poelen des ongeloofs moeten zien te redden, en zich
| |
| |
vermaken met de gruwelen der verdoemde heidensche wereld. Wij, die het woord Gods verkondigen, en den volke openbaren, wij hebben alleenlijk met de heilige taal, de heilige zaken te doen, - wat daar buiten is, is uit den booze - en daarom verklaar ik mij tegen het omslagtig, wereldsch, nieuwmodisch, gymnasiaal onderwijs, dat de jongelieden met nuttelooze en zeer gevaarlijke stellingen overlaadt en bederft, en het Christelijk geloof der oudvaderen door de wijsheid dezer wereld, die voor God dwaasheid is, verdrijft, bovendien... - Bedaar, bedaar toch - riep de arts, die nu de groote grieve van den prediker beter doorzag- en laat ons niet overdrijven, ook niet onverstandig worden (Steltenhof kleurde bij dat woord, en er lag nog een blos op zijn reeds blozend gelaat) maar de arts liet hem niet aan het woord: - bedaar wat, beste vriend! en verklaar mij eerst even, of gij uwe heilige taal, uw heilige zaken, in den grond kunt leeren kennen, beoordeelen, toepassen, als ge niet de hulp inroept der ongewijde, heidensche, kettersche letterkunde? Als ge uw Grieksch Testament zult verstaan, moet ge Grieksch kennen, denk ik, kunt ge dat alleenlijk uit uw Testament leeren? Als ge de gewijde oudheid zult kennen en beoordeelen, moet de ongewijde oudheid u mede bekend zijn, of weet ge niet, dat onze groote godgeleerden, ja, wie zal ik noemen? - Grotius is immers reeds voldoende - (bij dien naam sloeg Steltenhof een' erbarmelijken blik omhoog, schudde met het hoofd, en zuchtte), uitstekende philologen, letterkundigen waren, en dat juist de ontwikkeling, de vooruitgang, de bevestiging der theologie door de studie der oudere en nieuwere letterkunde, die gij onder den voet werpt, is gewaarborgd. - Weet ge dat werkelijk niet, dominé Steltenhof, dan zoude ik u beklagen en uwe eenzijdigheid bejammeren. - Dat loochen ik, dat loochen ik, - riep de onverzettelijke voorstander van het oude, zeer luide - en ik beweer dat juist het ongeloof dezer dagen, de afschuwelijke
ketterij, de Remonstrantsche vrijzinnigheid, en verguizing der gevestigde leer, de gruwelen der Groninger school, ja, al die vreesselijke schending der waarheid en van het woord Gods, eeniglijk en alleenlijk is toe te schrijven aan die nieuwe letterkunde, aan die Baälsdienst, aan die afgoderij met het gouden kalf der zoogenaamde oudere of nieuwere litteratuur, waardoor de reeds wedergeborene en verzekerde ziel der zondaren in de magt van vorst satan terugvalt, die terugkeert met zeven booze geesten, zoodat het nog erger wordt dan het te voren is geweest, naar het Evangelie en de uitspraak des Heeren, zoo als er staat Lucas Hoofstuk XI: 24 en eenige volgende.
Moeder Saartje, door de ondervinding geleerd, trad, na de schriftuurlijke aanhaling, zoo spoedig zij kon, bevredigend in het midden, en greep het gelukkige oogenblik aan, toen de prediker, naar de wetten der ademhaling, volstrekt genoodzaakt was om even lucht te scheppen, en sprak: - Komaan, vrienden! zoo hoog de zaak niet opgenomen, zoo komen we weder niet aan een einde; ik zal daarom voorslaan, dat onze waarde vriend Bloemhart als bemiddelaar optrede, en ook zijne stem late hooren. - Met een vriendelijk en bemoedigend lachje zag zij den zwijgenden man aan, die bij het gevoerde gesprek zijne eigene gedachten zal gehad hebben. - Wat mij betreft, zeide de jongere prediker op kalmen, ernstigen en bescheiden toon, ik deel opregtelijk in het voornemen van onzen jeugdigen vriend, wiens ge- | |
| |
wigtige levensbestemming niemand uit ons midden onverschillig kan zijn, en ik zoude bijna wenschen, dat hijzelf over het betwiste punt zijne denkbeelden ook eens mededeelde, dat ware ten minste billijk. - Met geheel mijn hart beaam ik het aangevoerde van onzen waarden doctor, die de letterkunde in hare waarde heeft gehandhaafd, en van de andere zijde moet ik mijn ambtgenoot toevallen (Steltenhof plooide den mond tot eenen genadigen glimlach), en zie in de talen en wetenschappen voor den verkondiger en tolk der geopenbaarde waarheid voornamelijk de hulpmiddelen tot een hoogere vorming; maar die hulpmiddelen zijn thans even onmisbaar, als de schei- en kruidkunde voor den arts, zonder welke hij zijne kunst niet zoude kunnen uitoefenen, - de stand en ontwikkeling der godgeleerde wetenschap eischt zeer bepaaldelijk eene hoogere, eene uitgebreide vorming, en men kan niet meer volstaan met eenige opgeraapte, aangenomene denkbeelden of leerstellingen; het gansche gebied der menschelijke kennis moet voor den godgeleerde openstaan, bij gebreke waarvan hij het verband zijner wetenschap tot andere wetenschappen niet kan doorzien, bevestigen, en heiligen. - Wanneer wij, uit
overdrevene regtzinnigheid, op alles wat de kunst, de smaak en het gevoel ons aanbieden, met minachting nederzien, zal onze godgeleerdheid in den somberen, duisteren toon der middeneeuwen verschijnen - wij zullen eene kloosterlijke Theologie verkrijgen - en buitendat, behoort ook niet bij de groote, alles omvattende opvoeding Gods van het menschdom, deze zijde van ontwikkeling, waar zelfs de ongewijde letterkunde aan het rijk Gods heeft voorgewerkt, en als onmerkbaar de baan opende, waarop het menschdom, door een hooger licht bestraald, eens zoude wandelen. - Hier viel Steltenhof dadelijk in: - Daar hebben we, zoo waar ik leef, den echten Groninger weêr! Veel geluk, mijn waarde ambtgenoot, met uwe opvoeding Gods, om daardoor de heidensche wijsheid of onwijsheid te regtvaardigen en aan te bevelen. Gij vergeet intusschen, dat de waardige kerkvader Augustinus juist hier van blinkende zonden spreekt, dat de apostel Paulus van geen wijsheid der wereld hoegenaamd wil weten, dat alles dwaasheid is, wat niet lijnregt staat en uitgaat van het geschreven woord Gods, in de kanonieke boeken des Ouden Verbonds en des Nieuwen Verbonds. - Gij wilt met uw smaak kunst en gevoel de reeds zoo heidensch-Christelijke wereld nog verder heidensch maken. Geluk daarmede, vriend Bloemhart! als gij aan mij en de broeders, die vast in de leer en het zaligmakend geloof staan, uwe moderne en antieke kunst en litteratuur slechts niet wilt opdringen. Wij bedanken u zeer beleefdelijk voor dat geschenk. Wij laten u uwen grooten Plato en Cicero en Seneca, en uwe latere nieuwerwetsche wijsgeeren, die God loochenen en zijnen Zoon andermaal kruisigen. Wat mij betreft, gij moogt het op uwe verantwoording hebben, als deze jonkman in die hedendaagsche, verwenschte, goddelooze, letterkundige Theologie wordt opgebragt, ik wasch er mijne handen van af; maar, collega Bloemhart behoort ook onder die heeren predikers van den lateren en beteren tijd, die met hunne vrijzinnigheid zoo
wel op, als beneden den kansel, niet zeer achterhoudend zijn, ik hoop dat gij mij dit opregt woord niet kwalijk zult nemen, collega! - Bloemhart gevoelde dat hij op het punt stond om bitter te worden; hij bleef zichzelven meester en bedwong zich. - Ik laat elk in zijn gevoelen, heer Steltenhof,
| |
| |
terwijl elk voor dat gevoelen aan God verantwoordelijk blijft: het geldt hier echter geenszins ons verschillend godgeleerd standpunt, maar de beste keuze van onderwijs voor den zoon des huizes, in wiens belang de brave ouders ons hier hebben uitgenoodigd, en waarmede onze bijzondere gevoelens niets te maken hebben, ik zoude, onder verbetering, den voorslag van onzen vriend Bronaard de voorkeur geven, om een bekwamen privaat-onderwijzer voor den braven jongeling te vinden, die hem waarschijnlijk in korter tijd, dan het gymnasiaal onderwijs dit toelaat, voor de hoogere studiën vormt, vooral wegens den leeftijd van onzen jongeling, en wegens zijne verkregene kundigheden op de kostschool; naar mijn wijze van zien is die weg de beste, - ik onderwerp gaarne mijn gevoelen aan dat van anderen, zonder het mijne onvoorwaardelijk aan te bevelen. - Mij is het wèl, hernam Steltenhof, als de ouders met hunne wijze raadslieden slechts niet vergeten, dat de aanstaande prediker met al zijne wijsbegeerte en wetenschap en kunst en smaak, zonder de krachtige kern, in de leer der vaderen onzer kerk vervat, niet ligtelijk zal vooruitkomen of beroepen worden, omdat men weldra, juist in onze Hervormde kerk - de ondervindinog leert het - zal walgen van die lichtende, welbespraakte, moderne, geleerde geesten, die de kracht Gods ergens anders zoeken dan in het woord Gods en in de formulieren van eenigheid. De tijd naakt, dat men in onze kerk ook hier het kaf van het koren zal scheiden, en de onreine, onzuivere, kettersche geesten, die in deze wereld zijn, zal uitstooten en verdrijven, zoo als eens is geschied in ons toen door God zoo rijkgezegend vaderland, ten jare 1618 en 1619, door de Dordsche vaderen, die de wetenschappelijke nieuwlichters, gelijk Simson de Filistijnen en Gideon de Midianieten, deden vlugten voor hun geestelijk zwaard. Ik zeg nog eens, mij is het wèl, en ik wensch dat deze brave ouders in den regtzinnigen vromen zoon rijkelijk mogen
gezegend worden. Amen, zeg ik hierop. - En als nu - hernam de arts, die den prediker met een scherpen blik had aangezien - als nu eens Simson en Gideon op hunne beurt door de Filistijnen en Midianieten werden verdreven, beste vriend! wanneer men eens juist in onze groote Hervormde kerk niet meer vragen zal naar deze Dordsche helden, maar alleenlijk naar de vier helden des Evangelies: Matthaeus, Markus, Lukas en Johannes, of wel naar de uitspraken van den éénigen Meester, die nergens een enkel woord spreekt van een Hervormde of Afgescheidene, of heerschende of overheerschende kerk. Wanneer misschien die tijd eens aanbreekt, waar het woord Gods het eenige formulier van eenigheid zal geworden zijn, en Athanasius, Bogerman, Hellenbroek, en wie al meer, voor altijd ter heilige rust zijn ingegaan, zult ge dan ook nog wenschen, om de onzuivere, onreine, kettersche geesten uit te stooten, en, als het mogelijk was, te verbranden, omdat ze niet volmaakt passen in uwe stelsels?- Maar vergeef mij, dat ik, een oningewijde, zoo vermetel tegen u spreek; ik weet echter (voegde de arts er met een schalk lachje bij), dat de kinderen Gods ons, kinderen der wereld, met meewarigheid en geduld verdragen, en ons onze dwaasheid en zonde niet al te hoog aanrekenen. - En ik, - sprak Steltenhof op droogen en bitsen toon, terwijl zijn oog vlamde, - ik heb heden geen lust om mij met den arts, die eigenlijk in de stoffelijke wereld behoort, op een geestelijk gebied te treden, waar ik tot mijne smart en die
| |
| |
van mijn collega Bloemhart tevens, zijne onkunde in zaken des geloofs, beschamend voor hem, zoude moeten aantoonen. De zeer geleerde heer doctor moge als het hem zoo goed dunkt, over Hippocrates, Galenus, Boerhave en consorten spreken, zooveel hij verkiest, maar hij late Augustijn, den krachtigen, éénigen praeses Bogerman, en vader Hellenbroek, als ik verzoeken mag, liefst ongemoeid - ne sutor ultra crepidam - dat verstaat ge immers, heer arts? en daarmede zeg ik: basta! - En ik ook, riep moeder Saartje, die met een pijnlijk ongeduld de geleerde discussiën had aangehoord: - ik zeg ook: basta, heeren!'t wordt reeds laat, wij zullen later op de zaak terugkomen. Wij zullen, naar vriend Bloemhart's raad, eens hooren wat onze zoon zelf begeert, dan uwe medehulp inroepen, en - de sessie werd opgeheven. - Vader Mispelboom was onder dit gesprek langzamerhand in eenen toestand van zielsverdooving geraakt; de aangeroerde twistpunten der drie heeren hadden op hem denzelfden indruk gemaakt, welken hij meermalen had ondervonden bij het openen van een baaltje... beste saffraan. - Hij hoorde eindelijk verwarde toon en, enkele klanken: een vriendelijke engel gleed aan zijne zijde, en had hem de zwaarder en zwaarder wordende oogleden digt gedrukt, alles verloor zich voor zijn geest in een dof gegons en vermoeijend lippengemurmel. Toen het verschuiven der stoelen, en het opstaan der drie leden van den hoogen raad hem uit de liefelijke sluimering wekte, kreeg de huisvrouw een kleur, en zeide met een mededoogend lachje: - Goede hemel! bij dat alles is mijn waarde Mispelboom waarlijk ingeslapen! - en Mispelboom herstelde zich zoo goed en kwaad hij vermogt, en haalde met een' zucht zijn beide schouders op, alsof hij zeggen wilde: - ik kan het waarlijk niet helpen, en dat was ook de waarheid.
(Vervolg hierna.)
|
|