wat een minder behagelijken indruk op ons maakt. Laat het vorige gelden voor het wrijven van de verwen en het probeeren van de penseelen, des noods voor het aanleggen van de gronden!
Nu ziet gij haar te werk. Figuren en groepen komen op het doek. - Wat vraagt gij? Fikschheid, fijnheid, kracht, trouw? Zie hare beelden, hare stoffering. - Verlangt gij karakters ontleed, roersels blootgelegd, die roersels werkzaam te zien; wilt gij in zielen kijken, het inwendige, het diepste gemoedsleven gadeslaan? Wilt gij verkeerdheden in hare verschoonlijkheid beschouwen, zonder dat zij worden gebillijkt, en men een zedelik indifferentismus, eene menschelijke onmagt, of nog erger hoort prediken? Mrs. Marsh geeft u haar Wilmingtons. - Eilieve, wilt gij den vinger aan uw eigen moreelen pols houden, wilt gij u met ons soms wat leeren schamen, wilt gij den Mentor nevens u zien, die u ernstig vriendelijk op den beteren weg wijst, - vilt gij den vaak uitgekreten roman een boek zien worden waarlijk meer stichtend, neer aangrijpend, meer verheffend, dan nenig soi-disant stichtelijk werk, en ‘geregtvaardigd boven dezen?’ Mrs. Marsh geeft u haar Wilmingtons. - Zij is eene voortreffelijke schrijfster. Zij heeft het meer langwijlige, dat soms haar Angela ontsierde, afgelegd; zij heeft weder een werk geleverd, dat gerustelijk zijne plaats mag innemen nevens Schuld en Boete. Er is levenswijsheid, er is godsdienst in, niet de sombere, contre coeur, die Gode de eer geeft met een hart als waarmede velen aanslag en belasting bij den ontvanger voldoen; - neen, maar zulke godsdienst, die bezielt, sterkt, verheft en heiligt, die den mensch bewaart om ‘zijn leven een streng, fijn en kostbaar garen te doen worden, doch dat, bij gebrek aan eene zorgvuldige ontwikkeling, in de war is geraakt.’ Men ontmoet hier diepe blikken in het menschelijk karakter, vooral in het vrouwelijke. Meesterlijk is de schets bij tegenstelling van zulk een vrouwelijk karakter, dat minder belangrijk is, dan men bij zoo bittere ondervindingen zou hebben verwacht, én van het oorspronkelijk
gevoelige, doch dat minder gedeeld had in - minder getuige geweest was van zielverpletterend leed. Daar zien wij levendig geschetst, hoe ‘de droefenissen, de rampen groot, zonderling, diep treffend waren, - de geschiedenis eenvoudig, grootsch en schoon - de vrouw, de heldin alledaagsch was.’ Aanschouwelijk is hier voorgesteld, wat Jean Paul eens uitdrukte, toen hij zeide: ‘het is verwonderlijk, welk eene kracht om te lijden, te ontberen, de menschen in den geringeren stand putten uit de gedachte: ‘het is eenmaal zoo en men moet er zich in schikken.’ Scherp geteekend is de schets van het weelderige, onbezorgde leven van de meesten uit den grooten hoop (‘oi polloi’ zegt de schrijfster, die hier in het Grieksch dwaalt) der Engelsche rijken, die eten, pronken, genieten en sterven (Luk. XVI). Treffend wordt ons de vervreemding van God voorgesteld van menschen dezer wereld, als zij elders zegt: ‘hij had geen God, hij; hij had Hem wel nooit verloochend en gelasterd, gelijk een bespiegelend, atheïstisch wijsgeer had kunnen doen, maar hij had Hem vergeten’ Nergens hebben wij den haat, waarmede menschen kunnen haten, zoo in zijne verkeerdheid zien voorstellen. Zelden zagen wij de Nemesis zoo over den hartstogtelijken, den zwakken, en zelfs in zijn berouw eigenbatig zwakken mensch komen, als hier. De ontwikkeling is, van psychologisch standpunt beschouwd, meesterlijk. Het is