| |
| |
| |
Mengelwerk.
Mijne reis met de landmail Batavia over Singapore, Ceilon, Aden en Suez tot Alexandrie in Egypte,
door Mr. J.C.F. Baron van Heerdt, Lid in den Raad van Justitie to Samarang. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1851, I, blz. 296.)
Lang nog verlustigden wij ons in dit treffend panorama, voordat wij de Hindostan verlieten, om met de daartoe gereed liggende inlandsclie sloepen naar de kust af te varen, en aan den wal eenige uren door te brengen.
Een drom halfnaakte knapen, van de zwartste soort die men zich bedenken kan, kwam bij onze aankomst op kleine ezels naar ons toerennen, en verwelkomde ons weder met het oude: ‘Bakshies! bakshies! Sir, give me a bakshies!’ tot wij het eenige schreden van daar verwijderde Prins-Wallis-hôtel bereikten.
Het is te vertrouwen, dat de koninklijke personaadje, wiens naam dit logement draagt, in Engeland beter gehuisvest zal zijn; want dit klein, onoogelijk, en slechts van planken opgetimmerd gebouw, heeft geen enkele kamer, waarin men met fatsoen een prins herbergen kan, en is dan ook alleen voor den enkelen Europeschen reiziger, die hier de kusten aandoet, door eenige Parsen of Parsies in deze woestenij opgeslagen, en op een geheel Oostersche wijs ingerigt.
Het is laag van verdieping, staat op een met roode steenen gemetselden vloer, en heeft eene overdekte veranda in het front, eene ruime voorkamer of binnengalerij, met twee of drie kleine vertrekken ter weêrszijde, en eene achtergalerij, die op eene opene plaats of binnenhofje uitziet, waarin de keuken, voorraadschuren, stalling, badkamer en eene kleine kraam van een Parsischen ‘shopkeeper’ staan, bij wien voor Engelsch geld allerlei Fransche en andere handels-artikelen, als wit katoenen zomerkleeding, Indische konfituren en rariteiten, boter, kaas, sherry-brandy, pale-ale, Mokka-koffij, pomade, glacé handschoenen, borduuren verschillende soorten van reukwerken te koop liggen.
Niemand evenwel doet minder moeite om zijne waren aan den man te brengen, dan deze Parsie, die liever met den reiziger gesprekken over het nieuws uit andere werelddeelen aanknoopt, dan hem mede te deelen wat hij zoo al in zijnen winkel te koop heeft.
Toen de man ons voornemen om eene schets van hem te maken bemerkte, verwijderde hij zich, en kwam spoedig met
| |
| |
een' hoogen, zwarten hoed op het hoofd terug, in verstaanbaar Engelsch ons verzoekende dit hoofddeksel vooral niet op de teekening te vergeten, waarna hij zich op een stoel zette, en geduldig zitten bleef, totdat hij ten lijve uit op het papier stond.
Dit scheen hem wel te bevallen, daar hij zijne bedienden en al wat in het logement leefde voor den dag riep, om mede uitgeteekend te worden, waartoe echter velen, in het bijzonder de inboorlingen, niet veel geneigdheid betoonden, daar zij de teekenkunst, inzonderheid het portretteren, eene kunst des duivels noemen, en op het zien van hunne eigene afbeelding gewoonlijk wegloopen.
Naauwelijks gelukte het ons eenen jongen bergbewoner daartoe voor eenige oogenblikken te doen stil staan, wijl hij telkens pogingen deed om te ontsnappen. Zijne zwarte huid stak zonderling af bij het krullend hoofdhair, dat hij eene aschgraauwe tint gegeven had door er kleiachtige aarde op te laten droogen, ten einde onder de zijnen, die deze nieuwe hairkleur fraai vinden, voor een Adonis door te gaan.
In het oog van den Europeaan moeten het eerder zijne witte tanden zijn, die schoon mogen heeten, zijnde het kaauwen van tabak of betel en sirie hier evenmin als te Point de Galle in gebruik, zoodat te dezen aanziende Adensche vrouwen de voorkeur boven de Javaansche verdienen.
Niettemin bestaat er geen reden om de dichtregelen van Thomas Moore, door onzen vaderlandschen dichter van Lennep zoo gelukkig vertaald, op haar toe te passen, en bij den aanblik dezer donkere wezens uit te roepen:
Lieflijk zijn de schoone maagden, die bij zomeravondstond
Glijden door de groene bosschen van Yëmens vrucht bren grond.
Vonklend zijnde gitzwarte oogen, die de wandlaar onderscheidt,
Achter 't rozenkleurig dundoek om den draagstoel heengespreid.
Fijn en cierlijk als de bloemtuil, die op 't dons des boezems prijkt,
Zijn de bruiden van Yëmen, op wier schoon geen schoon gelijkt!
Zij worden ver overtroffen door de Circassische en Armenische vrouwen; ja zelfs door de gitzwarte Nubische, waarvan mij eene te Alexandrie is voorgekomen, wier schoonheid inderdaad alle beschrijving te boven gaat.
De tijd van ons verblijf in deze streken te beperkt zijnde om dien langer bij den ‘shopkeeper’ te verbeuzelen, haastten wij ons na het gebruik van een eenvoudig tiffen eenige der steeds in gereedheid staande ezels te bestijgen, en verzeld van hunne drijvers (donkeyboys) naar Aden uit te rijden.
Den breeden rijweg langs het lage strand volgende, verder over hoogten, kwamen wij een klein uur later aan den voet eener steile rots, waarop duidelijk de stadspoort zich vertoonde. Stapvoets beklommen wij de helling, bereikten de hooge voormuren, die de stad van deze zijde beschutten, en door eene Engelsche wacht bewaakt worden, reden daarna over eenen overdekten weg, tusschen twee door eenen van steen gemetselden boog verbonden rotsen door, en hielden eindelijk stil, ter plaatse waar de weg in eene zachte glooijing bijna regtlijnig aan den zoom der linkerbergketen begint voort te loopen.
Ruim honderd schreden ver aan onze voeten vertoonde zich plotseling de hoofdplaats van Yëmen in de diepte, midden in den krater van een' uitgebranden vuurspuwenden berg, waar ter naauwernood eenig gewas zijne kleur behouden kan, en het klimaat altijd drukkend en ongezond is. Van alle kanten verheffen zich de ontoegankelijke rotsgevaarten rondom de stad, als zoovele bolwerken, door eene hoogere Magt ter harer bescherming gegeven.
Bijl en hamer, spade en schop hebben hier hunne krachten verloren, en het
| |
| |
bekrompen vermogen van den inboorling wekte eenmaal het medelijden op eener natuur, die in hare trotsche woestheid hem de behulpzame hand toereikte.
Men kan zich niet verzadigen van het aanschouwen dezer dreigende vulkanische aardklompen.
Verschillend evenwel, en buiten alle verwachting ongunstig, was de indruk, dien de stad zelve op ons maakte. De een vergeleek haar bij een ten halve afgebrand dorp; de ander bij een uitgeplunderd gehucht, waarin de verdreven bevolking juist terugkeerde om de verloren goederen van onder het puin te zoeken; een derde hield haar voor eene schuilplaats van Bedouinen, of zwervende volksstammen, en de hemel weet wat al meer; doch niemand zag er met eenige ingenomenheid op neêr behalve alleen ter wille harer schilderachtige ligging.
Bij eene beschouwing van naderbij, toen wij de hoogte waren afgereden, kwam het ons voor dat de stad zeer vervallen, en van weinig belang moest wezen. Niet één noemenswaardig gebouw, of woning, steekt boven de anderen uit, en het geheel gelijkt meer naar een groot open vlek, dan naar eene hoofdstad van Arabie's voornaamste provincie. Het is inderdaad niets anders dan eene vereeniging van lage, bouwvallige, door smalle stegen of straten onregelmatig afgescheiden hutten, meest alle uit kleiaarde vervaardigd, en zoo ordeloos dooreen getimmerd, dat de stad een volkomen doolhof schijnt, zooals men dat alleen met opzettelijke berekening tot stand vermag te brengen. Dit, gevoegd bij het terugstootend uiterlijk der bewoners, gaf zulk een somber aanzien aan het geheel, en boezemde zoo weinig vertrouwen in omtrent de gastvrijheid en goede trouw, welke ons hier te wachten stonden, dat niemand zich binnen Aden wagen durfde, en wij een eind verder, onzen weg langs de kazerne der Engelsche troepen vervolgende, naar het Prins-Wallis-hôtel terugkeerden.
Hier gekomen, hadden wij nog eene korte gelegenheid om van den vermoeijenden togt uit te rusten, alvorens weder naar boord te varen, en den Arabischen bodem vaarwel te zeggen.
De kosten van ons dejeuner en andere verteringen, ons door den Parsischen waard in Engelsche nota's ter voldoening aangeboden, hielden voor mij weinig meer in dan een breakfast voor 1 shilling en 8 pences, een bottle of claret voor 2 shillings, en een bottle of soda voor 10 pences, waarvan het gezamenlijk bedrag met een Mexicaansche mat en eenig kopergeld betaald werd.
Nagenoeg allen te gelijk kwamen wij omstreeks 4 uren in den namiddag aan boord van de stoomboot terug, waar eene andere voorstelling onze aandacht verbeidde.
Eenige inlandsche vaartuigen lagen nog, even als toen wij het schip verlieten, aan weêrszijde van de Hindostan. Waar echter de menigte van roeijers gebleven waren, die wij des morgens daarin ontdekt hadden, wisten wij ons aanvankelijk niet te verklaren, naardien slechts drie of vier hunner zigtbaar waren, en deze kleine Indische vloot in bedwang schenen te houden.
Naderbij varende bemerkten wij de overigen, die allen tot aan de kin in het water lagen te spartelen en te plassen, en hunne oogen onafgewend vestigden op de over de verschansing turende passagiers, die hun nu en dan kleine zilveren muntstukken toewierpen.
De houding van kikvorschen nabootsende, voorkwamen deze menschen door
| |
| |
eene onophoudelijke, doch bijna onmerkbare beweging van handen en voeten, alle gevaar van verdrinken, en hielden zij zich zonder moeite gedurende verscheidene uren boven water.
Allerkluchtigst en menigvuldig waren de vertooningen, waarop deze zwarten ons onthaalden, en die inderdaad menig koordedanser of luchtspringer tot eer zouden verstrekken. Een en ander ging echter vergezeld van het gewone: ‘Bakshies! give me a bakshies!’ of: ‘Werlaach-kesie!’ welke beide uitdrukkingen dezelfde beteekenis hebben, en hier de eenige termen zijn, waarmede zij zich bij Europeanen verstaanbaar kunnen maken. Bij ieder stuk geld, dat men dezen zwemmers toewierp, zagen wij zes of acht hunner tegelijk en om het zeerst er op toe schieten om het te grijpen, zoodanig dat ondanks de worsteling, die meermalen om het bezit er van onder de watervlakte plaats had, van de tien toegeworpen geldstukken, naar mijne gissing, geene drie verloren zijn geraakt, gelijk bij den afloop bleek, toen zij dezelve uit den mond te voorschijn haalden, en in hunne kanoes natelden en verdeelden.
Onbegrijpelijk is hunne bedrevenheid in het zwemmen. Half gekleed, de meesten echter in puris naturalibus, sprongen zij uit hunne vaartuigen in zee, doken pijlsnel tot op haren bodem neêr, en lieten, kort daarop weder boven gekomen, onder een hevig genies en waterspuwen, hunne handen vol zand aan de verbaasde toeschouwers zien.
Nu eons boven, dan weder onder de watervlakte der onrustige, en hier minstens 7 à 8 vaâm diepe zee, konden zij dingen verrigten, welke men gewoonlijk alleen op het vaste land en in de vrije lucht pleegt te doen.
Een voorbeeld hiervan gaf ons een der Adinezen van het vlot, dat de steenkolen voor de Hindostan aanbragt. De hooge deining namelijk, waarmede de zee gedurig op en neêr ging, liet niet toe, dat hun zwaar houten vaartuig de stoomboot digt genoeg naderde, om de brandstof gemakkelijker aan boord over te laden. De vlotvoerders wilden daarom naar gewoonte het eind van een touw naar de Hindostan overslingeren, en daardoor het afdrijven beletten, doch de kommandant Moresby, hun oogmerk gissende, gaf, deels ter voorkoming van botsingen tegen zijn schip, deels om ons een blijk van hunne zwemkunst te laten zien, zijnen manschappen last om geene touwen van het vlot op te vangen en binnen boords vast te maken.
Wat zouden deze arme Arabieren nu doen? Het vlot aan de golven overlaten konden zij evenmin, als een ander gewoon middel te baat nemen.
Na een kort beraad, door ons met gespannen aandacht gadegeslagen, zagen wij eindelijk een' hunner zich plotseling ontdoen van zijne weinige kleêren, een stevig kabeltouw om zijn' hals en arm winden, daarna in zee springen, en tot ongeveer 12 voeten diepte naar de ankerketting van de Hindostan zwemmen.
Daar gekomen, maakt hij het zware touw van zijne leden los, bindt het eind er van in vaste knoopen aan de ketting, klautert als een aap, op handen en voeten, over het door hem op die wijs gespannen touw, naar de steenkolen terug, en komt onder de luide toejuichingen der passagiers behouden op het vlot, schijnbaar zonder te weten dat hij iets meer dan een alledaagsch werk had verrigt.
Nergens ter wereld, tenzij aan de kusten van Guinea, zoo men zegt, vinden zij hunne wedergade in het zwemmen.
Het innemen der steenkolen een langer
| |
| |
oponthoud veroorzakende dan verwacht werd, bleven wij hier den nacht over.
Te 4 uren in den ochtend van den 29sten April ligtte men het anker, en verliet de Hindostan de kusten van Aden.
Tegen den middag, begon de lucht te betrekken. Hevige windvlagen joegen de donkere wolken naar het zuiden over, terwijl de verontruste zee de boot zoodanig deed slingeren, dat men des nachts niet slapen kon, en de meesten onzer op het dek bleven waken.
Te 5 uren op den volgenden dag stonden de zaken niet beter. Vreesselijke donderbuijen, van regen verzeld, vervulden de lucht, die sedert gisteren donker was gebleven, en minder dan ooit land in den omtrek deed ontdekken. Zeilende en stoomende hadden wij tot hiertoe ettelijke mijlen afgelegd, toen eindelijk de storm losbarstte. De Hindostan, die door het innemen der zeilen haren steun verloor, en niet meer met dezelfde kracht tegen de hooge zee opwerken kon, hief de beide wielen beurtelings uit het water, en slingerde zoo erg, dat velen, die tot nog toe van de zeeziekte bevrijd waren gebleven, zich onpasselijk bevonden, en te 12 uren in den middag van den 30sten April het scheepsdek tot een hospitaal maakten.
Ieder had moeite om op de been te blijven. Eenigen lagen bewusteloos op de planken, terwijl anderen bleek en ongesteld zich ten halven lijve over de verschansing heen bogen. De dames waren radeloos van angst over haren toestand, daar zij zich dien erger voorstelden, dan inderdaad het geval was. In één woord, alles bevond zich aan boord in eene verwarring en ontsteltenis, dat zelfs de meest bezonnene aan een naderend uur van vergaan zou beginnen te gelooven, had slechts de gezagvoerder, of een der officieren eenige bezorgdheid verraden.
Niet meer aanmoedigend werd het, toen zich onverwacht de kreet: ‘a man overboard!’ hooren liet.
Men stopte de stoomwerktuigen, en liet in allerijl de sloep zakken, waarmede een der officieren met zes matrozen afroeide, om den drenkeling op te sporen. Aller oogen volgden hen, en vestigden zich weldra op den zuidwestelijken gezigteinder, naar eene kleine slechts bij tusschenpoozen zigtbare zwarte streep, totdat het wuiven met een zakdoek het teeken gaf, dat de matroos binnen de sloep was. Een driewerf van harte geroepen: hoera! weêrgalmde door de lucht, toen de redders met den drenkeling behouden aan boord terugkwamen.
Tegen het vallen van den avond bedaarde de storm, en hield de hooge deining van de zee op.
Onze overige wederwaardigheden op de Roode zee waren van weinig, of geen belang. Alleen de ontmoeting van de Bombay-boot Lord Bentinck, van het charter van de Hindostan, die ons den 2den Mei berigten - zoo ik mij wel herinner van den 13den April bevorens - uit Europa bragt, gaf eenige afleiding aan de eentoonigheid van ons zeeleven.
Zij, die den Engelschen gevoel en hartstogt ontzeggen, kennen hen niet.
Er is bijna geene omstandigheid in hun leven, waarin zij niet een van beiden aan den dag leggen, en menigen anderen landaard beschamen, wanneer het edele trekken van het hart geldt. Deze gaan echter met de rede gepaard, en missen veelal die zinnelooze overdrijving, welke zoo zeer de zuidelijke volken van Europa, en in het bijzonder den Italiaan, den Spanjaard, en dikwerf den wuften Franschman kenschetst.
Dwaalt hunne rede, dan dwaalt ook
| |
| |
hun gevoel; doch hunne daden dragen zelden meer dan den stempel eener redelijke overdrijving, welke het meer geoefend verstand afkeuren kan, maar zeker niet misprijzen, veel min verachten zal.
Een blijk van hunne meewarigheid gaven zij aan boord, toen de drenkeling terugkeerde, en een paar dagen later, toen de tijding van den zelfmoord des gezagvoerders van den Great-Liverpool, MacLeod, uit de nieuwspapieren aankwam. Dadelijk moesten er voor beiden geldelijke bijdragen van de aanwezige passagiers ingezameld worden, deels ter belooning van den drenkeling, en de matrozen, die hem gered hadden, deels tot onderstand van de nagelatene betrekkingen van den ongelukkigen gezagvoerder.
Twee inteekeningslijsten gingen ten dien einde rond, en waren zeer spoedig met de namen van contribuanten gevuld, zoodat in een kort tijdsbestek eene aanzienlijke som bijeengebragt, en aan den kommandant Moresby ter hand gesteld werd, om aan hunne edele bedoeling gevolg te geven.
Onder de nieuwspapieren, door de Bombay- boot aangebragt, bevonden zich: the Bombay-Courier van den 20sten Februarij, en the Friend of India van den 19den Maart daaraanvolgende, welke beide de opening van den weg van Alexandrie naar Triest aankondigden.
‘The fare appears tobe very moderate. The passage money of the first class is 13 ₤ 4 sh., and 5 sh. 3 d. a day for the table,’ en, zoo luidt het berigt verder, daar de reis gewoonlijk binnen de tien dagen gedaan wordt, zullen waarschijnlijk de kosten derzelve geen 16 ₤ overschrijden.
Nu kwamen de landkaarten en reisbeschrijvingen voor den dag. ‘Charles Joseph's New and accurate map illustrative of the overland routes and line of steamnavigation between India and Great-Britain,’ en ‘James Wyld's map of the countries between England and India of the overland and sea route to India and the east’ werden niet vergeten, en overdekten de tafels. De een wees met den vinger zijne route over Syra en Corfu naar Triest en Weenen; de ander over Syra naar Athene en Constantin opel, ja, naar Klein Azië en Armenie; een derde naar het oosten zoo ver de kaart opgaf, een vierde naar het westen, met eene vlugheid als ware de reis even spoedig gedaan als aangewezen.
Het is moeijelijk zich een denkbeeld te maken van de geringe bezorgdheid voor den afstand, welken een landmail-reiziger, eenmaal in Egypte aangekomen, en zoovele duizenden mijlen van de plaats zijner bestemming verwijderd, nog af te leggen heeft.
De wereld is hem te klein, en komt hem nu niet grooter voor, dan op de kaart geschreven staat. Alleen de kosten kunnen hem weêrhouden: anders ware in zijne oogen de togt van eenen Bougainville slechts kinderspel, en zou hij, van het eene land in het andere dwalende, in staat zijn te vergeten, dat hij een ‘sweet home and dear relations’ bezit, die naar zijne terugkomst reikhalzen, en welligt het uur berekenen, waarop hij zo in zijne armen drukken zal.
De ware reiziger is wien beide ontbreken; die de aarde tot zijn bed, den hemel tot zijn dak, en den mensch tot zijn' vriend hebben kan, d.i. die geestkracht genoeg bezit om zich uit de sleur der gewoonte, uit de boei der vooroordeelen, en uit het genot van een onbedachtzaam ingeslurpt zedenzoet zijner ouders en voorouders te rukken,
| |
| |
en, onbekommerd over de toekomst, met eigen krachten en middelen den dwarrelwind van 's werelds lief en leed te gemoet te treden; die rede genoeg bezit om te begrijpen dat hijzelf en niet een ander voor zijne ziel zoeken en verantwoordelijk wezen kan, en dat de stof ontegensprekelijk en ten allen tijde in de schepping, in haar geheel, en niet in de enkele meening van anderen ligt; wien de natuur een gezond gestel, een tevreden en opgeruimd gemoed, een meêgaand en open karakter schenkt, en die, nog in de kracht zijner jaren, door een drang van tegenspoeden heengeworsteld, zonder zijne zelfstandigheid te verliezen, uit de volheid des harten den dichter nazeggen kan:
Seyd umschlungen, Millionen!
Diesen Kusz der ganzen Welt!
Heeft hij daarbij oog en hart op de regte plaats, om met juistheid te zien hetgeen hem treft, en met juistheid te gevoelen wat hem roert, dan kan het niet missen of hij is eerder en digterbij de grens onzer zedelijke volmaaktheid dan eenig ander. De ware reiziger is, in een woord: de gelukkige mensch.
| |
V. Van Suez tot Kairo. (4 Mei - 6 Mei.)
Regeling van den togt door de woestijn. - Aankomst te Suez. - Het New-hôtel. - De stad. - Iets over de pest. - De marktplaats en onze bagage. - De woestijn. - Where is God? - Kaïro. - Mijn logies. - Het Turksche bad. - De miskende Dragoman. - Een Turk aan tafel.
Inmiddels werden in den vroegen ochtend van den 5den Mei de noordoostelijke kusten van Afrika zigtbaar.
Eene bijna onmerkbare, slechts met den verrekijker te onderscheiden, graauwachtige tint boven de oppervlakte der zee moest het land bevatten, waar wij de Hindostan voor goed zouden verlaten.
Ten westen vóór ons lag, zeide men, Raas-abu-hoderasheh of de plaats van den overtogt onzer vaderen, dus genoemd naar het doortrekken van Mozes en de kinderen Israëls door de Roode zee, hetwelk van daar eenen aanvang zoude genomen hebben. De fransche bisschop D. maakte ons op deze gewijde plaats opmerkzaam, en deelde uit goede bronnen mede, dat de Egyptenaren het daarbij gelegen vlek, volgens hem, het Pi-hachiroth der ouden, nog heden ten dage Darasheh noemen, en aldaar aan de zee eene wonderdadige kracht toeschrijven.
Een uur later vertoonde zich aan de tegenovergestelde kusten eene bergketen, waaronder de toppen van den Horeb en Sinaï bijzonder in het oog vielen, doch die wij niet genoeg van nabij te zien kregen, om meer dan derzelver omtrekken te kunnen onderscheiden.
Velen verkeeren in het denkbeeld, dat, van Aden af, de vaart door de Roode zee de kusten nu en dan doet ontdekken, en men meestal, hetzij ter regter, hetzij ter linker zijde, onder het genot van een bekoorlijk groen reist, en dat de omliggende plaatsen zich duidelijk aan het oog vertoonen. Niets is echter minder waar dan deze vooronderstelling. Afgescheiden van de onmogelijkheid voor schepen van het charter van de Hindostan, om zich tot op eene mijl afstands bij de kusten te kunnen begeven, is de breedte der Roode zee, zelfs in de golf van Suez, zoo uitgestrekt, dat eigenlijk niet anders dan de stad Suez zelve zich van nabij voordoet.
Maar duidelijk ziet men van de plaats, waar wij nu gekomen zijn, aan den noorderhorizont eene breede lichtstreep, welke
| |
| |
naar eene zwevende watervlakte gelijkt, en roerloos tegen eene bergengroep uitkomt. Dáár omstreeks ligt Suez, en die lichtstreep is de woestijn van Egypte, of liever de speling der zonnestralen op de massa zoutdeelen van haren bodem, waardoor zij het voorkomen van een uitgestrekt meir erlangt.
Dit gezigt moge aanvankelijk al het belangrijke van een nieuw en zeldzaam tooneel voor den landmail-reiziger opleveren, het is niet minder de vreesselijke voorbode van een nieuw en ongewoon lijden, dat hem verbeidt. Vele vermoeijenissen heeft hij reeds doorgestaan, reeds lang heeft eene ondragelijke hitte hem gedrukt, en meent hij, niet onbillijk, eene lotsverbetering nabij te zijn. Iedere aangename gewaarwording zoude hem in dat vertrouwen versterken, en eene opwekking zijn voor zijne afgetobde leden, voor zijnen afgewerkten geest, die beide, door de belangrijkheid der ophanden zijnde oogenblikken, nieuwe krachten noodig hebben.
Wie schetst echter zijne teleurstelling, als hij hoort, dat hem bij zijne aankomst te Suez, gedurende eenige uren het onafgebroken genot van ongeveer 100° Fahrenheit te beurt vallen zal, te midden van eenen ongebaanden zandweg, die, het zij zonder overdrijving gezegd, meer voor kameelen en Mahommedanen, dan voorden beschaafden Christen gemaakt is.
En toch, er is geen andere weg voor hem open. Nog eenmaal moet de landmailreiziger eene beproeving, zij is wel de duurste, zich laten welgevallen, en dan is het de vraag of de rust volgt. Schoon wij nog ettelijke mijlen van Suez verwijderd waren, begon men aan boord toch van lieverlede toebereidselen te maken, niet alleen tot het verlaten van de boot, maar ook tot de reis over de landengte. Deze voorzorg, wanneer men den spoedigen afloop der reis op prijs stelt, en behalve het groote aantal reizigers, waardoor het beheer van zaken veelal belemmering ondervindt, ook nog de haast in aanmerking neemt, waarmede de Oriental- Company, naar luid harer instructie, en bovendien uit den aard harer onderneming, zich verpligt ziet de reis te volbrengen, is, geloof ik, in het belang zoowel van den landmail-reiziger als van de Oriental-Company, en bestaat hoofdzakelijk hierin, dat de passagiers zich onderling in partijen van zes personen verdeelen, en de namen der leden van iedere partij aan den purser (Scheepsboekhouder) opgeven, om daarna, bij wijze van loterij, uit eene bus het nommer te trekken, dat de beurt of volgorde der partijen voor den togt door de woestijn bepaalt, dewijl hiertoe, althans tijdens mijne reis, slechts vier rijtuigen te Suez beschikbaar zijn, en elk rijtuig niet meer dan zes personen bevatten kan.
(Vervolg hierna.)
|
|