| |
Een welluidend accoord, - drie stemmen uit het buiten- en binnenland over staathuishoudkunde.
No. 1. Wat men ziet en wat men niet ziet, naar het Fransch van Frédéric Bastiat. Te Dordrecht bij P.K. Braat. 1850.
No. 2. Beknopt overzigt van de eerste beginselen der Staathuishoudkunde enz., naar het Fransch van Adolphe Blanqui te Deventer bij J. de Lange. 1850.
No. 3. Beginselen van Staathuishoudkunde, door Mr. J.L. de Bruyn Kops. Te Leyden en Amsterdam bij J.H. Gebhard en Co. 1850. Tweede druk.
Ziedaar een trits van staat- of, zoo als de vertaler van No. 1 wil, Volks- of zoo als de heer de B.K. zou verlangen, maat- schappelijk-huishoudkundige werkjes. Wij hebben ze met genoegen gelezen en verklaren dat ze regtzinnig zijn, zoodat ze, is 't niet met kerkelijke, dan toch met maatschappelijke goedkeuring konden worden uitgegeven. De werken van den geestigen Bastiat zijn sedert eenige jaren te onzent bekend geworden en met genoegen ontvangen. Ook in het boven aangekondigde verloochent zich de schrijver niet, maar behandelt er in zijne eigenaardige puntige manier verschillende gewigtige vraagstukken òf van louter huishoudelijk òf van maatschappelijk en staathuishoudelijk belang. Zij hebben de strekking, om, klaar als de dag, aan te wijzen, waarin het nuttig van het onnut verbruik verschilt, en hoe het eerste op vermeerdering van rijkdom, het laatste op vernietiging daarvan uitloopt. Die een gebroken glas van ?f 3 moet laten herstellen, terwijl hij een paar nieuwe schoenen van dien prijs behoeft, moedigt wel met dezelfde som de nijverheid aan, maar in het eerste geval zal zijn genot niet vermeerderd zijn, en hij zal zich van de vervulling een er dringende behoefte verstoken zien. Dit laatste ziet de onkundige voorbij, gelijk hij ook niet denkt aan den schoenmaker, wiens nijverheid met ?f 3 is ontmoedigd, terwijl hij alleen juicht over den glazenmaker, die den voor altijd voor de maatschappij verloren rijkdom der ruit herstellen moet. - Ditzelfde thema nu varieert de schrijver op verschillende wijzen. Als het leger 10,000 man kleiner kan zijn, behoudens de veiligheid van den staat, dan is het dwaas, zegt hij, alleen te zien op de tijdelijke ongelegenheid dier mannen, die niets ter wereld voortbragten, en te jammeren over de concurrentie, die door hunne afdanking moet toenemen, en niet tevens op te merken, dat het
kapitaal, voor hun onderhoud benoodigd, nu aan de belastingschuldigen wordt gelaten, en dat juist ditzelfde kapitaal nu aan die 10,000 man kan worden uitbetaald, niet, om er niets voor te doen, maar om de som der voort- | |
| |
brengselen, d.i. om den rijkdom te vermeerderen, en om allerlei begeerlijke zaken meer onder het bereik van ieder te brengen. In dienzelfden geest is, wat de schrijver omtrent onnoodige belastingen, vooral dezulke, waardoor de weelde van het hof of van ambtenaren moet bestreden worden, omtrent toelagen aan schouwburgen of voor schoone kunsten en omtrent openbare werken in het midden brengt.
In eene tweede reeks van hoofdstukken handhaaft Bastiat de vrijheid van nijverheid, d.i. zoo wel van handel als arbeid, tegen de aanrandingen van het socialisme, de boeijen, die haar de regeringen zoo vaak hebben aangelegd en de domheid der betweterij. Hij doet sterk uitkomen, hoe dwaas het is, den staat aan het hoofd der nijverheid te willen stellen en uit wangunst jegens den handelaar, die winsten behaalt, de maatschappij in oneindig grooter kosten te wikkelen. Daarentegen schildert hij de gevolgen van het verbodstelsel met levendige kleuren en toont aan, hoe er slechts het eigenbelang door gediend, het algemeen belang door verraden wordt. Zegepralend wederlegt hij de bezwaren, door de oppervlakkige verwaandheid tegen de machines ingebragt, door te betoogen, dat, hoe grooter kapitaal er vrij blijft in éénen tak, des te grooter ook in andere takken kan worden aangelegd en dat alles in 't einde neêrkomt op vermenigvuldiging en uitbreiding van genot.
In het 9e Hoofdstuk trekt de schrijver te veld tegen die Socialisten, die den staat tot oppermagtig beschikker willen maken van 't krediet, en bewijst, dat dit een schreeuwende onregtvaardigheid zou zijn; 1o. omdat kapitaal de eenige grondslag is van krediet, en kapitaal altijd slechts in zekere hoeveelheid beschikbaar is, maar, 2o. omdat, bij het verkeerd plaatsen van krediet, iets, wat onmogelijk te ontgaan zou zijn, de staat (d.i. de gezamenlijke belastingschuldigen) de schade zou moeten dragen, behalve nog dat de standaard der renten noodwendig aanmerkelijk zou moeten rijzen. - Eindelijk in het laatste hoofdstuk gaat de schrijver de geschiedenis na van twee kapitalen, het eene in handen van een splendiden doorbrenger, het andere in handen van een soliden bezitter. Aanvankelijk ja wordt de eerste door den grooten hoop toegejuicht, maar binnen kort, als zijn kapitaal spoorloos door inproductief verbruik verdwenen is, is hij zelfs hun tot last, die voordeel van hem trokken. Met den tweeden is het omgekeerd. Hij heeft zich nimmer een liberaal gebruik ontzegd, maar toch ook behouden, wat hij had en daarenboven gespaard, gespaard, niet om in de aarde te begraven, maar om er ten nutte van zijne kinderen en van de maatschappij op nieuw meê te woekeren. Wie bewijst nu beter diensten, wie verdient meer de toejuiching, de man, die een behoeftig kroost of die kinderen nalaat, gereed om in zijne voetstappen te treden?
Wij gaven bij voorkeur den inhoud op van No. 1, omdat de schrijver zoo bij uitstek praktisch is, en zijn werkje, geheel in overeenstemming met het doel der staathuishoudkunde, zoo goedkoop wordt aangeboden. Wat No 2 en 3 betreft, we hebben reeds gezegd, dat ze gezond in de leer zijn en gerust ter lezing mogen worden aanbevolen. Vraagt men, welk van beiden wij het liefst zouden aanraden, we zouden No. 3 noemen, omdat het is van een landgenoot, omdat het gebragt is op de hoogte der wetenschap, omdat de heer de B. Kops gepoogd heeft, de staathuishoudkunde te verhollandschen d.i. haar te dekken tegen de gewone en
| |
| |
niet ongegronde beschuldiging, dat zij eene materialistische strekking zou hebben, en om haar in overeenstemming te brengen met godsvrucht en zedelijkheid. Om nog een woord van No. 2 te zeggen, de plannen der Nederlandsche school van staathuishoudkundigen brengen het zeker mede, en de huishoudelijke belangen van den uitgever verzetten er zich wis niet tegen, om de producten der oeconomische politiek gansch zeer te vermenigvuldigen, en dan doet het er zeker niet veel toe, waar en wanneer, en wie daar al zoo over geschreven heeft, maar wij zouden het toch niet onaardig gevonden hebben, als er een enkel woord over den ouderdom van het boekje en over den schrijver, tot inlichting van het Nederlandsche publiek ware vooraf gegaan. Het is eene min aangename surprise, als we in 1850 op den titel van eene Geschiedkundige Inleiding gewaagd zien, en we vinden dan in 't boek op zijn best met een woord van St. Simon, en met een enkel woord van Proudhon, Cabet, Louis Blanc of van de Engelsche en Nederlandsche Scheepvaart-wetten. Waarlijk, we hebben het vermoeden niet kunnen weren, dat deze onderneming van den heer de Lange louter oeconomisch is; want schoon de beginselen door Blanqui verkondigd niet verouderd zijn, schoon zijn boekje te regt sedert lang als volkslectuur hoog gewaardeerd is, de behandeling mist het frissche, dat zoo sterk boeit; wij gevoelen, dat we een twintigtal jaren terug gaan en we zijn onvoldaan, omdat we vreemd blijven aan de voornaamste hervorming-stelsels, die ons de heer de B.K. heeft geschetst en omdat de gewigtige verhouding, waarin staathuishoudkunde tot pauperisme staat, volstrekt niet in overweging is genomen.
Wij treden thans niet in verdere beschouwingen over den inhoud. Ieder koope een der genoemde werkjes en make er eene soort van catechismus van. Het wordt hoog tijd, dat de verkondigde leeringen als axiomen gelden en in ieders hoofd, wij zouden haast zeggen, in ieders bloed worden opgenomen. Waarlijk, de voortreffelijkheid der staathuishoudkunde bestaat niet zoo zeer daarin, dat wij er door tot eene nieuwe wijsheid geraken, maar dat wij er door afleeren, dwaas te zijn. Wij willen ons de ongezochte gelegenheid ten nutte maken, om betreffende die wetenschap eenige opmerkingen te maken, die misschien eenige nuttigheid kunnen hebben.
1o Ons verwondert het niet, zooals den vertaler van Bastiat, dat te onzent zoo weinig aan staathuishoudkunde werd gedaan. Wij hadden onzen gouden tijd in de 17de en een deel der 18de eeuw, een tijd, waarin de meeste volken van Europa in een doffen sluimer verzonken waren. Voorzeker kostte het toen oneindig minder moeite dan thans, om rijkdommen te vergaren. De halve wereld was schatpligtig aan de republiek en bezat de middelen niet, om ons onze voordeelen te ontrooven. De praktische geest onzer voorouders had hen in Europa op een vrijzinniger standpunt geplaatst dan men elders bereikte en daarmede wisten zij uitstekend het despotisme van het koloniaal monopoliestelsel te verbinden. Geen wonder, indien een zoo klein volkje onmetelijke winsten verwierf en in dien de landaard gewend raakte, om tegen eene bepaalde inspanning in een gegeven tijd een gegeven voordeel te behalen. Wij herinneren ons nog zeer wel, bejaarde kooplieden te hebben gekend, die met alle geweld zooveel of zooveel percenten van hunne ondernemingen wilden trekken en die, wanneer zij hoe langer hoe meer teleur- | |
| |
gesteld werden, niet anders wisten te doen, dan te klagen, dat de handel bedorven was. Nu is het onder ons aan het individu zoowel als aan het volk eigen, onder het gevoel van de eerste te zijn, vrolijk voort te streven, maar om zich al spoedig te laten ontmoedigen, wanneer men gevoelt met zijne meerderen te doen te hebben. Ieder kent de geschiedenis van ons Vaderland sedert 1780 en weet, hoe wij vernietigd werden; maar ieder weet, hoe ook juist sedert dien tijd de handel vooral van Engeland en het fabriekwezen zoo daar, als in Duitschland en België zich hebben ontwikkeld. Ten slotte zijn wij aan België geketend in een tijd, toen men had afgeleerd, belangen van handel en nijverheid te vereenigen. In één woord, wij waren uitgeput, verslagen, verbluft, versuft, zonder eenig vertrouwen in
onszelven. Wat zouden wij ons heil hebben kunnen hopen van eene wetenschap, wier meeste beginselen wij vroeger als bij instinct hadden toegepast, maar die nu daarenboven nog wilde, dat wij de concurrenten zouden worden der geheele bedrijvige wereld. Er moest wel een geruime tijd verloopen, eer de herboren natie het konde wagen, zich met moed aan haar eigen genie, voorgelicht en geleid, niet meer door de lessen van het eigenbelang, maar van de onfeilbare wetenschap, over te geven. Het is, gelooven wij, de verslapping, om niet te zeggen, de uitdooving onzer morele kracht geweest, die ons de staathuishoudkunde, anders ons als aangeboren, heeft doen verwaarloozen.
2o Wij loopen zeer hoog met die wetenschap en wachten er veel heil van voor de geheele wereld, wij zullen zeggen waarom. Die wetenschap is menschlievend, want zij bedoelt het geluk van allen en moet, bij hare zegepraal, uitloopen op de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, ook der geringere klassen. Maar daarenboven heeft zij, in hare volle toepassing, dringende behoefte aan vrede en werpt dus een dam op tegen onophoudelijke revolutien. Men zal dezelfde mannen, die tot hare voorstanders behooren, ook ingeschreven zien als leden van de vredescongressen; nog meer, wij zullen, bij eene eenigzins naauwkeurige waarneming bevinden, dat het liberalisme van velen, die thans voor bij uitstek liberalen gelden, zich eenig en alleen bepaalt bij hun verlangen, om de lessen der staathuishoudkunde te zien zegepralen. Eindelijk, omdat vrijheid haar grondslag is, dwingt zij de Regeringen, om liberaal, de liberalen, om behoudend te zijn. Er kan dus eene schoone harmonie uit geboren worden die aan de Regeringen zekerheid, aan de volken rust en veiligheid verschaft. Wij gelooven, dat gedurende de laatste jaren, de diensten door de staathuishoudkunde in vele Staten van Europa bewezen onschatbaar zijn, omdat zij perken stelt aan de revolutie, en omdat vele onrustige geesten daarin een ruim veld voor hunne zucht tot werkzaamheid hebben gevonden. Het is overbodig, om nog te willen aanwijzen, dat die wetenschap eene doodvijandin is van socialisme en communisme. Hare zegepraal verzekert aan ieder een eervollen en onafhankelijken werkkring en zulk een werkkring, waarin ieder uitsluitend voor zich bezig is, al werkt hij met duizend anderen mede. Hare leus bij uitstek is: ‘die niet werkt, zal niet eten’ en alleen voor hem, die geen werk kon bekomen, opent, volgens hare leer, Kerk of Staat het uitzigt, niet op eene ontzenuwende, maar op eene verstandige liefdadigheid. Door het aanprijzen der concurrentie,
| |
| |
opent zij eene gymnastische school voor het menschelijke geslacht, die bij uitstek de gezondheid onderhoudt en het is er zoo ver af, dat zij, gelijk wij eens zeker redenaar hoorden beweren, tot een nieuw lui-lekkerland zou voeren, dat zij veeleer bestemd schijnt, om voor altijd de menschheid te bewaren voor eene haar onteerende vadzigheid en slaperigheid.
3o Maar, zoo wij al hoogelijk met staathuishoudkunde zijn ingenomen, wij willen een of twee grieven niet verzwijgen, die we hebben tegen velen harer voorstanders. Wij zeggen opzettelijk tegen velen, omdat er niet weinig uitzonderingen zijn, waartoe de heer de B.K. ons toeschijnt te behooren, en gewis ook Droz moet gerekend worden, al was er geen ander bewijs voor dan het laatste hoofdstuk van zijn werk, door den heer Sloet vertaald. Maar wat wij meer bepaald willen zeggen, is 1o dit, dat velen de staathuishoudkunde op den voor- en de eenvoudige huishoudkunde op den achtergrond stellen, en 2o, dat velen vijandiger schijnen tegen de Regeringen dan tegen de onzedelijkheid. Zoo naauw hangen deze feiten zamen, dat wij er bijna niet afzonderlijk van kunnen spreken. Wij gelooven, dat daardoor de wetenschap, die we hebben geroemd, is gecompromitteerd, omdat ze den schijn tegen zich kreeg van oproerigheid te zaaijen, en omdat hare strekking louter materialistisch scheen. Inderdaad, men heeft alleen het groote schrift gelezen en wat men daarin vond luide verkondigd, zonder de uitkomsten op het kleine schrift toe te passen, of althans de verklaring, die men daarvan ontdekt had, niet minder ernstig voor oogen te houden. Immers, wat heeft men gedaan? De regeringen, heeft men gezegd, zijn oorzaak van teruggang en armoede. Maak de nijverheid vrij, voer het regt van den arbeid in, stel eene onbepaalde concurrentie open, hef uwe accijnswetten, uwe tonnegelden en wat dies meer zij op, en vergoed dat alles door een income-taxe: gij zult een El-Dorado hebben geopend. Alles zeer wel, behalve juist het laatste. In plaats daarvan had men de reeks van voorschriften moeten voortzetten. Men had de reeks van voorschriften moeten voortzetten en zeggen: Dat alles kan de Regering doen, mits zij voorzigtig te werk gaat: maar gij, leer gij eens uitrekenen, wat gij nog overhoudt, als gij al uwe lasten hebt betaald; leer gij toch
ook in uwe huishouding voortbrengend van onvoortbrengend verbruik onderscheiden, leer gij toch ook uwe wenschen, uwe behoeften beperken; gij ook inzien, wat al lasten gij u zelven oplegt, hoe tirannisch gij de vrijheid van uw eigen arbeid belemmert, uwe kapitaalvorming in den weg staat. Maar van dit alles vindt men weinig in de boeken der staathuishoudkundigen, en helaas vaak nog minder in hun leven. Het is objectief de Staat, waarop men staart, de Regering, waarop men smaalt, in wier magt men denkt dat het is, om naar willekeur schatten uit te storten; maar nimmer of althans zelden is het subjectief, dat men den burger voorschrijft, in zichzelven in te keeren, om daar te ontdekken, onder welk een afschuwelijk verbodstelsel zijne huiselijke deugden kwijnen of althans aan welke zware accijnsen zij onderworpen zijn; hoe er uithuizigheid, verkwisting, weelde en wellust in het genot zijn van beschermende regten of zelfs van het monopolie, en eindelijk, hoe vaak onze schijnbaar belangelooze ondernemingen op een krediet steunen, waarvan, bij de mislukking, de grondslag gebouwd blijkt op de kapitalen van anderen. En dan spreekt men van
| |
| |
welvaart en rijkdom, alsof dat synonymen zijn van geluk, terwijl men toch uit de geschiedenis en de ondervinding zeer goed weet, dat zonder zedelijkheid, rijkdom de volken zoowel als de individu's ten ondergang brengt. Waarlijk, wij verlangen vurig, dat de heer de Lange, geholpen door de school der staathuishoudkundigen, eerlang eene tweede reeks van werkjes het licht doet zien, onder den titel van Huishoudkunde of beginselen van de leer van huiselijk geluk. Zulk een onderneming zou echt Nederlandsch zijn, en onze naburen op hunne beurt schatpligtig maken aan ons.
Een derde of hoogere cursus blijve dan voorbehouden voor die standen in de maatschappij, waarmeê de staathuishoudkundigen gewoonlijk eenigzins verlegen zijn, wij bedoelen de onderwijzers of leeraars in godsdienst en zedelijkheid, waarvan onder anderen Blanqui blz. 53 en 54 met minachting gewaagt, en die de B.K. ter loops aanduidt op blz. 53, onmiddellijk voor den muziekant en den tooneelspeler. Tastbaar, wij erkennen het, zijn de voordeelen niet, door hen aangeboden: integendeel, dikwijls nopen zij om van hetgeen men voordeelen noemt, afstand te doen; maar het kon toch ook zijne waarde hebben, dat zij de lessen der staathuishoudkunde en der huishoudkunde vereenvoudigen, door in de praktijk alle ingewikkelde schandelijke kunstgrepen ten nadeele van 's lands schatkist en ten verderf van zijne concurrenten te helpen weren; het kon toch ook zijne nuttigheid hebben, indien ze er in slaagden aan de nijverheids-ondernemers een gerust geweten en daardoor een helder hoofd en kalm gemoed te bezorgen; het kon eindelijk zijne groote nuttigheid hebben, indien zij al die druk bezige menschen voorbereidden, om los te wezen van kapitaal en renten, van banken en krediet, en dat zij door die onderwijzers, die zulk een droevige figuur maken in de staathuishoudkunde, waren geholpen in het daarstellen van zulke onligchamelijke voortbrengsels, dat zij daarvan een onvergankelijk kapitaal hadden gevormd voor de wereld jenseits, die dan toch ook de Staathuishoudkunde aanneemt.
censor referent.
|
|