De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.De goddelijke natuur van onzen heer Jezus Christus.Proeve van onderzoek door D. Doedes, predikant te Ingen. Utrecht bij J.H. Siddré. 1850.De verhevene persoonlijkheid, door het Evangelie ons voor oogen gesteld, maakt een diepen in druk op elk hart, dat niet geleerd heeft ongevoelig te zijn voor zedelijke grootheid. Zou Plato's muze wel een beeld hebben kunnen schilderen, zoo schoon, zoo edel, zoo waar, als dat van den eenvoudigen leeraar van Nazareth, door Galilesche mannen geschetst? Neen dat was geen spel der verbeelding, dat beeld des Middelaars, dat zooveel licht en zooveel warmte gaf aan 18 eeuwen. Noem de zon eene schilderij door kunstig penseel aan 't hemelgewelf geschilderd, het licht en de warmte, die gij geniet, weêrleggen uwe dwaling. Waar eene heldere vlam zoo hoog naar boven flikkert, dat zij van 't oosten naar 't westen, over bergen en oceanen haar licht verspreidt, daar moet een geweldig vuur zijn, waaruit zoo hoog een lichtkolom opstijgt. Waar zal men dan de bron, den oorsprong zoeken van zooveel licht en zooveel warmte? Zou 't Jodendom in zijne gewone historische ontwikkeling zoo helder een licht hebben kunnen voortbrengen? Staat 't nog niet onder ons, 't merkwaardig overblijfsel van het Joodsche volk, als een puinhoop van wat 't eertijds was, tot een zigtbaar bewijs, van 't geen zijne eigene ontwikkeling geworden is. Zou 't heidendom de haard geweest zijn, van waar zoo rein, zoo goddelijk een licht is opgegaan? Ziet wat 't heidendom heeft uitgewerkt, hoe 't als eene dikke donkere wolk het hemelsche licht verduisterde, toen 't vasten voet in de kerk van Christus kreeg. Of zou uit eene vereeniging van beide, of door eene botsing van beide, dat hemelsche licht ontsprongen zijn, gelijk de vonk uit staal tegen harden steen geklonken? Onmogelijk! wat 't ongeloof heeft gedaan, bewijst, hoe moeijelijk 't viel, om het Christendom te doen ontstaan uit gewone menschelijke ontwikkeling. En wat is het wondervolle karakter van het Evangelie, waardoor het zoo groote veroveringen gemaakt heeft, waardoor het zelfs den onwilligen mensch tot het goddelijke trekt, waardoor 't aan het ongeloof onmogelijk is met een enkel ‘ik geloof 't niet’ het Christendom te verwerpen, waardoor zelfs de ongeloovige, als hij onderzoekt, de kracht van het Evangelie ondervindt, terwijl de zwaarte van geschut en lading onwillekeurig getuigt voor de sterkte van de vesting, die 't ongeloof bestormt? Dat wondervolle karakter van het | |
[pagina 322]
| |
Christendom bestaat in zijne eenheid van het goddelijke en menschelijke. De godsdienst heeft iets goddelijks en iets menschelijks. ‘Zij is’ zegt Ullmann ‘een werk van goddelijke opwekking en bezieling en dus van goddelijken oorsprong. Maar het goddelijke kan door menschen alleen op menschelijke wijze worden waargenomen en ervaren. Zoo goddelijk en zoo menschelijk tevens, zoo scheppend oorspronkelijk en toch zoo diep en heerlijk historiëel - en dat beide zoo geheel ineengevlochten, gesmolten, gegroeid, dat het eene van het andere niet te scheiden is - zoo doet alleen de Christelijke godsdienst zich kennen.’Ga naar voetnoot1) Zoo moet immers ook de godsdienstkennis zijn, goddelijk van inhoud en op menschelijke wijze geopenbaard, opdat de mensch den Eenigen en Waarachtigen kenne. Ook de zedelijke wet, hoedanig moet zij zijn? Wees heilig; want Ik ben heilig, dit is de goddelijke wet (de abstract goddelijke). Maar wie is tot deze dingen bekwaam? Zou de schuldige mensch de vervulling dier wet als mogelijk kunnen denken? En de philosophische zedewet, de abstract menschelijke, als die van Kant, is voor den godsdienstzin te onvoldoende. Wij hebben behoefte aan eene wet die goddelijk is en menschelijk, aan eene godmenschelijke wet.Ga naar voetnoot2) Zoo hebben wij ook behoefte aan een godmenschelijk voorbeeld. God na te volgen, hoe bezwaarlijk voor 't zwakke zondige schepsel, en toch kan ook geen mensch voor ons het ideaal ter navolging wezen. Daarom hebben wij in Christus een godmenschelijk voorbeeld. God heeft zich geopenbaard in Christus, die met Zijn geest geheel vervuld is, die in Zijnen schoot is, in Wien de volheid Gods woonde, en die eengeboren Zoon van God is mensch, menschelijk denkende en menschelijk gevoelende, tot al het menschelijke zich nederbuigende en het menschelijke verheerlijkende.Ga naar voetnoot1) Ook de mensch zou in zeker opzigt goddelijk menschelijk zijn, als hij zonder zonde gebleven ware en met volkomen bewuste vrijheid het goede lief had; dan was hij immers 't beeld van God, geschapen naar Zijne gelijkenis. Zijne liefde bijv. zou menschelijk zijn, daar zou huwelijksliefde en kinderliefde bestaan, maar de menschelijke genegenheid zou door Gods geest verheerlijkt, veredeld, hemelsch wezen, terwijl hij bij de vervreemding van God, bij gestadigen teruggang op den weg des kwaads, om zoo te spreken dierlijk menschelijk wordt. Goddelijk menschelijk moet de mensch immers worden. God wordt hij nooit, maar 't menschelijke zal van tijd tot tijd in de oefenschool op aarde en in 't vaderland daarboven verheerlijkt worden. Maar niet alleen omdat hij zondeloos is, is Jezus Christus de goddelijke, want hij is niet alleen zelf zonder zonde, maar hij is ook de regter der menschen. Wat goddelijke wetenschap, welk eene diepe kennis van 't menschelijke hart, van de beproevingen en de omstandigheden naar welke de geest beoordeeld wordt! Onze Heer is niet alleen zonder zonde, maar ook zonder dwaling, onfeilbaar in Zijn onderwijs en in Zijn rigten. Het goddelijke in Christus is specifiek onderscheiden van het goddelijke in den besten mensch, ofschoon 't dezelfde geest is, de geest van God die in Christus en in den Christen woont. Daarom kon Hij spreken en doen, wat de beste mensch niet spreken | |
[pagina 323]
| |
mag, niet doen kan. Ook de Christenen die God liefhebben zijn zonen Gods, maar niemand is 't zoo als Christus, want Hij is de eenige, de geliefde. Daarboven zullen Zijne vrienden zalig zijn, zonder vlek of rimpel, Gode nabij, maar Christus alleen zit aan de regterhand des Vaders. Als Heer der engelen sprak Hij dien engelen dienden; in het rijk van God is Hij de koning. Hij was Godmensch in den verhevensten zin des woords. Als Gods Zoon staat Hij in de naauwste en innigste betrekking tot den Vader, in menschelijke taal kon zij 't best worden uitgedrukt door de benamingen Vader en Zoon. Als alle plaatsen waar Jezus Gods Zoon genoemd wordt, waren verloren gegaan, wij zouden geen anderen naam kunnen vinden, die beter die betrekking beschreef, die zoowel het één zijn met den Vader als het onderscheid van den Vader bevat. De indruk van zijne geheele persoonlijkheid is die van eene goddelijke en menschelijke of godmenschelijke, 't is moeijelijk 't beter uit te drukken. Ziet, daar staat Hij bij het graf van Lazarus. Hij weet dat zijn vriend zal opstaan en toch stort Hij tranen met de weenende vrouwen. De zachte, medelijdende, zoo menschelijk gevoelende Jezus is mensch, geheel mensch. 't Is niet alleen een menschelijk ligchaam, waarin een hoogere geest was neêrgedaald; 't is een menschelijk gevoelend hart dat in dien boezem klopte, en de tranen uit de wonderschoone oogen perste. Ja, dat was menschelijk, echt, waarachtig menschelijk. 't Is een mensch, die daar onder zijne natuurgenooten staat, bij de geopende grafspelonk. Maar Hij treedt niet terug voor 't gezigt van 't akelig bleeke lijk, want Hij is geen zondaar, dat Hij beven zou voor den koning der verschrikking. De doodslucht opgesloten in de spelonk walmt naar buiten, toen de steen was weggenomen; anderen mogen 't gelaat afwenden, Hij siddert niet, want Hij kent den dood slechts als een korten slaap voor zalig ontwaken. Hij is derwaarts gegaan om den doode op te wekken. Gerust toefde Hij toen Zijn vriend zieltoogde, Zijn werk voleindigde Hij op de plaats waar Hij zich toen bevond, want Hij was zich bewust van eene kracht die de geschapene natuur, zoover zij ons bekend is, niet bezit, eene kracht die den adem des levens den ontslapenen teruggeven kan. Hoor, daar spreekt Hij. 't Oog is opwaarts geheven als van den biddenden mensch, die den Vader daar boven zoekt. Vader, zegt hij: ik dank u dat Gij Mij gehoord hebt, doch ik wist dat Gij Mij altijd hoort. Wat goddelijke grootheid! Hij is zich bewust van altijd zoo eenswillend te zijn met den Vader, dat Hij altijd verhoord wordt. En nu roept Hij als gebieder over leven en dood ‘Lazarus, kom uit’ en de doode gehoorzaamt. Hoe dat wezen te noemen, bij wien wij zooveel menschelijks en zooveel goddelijks zien? Tranen met de weenenden en doodenwekkende kracht. Zoon van God noemde hij zichzelven, dan eens Zoon des menschen. De Christelijke kerk zocht naar een woord, om uit te drukken wat zij in het beeld des hemelschen aanschouwde en noemde Hem later den Godmensch. Het geheele Evangelie geeft ons overal hetzelfde beeld te aanschouwen, in alle omstandigheden des levens, in de woestijn en in de wateren van de Jordaan, in Gethsemane en op den berg der verheerlijking, aan den maaltijd met zijne vrienden en aan 't kruis op Golgotha. Alles wat Hij spreekt is de taal van zoo goddelijk en menschelijk een persoon. Reeds op twaalfjarigen leeftijd is Hij zich | |
[pagina 324]
| |
bewust te moeten zijn in de dingen Zijns vaders, en zijnen ouderen onderdanig. Nu eens hoort ge uit Zijn mond de taal van 't menschelijk gevoel, de uitboezeming van 't menschelijk hart, terwijl Hij een oogenblik vroeger of later Zijne eenheid met den Vader uitsprak. Dan hoort ge 't goddelijk magtwoord van Zijne lippen rollen, majestueus als de donder, terwijl Hij zoo even uit rustigen slaap ontwaakte. Zijne goddelijke wetenschap dringt door den dikken sluijer waarmede de toekomst bedekt is, tot in de verre toekomst ziet Hij de lotgevallen zijner gemeente door de dikke donkere wolken die zich boven haar zamenpakten, en van dien dag en die ure, sprak Hij, wreet niemand, noch de engelen, noch de Zoon, dan de Vader. Zijne liefde is zoo groot, zoo goddelijk, dat geene hoogere liefde kan gedacht worden. Alles gaat zij te boven wat ooit menschen, wat ooit een Socrates of Plato over de liefde dachten, en zulk eeneliefde beoefende Hij. En die liefde is vriendschap voor Johannes, teederheid voor zijne moeder, zorg voor zijne jongeren in 't gevaar, gebed voor zijne vijanden. Hij deed altijd den wil des Vaders die in de hemelen is, geene zonde heeft Hij gekend, en Hij heeft gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij geleden heeft, terwijl Hij beproefd werd en overwon. Vrees niet, ik ben het, zegt Hij tot zijne angstige jongeren, en in Gethsemane vraagt hij hen: blijft hier en waakt met mij, mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. Zulk een indruk maakte Hij ook op zijne jongeren, zij kenden hem als mensch, die soms gebrek had aan brood en honger had, als een gevoeligen liefderijken vriend en leeraar die met hen at en dronk, en blijmoedig zich verheugde. Maar hoe meer zij Hem leerden kennen, hoe meer zij ook 't goddelijke in Hem aanschouwden. Dat goddelijke openbaarde zich aan hun gemoed zoo duidelijk, zoo krachtig, dat ze vol aanbiddende bewondering uitriepen: ga uit van mij, Heer, ik ben een zondig mensch, en op zijne vraag: wie zegt gij dat ik ben, met geestdrift verklaarden: Gij zijt de zoon des levendigen Gods. Zij hebben dat goddelijke op onderscheidene wijze beschreven. Johannes zag Zijne heerlijkheid als die van den Eengeboren des vaders, en eerbiedigde in Christus' verschijning de vleeschwording van den logos. Prulus eerde hem als 't beeld van God, het afschijnsel zijner heerlijkheid. Allen noemden hem Gods Zoon, maar eene juiste bepaling van het goddelijke dat zij in hem aanschouwden hebben ze nimmer uitgesproken. Zij hebben dan ook, zoo als Ullmann zegt, meer in Christus geleefd, dan abstract over hem geredeneerd. Ook op de eerste Christelijke kerk maakte de persoon des Heeren dien indruk. Justinus de martelaar zegt dat de Christenen zich verbonden tot geloof aan den Vader, als hoogsten God en wereldbestuurder, aan Jezus Christus, als Messias en Heiland, die hun ten beste gestorven was. Zelfs Knapp, de geleerde verdediger van de godheid van Christus in orthodoxen zin, verklaart, ‘dat de eenheid tusschen Vader en Zoon, waarvan de kerkvaders ook van de derde eeuw nog, spreken, eigenlijk eenigheid, overeenstemming, gelijkheid in gezindheid wil en kracht beteekent, maar niet dat de Zoon in den vollen omvang des woords God was, gelijk de Vader. Zij leerden meer de goddelijkheid dan de gelijke godheid van Zoon en Geest,’ schoon hij dit aan den invloed hunner philosophische denkbeelden toeschrijft. Maar men was niet tevreden met het eenvoudige Evangeliewoord; men wilde philosopheren, begrijpen, bepalen. 't Was | |
[pagina 325]
| |
geen wonder dat er toen vele afwijkingen ontstonden van de waarheid des Evangeliums. Daar kwamen heirlegers van meeningen, ketterijen, secten, die door allerlei vreemde stellingen onderscheiden waren. De meesten koesterden begrippen, die consequent ontwikkeld moesten leiden tot verloochening der Christelijke waarheid, omdat zij op de eene of andere wijze een der twee hoofdpilaren van den Christelijken tempel, het goddelijke en het menschelijke, moesten omverrukken. Werd toch het goddelijke van het Christendom op den achtergrond geplaatst, dan moest het ook zijn goddelijk gezag verliezen. Werd het menschelijke voorbijgezien, dan hield de Verlosser op die, Middelaar te zijn, welke hij nu in zoo eigenaardigen zin des woords is, zooals men ook bij hen ziet, die 't menschelijke als bedekt hebben, en nu weer behoefte aan priesters gevoelen. Daar waren namelijk Ebionieten, die den Christus eenzijdig als mensch beschouwden, 't goddelijke in Hem miskenden, en Hem alleen eerbiedigden als den profeet van Nazareth. Zij moesten langs dien weg voortgaande eindigen met de geheele ontkenning van eene openbaring Gods in den Zoon, met de verloochening van de vleeschwording des Woords, gelijk men nog heden ten dage ziet aan die mannen, welke liet Christusbegrip der Ebionieten voor het oorspronkelijke houden. Daar waren Patropassianen, die beuzelden dat de hemelsche Vader zelf den hemel zou verlaten hebben om op aarde te lijden en te sterven. Zij aanschouwden het goddelijke in Christus eenzijdig, en konden de openbaring Gods in den Zoon onmogelijk vasthouden. Daar waren Sabellianen, die de persoonlijkheid van den Zoon ontkenden, Docetisten, die 't menschelijke in Christus voor schijn verklaarden en inderdaad loochenden. Die stelsels ondermijnden dus op de eene of andere wijze òf het menschelijke òf het goddelijke van het Christendom. Zij moesten eindigen met de verloochening dat Jezus Christus in het vleesch gekomen was, met de ontkenning van de vleeschwording; des Woords. Daar waren ook Nestorianen, die 't niet dulden konden, dat Maria de moeder Gods genoemd werd. Zij maakten zoodanige scheiding tusschen de goddelijke en menschelijke natuur, dat de eenheid moest verloren gaan. In Christus waren God en mensch alleen uitwendig verbonden. Zij stonden tegenover elkander. Christus had dus niet eene bewustheid, was niet een ik, niet een persoon. Dit stelsel scheen minder strijdig met de letter der Heilige Schrift, maar toch ondermijnde het de eenheid van het goddelijke en menschelijke, 't eene bleef God, 't andere mensch; dat was in strijd met de menschwording des Woords en ketterij volgens Johannes, terwijl een wezen met twee bewustheden voor ons verstand eene absolute tegenstrijdigheid is. De kerk zag 't gevaar dat haar dreigde. 't Ging met het philosopheren over Christus als met de philosophie zelve. Eenzijdig materialisme liep uit op Godverloochening, eenzijdig idealisme op ontkenning der wereld, beide leiden den grondslag voor 't scepticisme. De kerk trachtte aan beide afdwalingen paal en perk te stellen en vormde zoodanige bepalingen, dat de grenzen naauwkeurig afgebakend werden, binnen welke de godsdienstphilosophie zich moest bewegen. Deze formules moesten èn 't goddelijke èn 't menschelijke in Christus handhaven, en de verloochening van een dier beide brandpunten des Christendoms voor ket- | |
[pagina 326]
| |
terij verklaren. Dat de kerk ook 't Nestorianisme veroordeeld heeft leert de geschiedenis, dat zij 't heeft trachten te ontwijken ziet men uit de dogmenhistorie, of zij 't overwonnen heeft is eene andere vraag. Zoo ontstond er eene Christologie, zooals men die vindt in de Athanasiaansche geloofsbelijdenis, schoon eeuwen na Athanasius opgesteld. De spreekwijzen drieëenheid, drieëenige God kwamen algemeen in gebruik, hoewel ze te vergeefs in den Bijbel gezocht werden. De geschiedenis van het Arianisme, van zijn bloei en van zijn ondergang leert ons, hoe moeijelijk het aan de kerk gevallen is, om haar dogmatisme tot algemeene erkenning te brengen. De belangstelling werd later op andere punten gevestigd, en de dogmatische bepalingen der Athanasiaansche geloofsbelijdenis bleven onaangetast. Ook nog bij en na de hervorming behield men ze onveranderd, omdat men ze als de beste wapenen had leeren kennen tegen antichristelijke dwalingen. Bij de hervorming bleef men dus getrouw aan de oude symbolen. De reformatorische zuurdeesem werkte eerst op andere punten, die meer beslissend in den weg stonden aan de Christelijke heiliging. De hervormers hadden de handen vol in den strijd tegen Joodsche werkheiligheid en heidensche creatuurvergoding in de kerk van Rome. Volgens Luther was de heer Jezus God zelf, de Schepper van hemel en aarde ingesloten in een menschelijk ligchaam, zoodat het menschelijke de eigenschappen ontving van het goddelijke. Ook het menschelijke in Christus was bijv. alomtegenwoordig, waarop de tegenwoordigheid van het ligchaam van Christus bij het avondmaal gebouwd werd. Maar een alomtegenwoordig ligchaam is zeker geen waar menschelijk ligchaam zooals wij 't hebben. Zoo was dan zijn Christusbegrip in den grond der zaak Docetisch, en consequent ontwikkeld moest het uitloopen tot verloochening van een der beide brandpunten van het Christendom, tot ontkenning van de vleeschwording des Woords. Geheel anders dachten de Zwitsersche hervormers. God en mensch waren in denzelfden persoon als tegenover elkander staande, zoo was Christus bijv. als God alwetend, als mensch daarentegen met de ure des oordeels onbekend, als God heilig, zoodat Hij tot het kwade niet kon verzocht worden, als mensch beproefd. Zulk een weten en niet weten, zulk een absoluut heilig zijn en niet absoluut heilig zijn, komt niet overeen met twee naturen in een persoon, 't eischt twee bewustheden, twee ikken, om 't zoo te noemen, twee personen dus. In een persoon kan 't niet worden gedacht, omdat zulk eene scheiding 't idée van persoon vernietigt, 't is de directe contradictie ik weet en ik weet niet. Die scheiding was Nestoriaansch in den grond; van daar dat de Gereformeerde kerk onbewust misschien zich onthield van de uitdrukking moeder Gods, die zij evenwel niet bepaald verwierp, omdat zij den schijn vreesde van Nestorianisme. Maar dat zij die uitdrukking ontweek is te duidelijk, dan dat het betoog zoude behoeven; en die zoo langdurige, zoo algemeene ontwijking, die zeker niet uit antiromanisme alleen kan verklaard worden (hoevele spreekwijzen zouden er dan verdwenen zijn, die nu nog bestaan) getuigt, zoo wij ons niet bedriegen, voor eene algemeene afkeuring van die benaming. Men ziet dus dat de hervormers 't op verre na niet eens waren in hunne opvatting van het goddelijke en menschelijke | |
[pagina 327]
| |
in den persoon van Christus. De hevige twisten over 't avondmaal, ten gevolge van de verschillende denkbeelden aangaande de persoonlijkheid van Christus, zijn daar, om het te bewijzen. En niet moeijelijk zou 't wezen, aan te toonen, dat zoo wel Lutherschen als Gereformeerden op dit punt weêr geheel andere begrippen hadden dan de Roomschen. Men zegge dan niet, dat de geheele Christelijke kerk met uitzondering van de Socinianen toen op dit punt eenstemmig was. Leert de geschiedenis der Christelijke kerk niet hoevelen er ten allen tijde onder Lutherschen en Gereformeerden waren, die andere denkbeelden hadden dan de hervormers? Letterlijk moet men de uitspraken der Athanasiaansche geloofsbelijdenis eerbiedigen, geen hairbreed moet men van die formules afwijken of men loopt gevaar van ketterij. Volstrekt mag men daarbij niet nadenken; men moet als de Katholiek, den minsten twijfel voor duivelsche ingeving verklaren, om den geest te bezweren binnen de stereotype dogmen van het oude symbool. Want 't minste nadenken over 't eene punt brengt tot resultaten met het andere strijdig. Onze vaderen hadden die formules leer en kennen als de beste wapenen ter bestrijding van ketterijen; ze waren wel ietwat verroest, en 't gebruik was niet zelden onhandig genoeg, maar ze kenden geene betere. Ze waren daarenboven geweldig bevreesd voor de hoogst oppervlakkige geloofsbelijdenis der Socinianen.Ga naar voetnoot1) Later kwam het rationalisme; wat het Evangelie onder zijne handen werd is bekend. De leer der drieëenheid werd niet verklaard, niet teruggebragt tot de Evangelische eenheid van Vader, Zoon en Geest. Neen, zelfs op den predikstoel werd het dogma geheel verworpen. En 't Christenvolk, dat in de eenheid van Vader en Zoon den waarborg zag voor zijn vertrouwen op Christus, voelde den bodem waggelen, waarop het zijne rust gebouwd had. Een betere tijd brak aan; de theologie werd diepzinniger. 't Rationalisme verbleekte voor het licht der nieuwe exegese, en thans bestaat 't nog ja, maar als de maan bij volle daglicht aan den hemel. Men zag dat het goddelijke en het menschelijke in het Christendom tot hun regt moesten komen; men greep ze beide aan, als de twee hoornen van het altaar der ware godsdienst. Nu ook kwam het vraagstuk weêr te voorschijn, als door een nieuw licht bestraald: hoe moet men die eenheid van het Goddelijke en menschelijke denken? Plotseling hoorde men den overwinningskreet: het is gevonden, 't raadsel is opgelost, de verborgenheid geopenbaard. Het ware menschelijke is het goddelijke. En toch werd er zelden meer oppervlakkige verklaring gegeven. 't Ware menschelijke moge goddelijk zijn, het goddelijke is 't niet. Daardoor mogt 't ware menschelijke in Christus behouden zijn, 't specifiek goddelijke, Zijne wonderkracht bijv. moest onverklaard blijven of geloochend worden. Mogt men er dan ook uit kunnen afleiden dat 't vleesch Woord geworden was, 't liep alweer uit tot loochening van 't Woord, dat bij God was en God was en dat vleesch geworden is. Anderen bleven trouw aan 't oude dogma dat Jezus Christus God zelf was, de absolute, eeuwige, ongeschapene, almagtige God. Onmogelijk kan dit laatste met de Evangelie-leer overeenkomen, ten zij men terugkeere tot het oude gevoelen dat Christus wist en niet wist, beproefd | |
[pagina 328]
| |
werd en niet beproefd worden kon, afhankelijk was en onafhankelijk, minder was dan de Vader en toch volkomen aan Hem gelijk. Wij willen 't niet doen gelden dat vele denkende menschen door dit dogma van 't Christendom vervreemd geworden zijn. Wij willen niet opmerken hoe menig Israëliet Vader en Zoon niet anders dan als twee Goden beschouwen kon, hoe dat licht voor de halve maan van Mohammed onderging. 't Moet uitloopen op eene Nestoriaansche scheiding, op eene uiterlijke vereeniging, die geene vereeniging is, die tot het resultaat voert dat 't Woord, dat God was, geen vleesch geworden is. Wij zien in Christus een persoon - beschouwt het Evangelie Hem anders? - eene bewustheid die hier bidt, daar juicht. Naar Zijne menschelijke natuur is de Heer ons gelijk doch zonder zonde, naar Zijne goddelijke niet alleen gradueel maar specifiek van den mensch onderscheiden, ver boven hem verheven. Wij zien in Hem de heerlijkheid van den Eengeboren des Vaders vol van genade en waarheid. Die eenheid van het goddelijke en menschelijke door zuiver logische definities te bepalen is moeijelijk. Wij belijden althans gaarne het niet te kunnen. Maar zijn wij daarom geene Christenen, omdat wij het goddelijke niet kunnen begrenzen door bepalingen van 't menschelijk verstand? Zijn wij daarom geene Christenen, omdat wij voor bepalingen vreezen, die naar ons inzien - 't moge dan ook dwaling zijn - tot onevangelische voorstellingen moeten brengen, en misschien gebragt hebben meer dan men vermoedt. Zijn wij daarom geene Christenen, omdat wij de eenheid van Christus niet willen opofferen aan voorstellingen van een verdeelden Christus, die alwetend en niet alwetend is, die alle dingen wist maar van dien dag en die ure niet, omdat 't Hem niet behaagde dat te weten. Het behaagde Hem, zegt Lilienthal in zijne Bijbelverklaring, gelijk andere menschenkinderen, niet alleen in ligchaamskrachten, maar ook in de vatbaarheden zijner menschelijke ziel allengskens toe te nemenGa naar voetnoot1). Hebben de apostelen wel anders gedaan? Wat heeft de Christelijke kerk verscheurd? van waar de bittere twisten tusschen Arianen en niet Arianen? van waar de scheuring tusschen Lutherschen en Gereformeerden? Zijn 't niet de vruchten van al die verstandelijke bepalingen? De kerkgeschiedenis is 't gerigt. Zij heeft haar vonnis reeds geveld. En toch wordt men nog verketterd, omdat men gemoedelijk aan 't Evangelie getrouw blijven wil, omdat men Gods woord boven 't menschelijke stelt, den logos boven de logica. Velen, die hoogen toon soms voeren, maken geen onderscheid tusschen de godheid en de goddelijkheid van Christus, om hun die 't eerste verwerpen ook verloochening van 't andere te kunnen verwijten. Wij houden ons vast met hart en ziel aan de vleeschwording van Gods woord. De Godmensch is onze redder en Heiland, wij zijn bevreesd voor elke bepaling die tot verloochening zou kunnen voeren van den in 't vleesch verschenen Jezus Christus. Johannes zegt.- ‘alle geest die belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God.’ En toch schijnt het Athanasiaansche dogma weêr 't Schibboleth te worden van de regtgeloovige theologie, zoo als eens het homoousion en homoiousion de leuzen waren van vinnige partijen. Ongelukkig als 't voortgang had wat sommigen schijnen te wenschen, de kerk zou zich scheuren, op vreesselijke wijze scheuren. | |
[pagina 329]
| |
En mogten ook tien stammen zich legeren om de vlag die al hooger en hooger opgestoken wordt, Juda zal overwinnen. Achttien eeuwen hebben niet te vergeefs onderwezen. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. Wij spreken van den historischen Christus, van geen idealen Christus, van geene philosophische of theosophische bespiegelingen, maar van Jezus van Nazareth, onzen Verlosser, Gods Zoon. Wie hij voor zijne aardsche geboorte was, hoedanig hij nu is, zie dat willen wij daarlaten. Jezus Christus, zoo als hij op aarde zich geopenbaard heeft, is hij de Eeuwige Almagtige God, de oneindige? hoe, de oneindige beperkt binnen de grenzen van een menschelijkligchaam? de Alomtegenwoordige in Bethlehem geboren? Of is God geen geest? Is dan Jezus Christus die absolute ongeschapen geest, die van alle stof geheel vrij is? Is hij die zelfbewuste geheel onafhankelijke persoonlijkheid die het leven heeft in zich zelven, die volstrekt geene magt of geen wil erkent, waarvan hij iets zou te ontvangen of waarnaar hij zich zou te rigten hebben? Is Jezus Christus de Almagtige zelf, dan wordt 't patropassianisme met zijne ongerijmde gevolgen. Neen, de Vader zelf is Hij niet, zegt men, maar Hem volkomen gelijk, de Almagtige God, de Zoon, heeft de menschelijke natuur aangenomen, zich niet binnen haar beperkt of opgesloten. Maar is er dan in Christus een God met een goddelijk zelfbewustzijn en een mensch met een menschelijk zelfbewust zijn? Onmogelijk. Is er maar één goddelijk zelfbewustzijn, hoe kan Christus dan als mensch gezegd hebben: ik weet niet, en de Vader is meer dan ik? En als de Vader en de Zoon beide even eeuwige, alomtegenwoordige, oneindige, absoluut vrije, van elkander onafhankelijke personen zijn, heeft men dan geene twee goden, men vatte de eenheid op zoo als men verkiest. Zou dan ook de Zoon den Vader hebben kunnen overgeven? Als men nu daarenboven de steil regtzinnige leer der voldoening vasthoudt, dan werd 't niet ten onregte gevraagd, wie dan voldaan heeft aan de strafeischende geregtigheid van God den Zoon? Als men philosopheren wil over de Heilige Schrift, als men bespiegelingen wil maken over het eenvoudige heerlijke leven in Christus geopenbaard, men philosophere dan, maar men doe 't zoo, dat de resultaten niet met alle philosophie spotten. Wij voor ons houden ons eenvoudig aan de H. Schrift. Zoo deden de apostelen, zoo deed de eerste Christelijke kerk, en wij gelooven niet dat wij veroordeeld zullen worden, omdat wij niet geleerd genoeg waren. Is 't nu ook Evangelieleer dat Christus almagtige God is, in den absoluten zin des woords? Ja voorzeker, proclameert men, met eene zekerheid, als of er geene Christenziel aan twijfelen kon. Daar zijn dan ook vele boeken geschreven om de Godheid van Christus te verdedigen. Onlangs gaf de Heer Doedes zulk eene verdediging in 't licht. De taal van den achtingwaardigen prediker is zeer gematigd. Hij oordeelt niemand, maar hij spreekt met bedaarden ernst voor 't geen overtuiging bij hem geworden is. Met zoo iemand spreken wij gaarne over Christus, al is 't dat onze denkbeelden verschillen. Wat vroeger en later is aangevoerd om 't vraagstuk te beantwoorden, wordt door den schrijver gebruikt. Het een en ander wat vroeger als onbetwistbaar bewijs gelden moest, wordt reeds als onbruikbaar ter zijde gelegd. De schrijver heeft 't mogelijke gedaan om zijn gevoelen te verdedigen. | |
[pagina 330]
| |
Wij hebben zijn boek gelezen en herlezen, met ernstig nadenken en 't heeft ons overtuigd, dat 't dogma niet kan verdedigd worden. Laat ons dan eens zien wat er voor het dogma kan gezegd worden. Niet alles kunnen wij behandelen, 't zou te breedvoerig moeten worden. Wij kunnen de exegese van elke plaats niet onderzoeken. De voornaamste bewijzen zullen wij onzen lezers voorstellen. Het boek doet onderzoek naar de hoogere natuur van onzen Heer Jezus Christus. Klaar en duidelijk wordt 't bewezen, dat Christus een hoogere dan menschelijke, eene goddelijke natuur bezat, in veel verhevener beteekenis, dan ooit in eenig mensch hoe wijs en goed ook zou kunnen gevonden worden. Wij zijn 't volkomen met den schrijver eens, hoe wel wij niet alle Bijbelplaatsen zoo verstaan als hij. Maar hij verdedigt de goddelijke natuur van Christus in dien zin dat ‘zij is eene wezenlijke gesteldheid, die hij door zich zelven bezit van eeuwigheid, waardoor hij één is met God zijnen Vader, in het bezit van zijne volmaaktheden, niet alleen van de zedelijke als wijsheid enz., maar ook van de uitsluitende of natuurlijke eigenschappen der godheid, als het in zich zelven zijn, de eeuwigheid, almagt, alomtegenwoordigheid, alwetendheid, onafhankelijkheid en alle eigenschappen, die aan geene schepselennatuur, welke gebonden is aan ruimte en tijd, kunnen toegekend worden en waarin hij aan God gelijk is’ (blz. 2). Dit stemmen wij niet toe. Neen, wij zijn in de heilige overtuiging dat de schrijver ongelijk heeft; dat hij 't ten minste niet heeft bewezen is niet moeijelijk aan te toonen, voor wie zijne bewijzen weegt met eene zuivere balans. De schrijver beroept zich vooreerst op den naam van God aan onzen Heer gegeven. Wij zullen ons niet beroepen op het getuigenis van geleerde verdedigers van het dogma dat de meeste plaatsen geen streng bewijs voor de wezenlijke Godheid van Christus bevattenGa naar voetnoot1). Wij zullen niet drukken op het onderscheid tusschen ὁ Θεός en Θεός. Laat ons zien waar Christus God genoemd wordt. De eerste plaats door den schrijver aangevoerd is zonder twijfel de gewigtigste. Zij zou iets bewijzen kunnen, als zij niet zoo moest verklaard worden, dat zij met vele andere overeenkomt. Johannes zegt: het woord was God. 't Is, zegt Doedes, vrij algemeen aangenomen, dat Christus daarmede bedoeld wordt, en nu is 't klaar, Christus was God zelf. In den beginne, zegt Johannes, was het woord, en het woord was bij God en het woord was God. En 't woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond enz. Wat is Gods woord? Christus, zegt de schrijver, en daar het woord niet goddelijk maar God was, is Christus God zelf. Inderdaad dat is wat spoedig over eene zoo merkwaardige plaats heengeloopen. Inderdaad, dat is alsof er in de gansche wereld geene enkele andere verklaring bestond. Wat is Gods woord? Heeft men om Johannes te verstaan zoo groote geleerdheid noodig, als dikwerf bij de verklaring dezer plaats moet blijken? Moet men eerst Philo den Jood bestuderen, en ingewijd zijn in de geheimen der Alexandrijnsche wijsbegeerte, om den prediker van Christus te verstaan? of zou het Oude Testament ons geene meer authentieke verklaring geven van het begrip: woord van God? 't Was goed, dat 't eens naauwkeurig onderzocht werd wat woord Gods in het Oude Testament beteekent, en hoe 't onder- | |
[pagina 331]
| |
scheiden is van geest Gods. Is het daar ergens eenig persoonlijk wezen, van God persoonlijk onderscheiden en toch volkomen aan Hem gelijk? Waar vindt men in het Oude Testament eenig spoor van zulk een dogma, dat meer t' huis hoort op de leerstoelen van Alexandrijnsche wijsgeeren, dan in den mond der oude eenvoudige mannen Gods? Gelijk demenschelijke geest zich doet kennen door zijn spreken, zoo openbaart zich God door Zijn woord. De schepping was Gods openbaring, maar in veel heerlijker zin wordt Christus de openbaring Gods genoemd. Het scheppende, onderhoudende, regerende werken Gods, zijn openbaar worden, wordt als een spreken voorgesteld. De oorspronkelijke en altijd in de wereld werkzame magt en wijsheid Gods is in den persoon van Jezus zigtbaar verschenen, heeft zich in Hem in hare volle werkzaamheid geopenbaardGa naar voetnoot1). 't Is onmogelijk de plaats hier breedvoerig te verklaren. Er bestaan althans vele verklaringen, beter zeker gemotiveerd, dan 't hier door den Schrijver gedaan is. Het vervolg zal leeren welke opvatting begunstigd wordt, die dat Jezus Christus God zelf was, of dat de openbaring Gods in Christus was. Daarop volgt de uitroep van Thomas: ‘Mijn Heer en mijn God.’ Zal men nu op een uitroep van Thomas, die even te voren de opstanding betwijfelt en nu gelooft, die in de ontroering van zijn hart die woorden uitboezemt, zoo gewigtig een dogma bouwen? Tot welke dwalingen zouden wij niet komen, als wij op alles wat de discipelen gezegd hebben, gedurende het leven van Jezus, dogmata wilden oprigten! Maar wij zijn 't geheel eens met wat Doedes uit dien uitroep besluit, dat ‘hij zijn Heer zoo naauw verwant aan den Onzienlijken beschouwt, dat hij zich niet kan weerhouden Hem God te noemen.’ (18) Nog twee plaatsen worden aangehaald, nam. Rom. IX. 5 en 1 Tim. III. 16. Men kent den strijd over de verklaring van beide Paulinische uitdrukkingen. Is 't waarschijnlijk, lezers, die met de schriften van Paulus bekend zijt, dat hij Christus zou genoemd hebben: God boven allen te prijzen. 't Is ook eene zonderlinge constructie in den oorspronkelijken text, als Christus door het slot van Rom. IX. 5 bedoeld is. De waarheidlievende schrijver erkent zelf: ‘wij voor ons houden deze plaatsen niet van alle waarde ontbloot.’ Jezus Christus wordt Gods Zoon genoemd, zoo gaat de schrijver voort. Dus is Hij niet God zelf maar de Zoon van God. Dat Zoon van God iets anders is dan Zoon des menschen behoeft voor ons geen betoog. Dat Zoon van God niet 't zelfde zegt als de Christus, de Messias, geven wij gaarne toe, ofschoon wij zelden meer zonderlinge exegese lazen, om 't te bewijzen. ‘Deze zijn geschreven,’ zegt Johannes, ‘opdat gij geloovet dat Jezus is de Christus de Zoon van God.’ Als de uitdrukking hier niet verschillend ware, zegt de schrijver, dan zou men hier tweemaal kunnen lezen den Christus, den Christus' blz. 27. Er wordt al zonderling geexegetiseerd en gedogmatiseerd. Daar zijn er die zeggen, dat de wezensgelijkheid met den Vader beter door Broeder Gods, dan door Zoon van God zou aangeduid geworden zijn. Door zulke phrasen wordt niets gewonnen. ‘Wij zouden in dat geval vragen, zegt de heer Doedes, wie is dan de Vader van God en Christus?’! Doch gaan wij voort. De schrijver gebruikt Openb. I: 8, tot een bewijs voor | |
[pagina 332]
| |
zijn gevoelen. Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, zegt de Heer (ϰύϱιος ὁ Θεός 6 ed. Griesbach) die is en die was en die komen zal, de Almagtige (ὁ παντοϰϱάτωϱ). 't Is ongetwijfeld de Vader, die hier spreekt, de Almagtige, ὁ παντοϰϱάτωϱ, ϰύϱιος ὁ ϑεòς. Zou Christus zoo van zich zelven gesproken hebben? Die Christus uit de Evangelien kent, oordeele. Ten bewijze dat Christus zich noemt de Alpha en de Omega, het begin en het einde, haalt de schrijver ook aan hoofdst. XXI: 6. En daar staat toch duidelijk: En die op den troon zat zeide enz. Moet 't uit het verband bewezen worden dat hoofdst. I: 8 Christus gesproken heeft, dan zou men dezelfde bewijzen kunnen aan voeren dat de Engel hoofdst. XXII: 13 zich genoemd had de Alpha en de Omega enz. Dat Jezus op andere plaatsen van de Openbaring wordt voorgesteld, als zich noemende de Alpha en de Omega de eerste en de laatste, hoofdst. I: 11, kan toegegeven worden. Daarop zal men echter 't dogma wel niet willen bouwen, als men geen gebruik maken kan van hoofdst. I: 8. Op Paulus' verklaringen beroept zich de schrijver in het laatste der eerste afd. Die Apostel heeft Jezus Christus genoemd den Heer der heerlijkheid, het beeld des onzienlijken Gods. Men geve daaraan de verhevenste beteekenis. Gaarne stemmen wij toe dat dit alles de hoogere goddelijke natuur des Heeren bewijst. Wie loochent het in ons vaderland? Voorzeker niemand, die in 't Evangelie Gods woord eerbiedigt. Maar welke bewijzen heeft de schrijver nu bijgebragt om te bewijzen dat Jezus Christus is God zelf, in dien zin dat Hij in 't bezit is van het in zich zelven zijn, van eeuwigheid, almagt, alomtegenwoordigheid, onafhankelijkheid enz. Inderdaad alleen de inleiding van 't Evangelie van Johannes en de uitroeping van Thomas. Moet men toestemmen dat Johannes I: 1 anders verklaard worden kan, dan blijft de uitroeping van Thomas over. Wat ze beteekent, heeft de schrijver zelf gezegd. Misschien zullen de bewijzen komen in de 2de afdeeling, waar onderzocht wordt of Jezus zich zelven die hoogere natuur bewust geweest is. Wat alleen strekt om de hoogere natuur van Jezus in het algemeen te bewijzen laten wij op zijne plaats. Wij stemmen alles toe. De vraag is, wat de heer Doedes aanvoert om te betoogen, dat Jezus Christus is God in het bezit van het in zich zelven zijn enz. Dat bewijs moet liggen in de uitspraak van onzen Heer: Ik en de Vader zijn één. De Joden begrepen 't niet; geen wonder, nog begrijpt men 't niet, als men daaruit besluit dat Jezus zich geheel aan den Vader gelijk maakte. Als de Heer ook bedoelde dat Hij één was in magt met den Vader tot geluk van menschen, wil Hij dan zeggen, dat Hij dezelfde magt even oorspronkelijk bezat als de Vader, terwijl Hij op een anderemtijd verklaarde: alle dingen zijn Mij van den Vader gegeven. Jezus toonde 't aan uit de Schriften, hoe Mozes en de regters góden genaamd werden, zoodat 't hen niet ergeren moest als Hij Gods Zoon zich noemde. ‘Zijne bedoeling was, zegt Ds. Doedes, dat de Joden zich niet hadden te ergeren, als Hij die meer dan Mozes, dan de regters, dan de engelen was, zich één met God noemde, zich Gode gelijk maakte’ zich Gods Zoon noemde, zegt de Heilige Schrift. Het hoe dier eenheid te bevatten, zegt hij verder, ligt boven het bereik onzer bevatting. Maar hoe kan hij dan bepalen, dat 't beteekent dat Jezus zich Gode geheel gelijk maakte? Zult ge er dat uit kunnen opmaken, als de Heer | |
[pagina 333]
| |
elders zegt, Joh. XVII: 21, ‘opdat zij allen één zijn gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn. Dat onze Heer zich bewust was van een bestaan voor Zijne geboorte uit Maria, is ook onze vaste overtuiging. Des Heeren woord: eer Abraham was ben Ik laat geene andere opvatting toe. Men heeft slechts de exegetische kunsten der Socinianen te lezen, om er zeker van te zijn. Maar om met onzen schrijver in het ik ben, een bestendig aanzijn van eeuwigheid te zoeken, is toch wel wat veel geeischt. 't Zelfde zien wij ook in de bede: en nu verheerlijk mij Vader bij u zelven, met de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld was (Joh. XVII: 5) 't Verpligt ons tot aanneming van zijn voorbestaan, als Gods Zoon, die de goddelijke natuur deelachtig is. Toegestemd. Dat niemand den Zoon kent dan de Vader, en niemand den Vader dan de Zoon, Matth. XI: 27, is voorzeker een woord dat 's Heeren verheven Godsbewustzijn uitspreekt. Zoudt ge nu met den schrijver daaruit kunnen besluiten, dat die kennis een natuurlijk gevolg is van beider goddelijke waardigheid, waardoor de een niet minder is dan de andere. Driemaal zoudt ge u bedenken, als ge nog eens ziet op het begin van 't vers: alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijnen Vader, Allerminst zult gij met eenige gezonde logica uit die plaats kunnen besluiten, dat de Vader dezelfde kennis van den Zoon bezit, als de Zoon van den Vader. ‘Als Christus, zegt Doedes verder, hetzelfde bezit als Zijn Vader, hetgeen God uitsluitend van alle andere wezens heeft, is dit ook Zijn eigendom, dan moet Hij dezelfde natuur hebben als God Zijn Vader’ (blz. 53). Dit moet beteekenen gelijk aan God. En 't bewijs is de uitspraak: al wat de Vader heeft is het Mijne. Wil Christus daarmede zeggen: alles wat de Vader in zich zelven en door zichzelven bezit, heb ook Ik in Mij zelven en door Mij zelven? Of heeft hij niet gezegd: alle dingen zijn Mij overgegaan van Mijnen Vader? Niet vergeten wordt wat Jezus van Zijn vrijwilligen dood ons zegt: niemand neemt het leven van Mij, maar Ik leg het af van Mij zelven, Ik heb magt om het af te leggen en Ik heb magt om het weder aan te nemen (Joh. X: 18). Neen, geene menschelijke magt kon 't leven hem ontnemen, Hij kon den Vader bidden, die Hem uit den dood kon verlossen (Hebr. V: 7), en legioenen engelen zouden Hem omringen, Hij had ookmagt het leven weder aan te nemen. Zoodanig, zegt Jezus, is het gebod dat Ik van Mijnen Vader ontvangen heb. Men verklare dit naar goedvinden, men zegge met den schrijver, ofschoon Christus onbepaalde magt had over Zijn leven, handelde Hij echter naar den wil zijns Vaders, die Hem gezonden had. 't Was immers ook onmogelijk een anderen wil te hebben, als Hij geheel aan God gelijk was? Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen, blijft er altijd staan, hoe lang men ook op de letters turen moge, om ze overeen te brengen met het dogma, ook op dezen text gebouwd, dat Jezus even onafhankelijk moet zijn als de Schepper van hemel en aarde (blz.57). Te minder zult gij deregte verklaring missen, als gij 't laatste gedeelte van onzen text vergelijkt met de leer des Bijbels dat God Hem uit den dooden heeft opgewekt en met de mogelijke bede om den bijstand der hemelsche legioenen. 't Is iets groots wat Christus van zich zelven zegt, dat Hij de magt had om de zonden op aarde te vergeven (Marc. II. 10). Die regter zich noemt, als den hartenkenner zichzelven predikt, is voorzeker | |
[pagina 334]
| |
goddelijk groot. Dit is nu een dier bewijzen die wezenlijk met overtuigende kracht ons zouden vermeesteren, ware het niet, dat Hij als vertegenwoordiger Gods op aarde gekomen was, ware het niet dat Hij zelf gezegd had, dat de Vader Hem magt gegeven heeft om gerigt te houden (Johann. V. 27). Was 't niet de wil Zijns Vaders, dat een iegelijk die in Hem gelooft het eeuwige leven zoude hebben. Jezus Christus geeft immers het eeuwige leven, gelijk Hij de heerlijkheid den zijnen gaf, die Hij van den Vader ontvangen had. Is 't ons om waarheid te doen, dan kunnen wij den zin van 's Heeren woorden alleen verstaan, door de betrekking te leeren kennen, waarin Jezus zich zei ven tot den Vader plaatst. Hoe is 't, om voort te gaan, toch mogelijk, dat men des Heeren werk zoo kan miskennen, dat Hij zich alleen Heer van den sabbat zou kunnen genoemd hebben, zoo als de schrijver zegt, ‘dat 't alleen dan geen ingrijpen was in de regten der godheid, als Jezus dezelfde waardigheid had gelijk Zijn Vader.’ (blz. 62.) Kan 't eindelijk uit de voorspellingen van Jezus worden opgemaakt, dat Hij 't zelfde vermogen als God bezat, om het verborgene te openbaren? (blz. 65) Dat onze Heer geloof eischt, dat allen den Zoon moeten eeren gelijk zij den Vader eeren (tot heerlijkheid Gods des Vaders. Paulus.), dat men Hem moet liefhebben boven vader en moeder (blz. 65), zou dit alles het dogma moeten bewijzen? Eischte Hij dit alles niet omdat Hij tot den Vader brengt? Dat Jezus ten slotte de eer der aanbidding heeft aangenomen, wordt 't niet verklaard door wat Hij zegt: die Mij ziet, ziet den Vader, die Mij eert, eert ook Mijnen Vader; die in gemeenschap is met den Zoon, is in de gemeenschap met het goddelijke, in gemeenschap met den Vader. Ziet daar wat er kan gezegd worden voor het dogma dat Jezus is God, in het bezit der uitsluitend goddelijke eigenschappen, als het in zich zelven zijn, de almagt, de alomtegenwoordigheid enz. Trek van des schrijvers betoog af, alles wat wel bepaald des Verlossers voorbestaan en hoogere natuur in het algemeen bewijst, zonder dat zijne godheid daaruit kan worden opgemaakt, hoeveel blijft er dan over tot ondersteuning van des schrijvers gevoelen? Zou er nu ook nog iets te zeggen zijn tegen 't resultaat door den schrijver uit eenige plaatsen opgemaakt? Hoe vele bladzijden zouden de Evangelien wel hebben, die geene uitdrukkelijke verklaringen of zwarigheden althans bevatten tegen 't steil opgerigte dogma? Of is de naam Gods Zoon niet reeds bezwaar genoeg? ‘'t Is geen gering bezwaar’ zegt de schrijver in de III Afd. (in welke hij de bezwaren weegt tegen 't dogma intebrengen.) Neen, voorwaar, 't is geen gering bezwaar om 't gevoelen onchristelijk te noemen, te verketteren van hen, die gaarne den Middelaar Gods Zoon noemen, als Gods Zoon hem liefhebben en eeren, die door den Zoon tot den Vader gaan. Dat doet nu de schrijver niet, daartoe denkt hij te edel, daartoe staat hij te hoog. Maar laat ons zien hoe hij de zwarigheid overwint. Daar de een Vader en de ander Zoon is, daar is onderscheid, zou men zeggen, als de woorden nog iets beteekenen zullen. Zult ge 't onderscheid kunnen ontkennen als de Zoon zelf zegt: de Vader is meer dan Ik. Maar, zegt Ds. Doedes, de woorden Vader en Zoon moeten oneigenlijk opgenomen worden. 't Is waar. Maar als ge nu weêr van den Heer hoort: de Vader die het leven heeft in | |
[pagina 335]
| |
zichzelven heeft den Zoon gegeven het leven in zichzelven te hebben, zoudt ge dan kunnen vermoeden dat Jezus zich den Zoon noemde, schoon Hij niet de Zoon maar God zelf was, den Vader volkomen gelijk, even oneindig, even onafhankelijk. ‘Onze Heer, zegt de schrijver verder, heeft door God Zijnen Vader te noemen eenig denkbeeld willen geven van Zijne boven allen verhevene betrekking tot den Onzienlijken, maar nimmer heeft Hij bedoeld dat wij deze zouden verstaan en doorgronden.’ (73) Juist daarom blijven wij eenvoudig bij wat Christus van zichzelven gezegd heeft, juist daarom blijven wij Hem Gods Zoon noemen. Door zoodanige redenering wordt de zwarigheid niet weggenomen, neen met dubbele zwaarte valt zij terug op hen die de betrekking van Vader en Zoon inderdaad ontkennen, door Jezus zoo geheel gelijk aan God te maken, dat Hij ook de Vader zou kunnen genoemd worden. ‘Hier valt minder te redeneren en meer te gelooven’ blz. 75. Desniettegenstaande is er maar een God, zegt de schrijver en - voegt de Heilige Schrift er bij - Jezus Christus dien Hij gezonden heeft. Daar is wezenlijk niets gezegd om de ‘niet geringe zwarigheid’ weg te nemen, dat Christus de Zoon genoemd wordt. Die zwarigheid zal ook wel nooit uit den weg geruimd worden, want Jezus noemt zich niet alleen Gods Zoon, maar Hij zegt ook: Ik leef door den Vader. Hoe nu de kracht van 's Heeren woord gebroken? ‘Jezus sprak hier niet, zegt de heer Doedes, over Zijne verhouding tot God als Zoon, maar over hetgeen Hij als gezondene des Vaders geworden is in het vleesch.’ (76) Had Jezus dan een tweederlei Ik, zoodat Hij zeggen kon: Ik leef door den Vader en Ik leef niet door den Vader? ‘Wij zouden, zegt de schrijver, liever zoo vertalen, gelijk de Vader, die Mij gezonden heeft leeft, zoo leef Ik ook door Hem, heb Ik het leven in Mij zelven door Hem,’ enz. ‘De vermeende afhankelijkheid van Jezus, als Gods Zoon, komt derhalve hier in geene aanmerking.’ Zonderling! Jezus Christus was een persoon, zoowel Gods Zoon als de gezondene des Vaders, was een levende persoon en die persoon, de schrijver zegt 't zelf, leeft door den Vader, die Hem ook uit den dooden heeft opgewekt. Want, zegt onze Heer daarenboven, de Vader heeft den Zoon gegeven het leven in zichzelven te hebben. ‘Daaruit, zegt de schrijver, kan niet afgeleid worden, dat Jezus zijn Goddelijk leven zou ontleend hebben van God; want dit goddelijk leven is voor geene mededeeling vatbaar.’ (blz. 77). Hier valt, zouden wij zeggen, ‘minder te redeneren en meer te gelooven’ (blz. 75). De meening des Heeren is deze, volgens den heer Doedes, even als de Vader van het eeuwige leven oorzaak, beschikker en uitdeeler is, alzoo heeft de Vader aan Zijn Zoon ook het vermogen verleend, om dit aan anderen te kunnen mededeelen. De Zoon wordt hier niet geplaatst tegenover den Vader, maar naast den Vader, (blz. 78). ‘Derhalve, zegt hij, komt hier geene afhankelijkheid te pas.’ De Vader zal dus aan den Zoon gegeven hebben het vermogen enz. en ‘toch zal de Zoon zoowel bron en oorzaak van dit leven zijn als de Vader’ (blz. 77). Dat is toch waarlijk geen redeneren. Nog meer, Jezus zegt: De Zoon kan niets van zich zelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen. Het niet kunnen, zegt de schrijver, moet hier opgevat worden als niet willen. Alsof de zwarigheid daardoor weggenomen ware. Zegt Jezus vervolgens: Ik heb uit Mij zelven niet gesproken, dan heeft Hij dit, | |
[pagina 336]
| |
volgens den heer Doedes, gezegd als gezant van God. Zou 't mogelijk zijn alle idée van afhankelijkheid weg te denken, als men den Zaligmaker hoort zeggen: het zitten aan Mijne regter en linkerhand staat aan Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden wien het bereid is van Mijnen Vader. Onze Heer, wordt hierop gezegd, beschouwde zich ‘als dienstknecht.’ In de gestaltenis van een dienstknecht zijnde mogt Hij, zoo lang Hij niet door lijden Zijne heerlijkheid was ingegaan, Zich volstrekt geen regt aanmatigen, om naar eigen willekeur de hoogste waardigheden in het Godsrijk uit te deelen (blz. 83). Hoe veel ligt er niet in deze woorden des schrijvers, dat zijn eigen gevoelen weerlegt? Komt dat niet mogen van Hem die door lijden Zijne heerlijkheid niet ingegaan is, overeen met een persoon die geheel onafhankelijk is als de Vader? Ons is het juist te doen om te weten hoe Jezus Christus, die de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen had, van zich zelven sprak, om te wreten hoe wij den in 't vleesch verschenen Heiland te eeren hebben. Nog eene andere moeijelijkheid zou men kunnen vinden in 's Heeren woord: Mijn Vader is meer dan allen (Johan X: 29). Dat Jezus hierdoor bedoelt meer dan al mijne tegenstanders is niet onwaarschijnlijk. Valt de zwarigheid hierdoor weg, met dubbele kracht keert zij terug bij 't geen de Heer later zeide: de Vader is meer dan Ik. Men kan bij Suicerus vinden, wat er al over dit woord tegen de Arianen werd ingebragt. De heer Doedes zegt dat Jezus zich zelven voordoet als den lijdenden Messias, die, als middelaar en verlosser, zich nu geheel ondergeschikt aan den Vader zou gedragen. Als ze Hem zagen lijden moest 't hen troosten, dat Zijn Vader gedurende dien toestand, boven Hem was en dat Zijn Vader dezelfde bleef in heerlijkheid. ‘En toch, bleef zijne goddelijke natuur onverminderd in den staat zijner vernietiging’ (blz. 88). Aldus, zoo is ons besluit uit deze redenering, gedroeg zich Jezus Christus, de strijdende en lijdende Messias, onze Heer, terwijl zijne goddelijke natuur onverminderd bleef, ondergeschikt aan den Vader. Maar hoe te handelen met de beroemde plaats Marcus XIII, 32. Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch de engelen die in den hemel zijn, noch de Zoon dan de Vader. De woorden noch de Zoon voor eene Ariaansche streek te verklaren, die ze zouden hebben weten te futselen in het Evangelie van Marcus, gaat niet meer aan. 't Bezwaar, meent de schrijver, vervalt aanstonds als wij opmerken, dat Jezus hier spreekt als mensch, als Gods gezant. 't Is ook al geene zwarigheid, dat hier niet staat Jezus of de Zoon des menschen, maar de Zoon, en nadat de engelen genoemd zijn. Ook dat wordt opgelost, meent de heer Doedes, ‘omdat het door de vereeniging van beide naturen in het Nieuwe Verbond meermalen geschiedt dat aan de eene natuur iets wordt toegekend, dat eigenlijk tot de andere behoort.’ Onze Heer, zegt de schrijver verder, heeft de treffendste proeven gegeven van alwetendheid. Dat hij vele proeven gegeven heeft van Zijne hoog verhevene kennis is ontegenzeggelijk, maar kunnen proeven als de kennis van Nathanael onder den vijgeboom, als de voorspelling van de verloochening en het verraad, de alwetendheid van Jezus bewijzen, als Hijzelf verklaart dien dag niet te weten. ‘Hij had, zegt de schrijver, of plaats en tijd moeten noemen, of spreken als Hij gedaan heeft.’ | |
[pagina 337]
| |
Vraagt men, zegt hij verder, of Jezus dan niet beter zou gedaan hebben ronduit te verklaren: Ik mag 't u niet bepalen, de schrijver vraagt of zoodanig antwoord aan het oogmerk zou hebben beantwoord. Dat het bidden van onzen Heer niets tegen des schrijvers gevoelen behelst, kan toegegeven worden. Maar kan men wel zeggen, dat Jezus, als Hij dankte, 't minder om zichzelven deed, dan om den wil der menschen? Heeft Jezus in Gethsemane gesmeekt, hij heeft zich, naar des schrijvers meening, neêrgebogen als de lijdende Verlosser. t' Was immers 't lijden van één persoon die bad: Vader laat deze drinkbeker enz. In de IV. afd. beroept de schrijver zich op de getuigenissen des Vaders, op de wonderen en de opstanding, die zeker wel des Heeren goddelijke natuur bewijzen, maar toch wel niet kunnen aangevoerd worden om te betoogen dat Jezus is God even eeuwig, onafhankelijk enz. als de Vader. God verklaarde Hem voor den eenigen, den geliefden Zoon, en de wonderen die Hij deed door den vinger Gods, en de opwekking uit den dooden bewijzen dat Hij is de Zoon des levendigen Gods zoo als Hij zichzelven noemde. In de V. afd. heeft de schrijver aangehaald de getuigenissen van Johannes den Dooper, de apostelen en evangelister, van de eerste Christenen en de oudste en meest beroemde kerkvaders. Wat hier aangehaald wordt bewijst des Heeren hoogere natuur in 't algemeen, dat Hij was Gods Zoon in de hoogste en verhevenste beteekenis. 't Voornaamste wat hier in aanmerking komt voor 't gevoelen des schrijvers is 't navolgende, vooreerst dat Jezus in de schepping deel had. De Vader, zoo is de leer der Heilige Schrift, heeft de wereld geschapen door den Zoon. Vervolgens bewijst de schrijver des Heeren absolute alwetendheid door het getuigenis dat Jezus wist wat in den mensch was, doorliet gezegde van Petrus in de ontroering van zijn hart: Heer Gij weet alle dingen Joh. XXI: 17. De beroemde plaats Phil. II: 6, die in de gestaltenis Gods zijnde geen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn, wordt daarna aangevoerd. 't Is onmogelijk hier een blik te slaan op de vele uitleggingen van deze plaats.Ga naar voetnoot1) De plaats is een bewijs voor of tegen het dogma, al nadat zij wordt opgevat. De vraag is namelijk of zij wil zeggen dat Jezus 't Gode gelijk zijn bezeten heeft niet als een roof, maar als eene bezitting, of dat Jezus 't Gode gelijk zijn niet als roof wilde bezitten. Men zal in elk geval moeten toestemmen, dat voor beide verklaringen veel te zeggen is. Zijne Godsgestalte was, zegt de schrijver te regt, zijne goddelijke natuur. Dat de schrijver van den brief aan de Hebreën Jezus noemt: het beeld van God, het afschijnsel zijner heerlijkheid, dat Hij alle dingen draagt door het woord zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door zich zelven te weeg gebragt heeft, is gezeten aan de regterhand der majesteit in de hoogste (hemelen), zal toch wel niet bewijzen kunnen dat Jezus is God, in de beteekenis, zoo als de schrijver 't wil. Zoo ook zal de aanbidding van engelen, volgens denzelfden schrijver, hier wel niet kunnen gebruikt worden. Dat de apostelen Jezus hebben aangebeden is waar. Voor hem moet alle knie gebogen worden tot heerlijkheid Gods des Vaders. En zou de apostel Paulus, die Christus voorstelde aan de regterhand Zijns Vaders, bekleed met een heerlijk ligchaam, dien hij zeide gezien te | |
[pagina 338]
| |
hebben, geheel gelijk gesteld hebben aan den onzigtbaren God, dien geen schepsel zien kan? Eindelijk wordt, deze afdeeling besloten door een onderzoek naar 't getuigenis der oudste kerkvaders. Dat onderzoek is echter te onvolledig, dan dat 't eenig gewigt in de schaal zou kunnen leggen. 't Zal daarom onnoodig zijn de uitdrukkingen door den schrijver aangehaald opzettelijk te beoordeelen, ook met het oog op 't geen wij reeds gezegd hebben over 't getuigenis der oude Kerk. Men leze wat de heer Doedes heeft aangevoerd en oordeele. In de zesde afdeeling onderzoekt de schrijver eindelijk, ‘of wij in de geschriften der Apostelen en Evangelisten niet onderscheidene uitdrukkingen aantreffen, die in strijd zijn met het begrip eener hoogere goddelijke natuur, die wij aan Jezus toekennen.’ In dien algemeenen zin antwoorden wij gaarne, dat er zulke uitdrukkingen niet gevonden worden. Maar in den zin van onzen schrijver zijn er voorzeker uitdrukkingen, die zich niet laten wegredeneren. Wordt Jezus genoemd het begin der Schepping, 't kan, zegt de schrijver, vertaald worden door hoofd der schepping. Toegestaan. Dat Petrus den Heer kind van God en man noemt, kan ook geene zwarigheid zijn, meent de heer Doedes. Ook toegegeven. Maar wat Paulus van onzen Heer heeft gezegd, laat zich niet zoo gemakkelijk rijmen met het dogma des schrijvers. Dat heeft de heer Doedes zelf gevoeld. 't Blijkt uit zijne aprioristische redenering, ‘dat zulk een schrijver op de eene plaats Jezus niet zal hebben voorgesteld in Zijn verhevene goddelijke natuur en op eene andere plaats die aan Hem zal hebben ontzegd.’ (blz. 167). Wat moet er van de Heilige Schrift worden als wij a priori mogen vaststellen, wat de Heilige Schrijvers al of niet hebben kunnen en mogen zeggen. Wat heeft Paulus gezegd? De Apostel heeft gezegd dat Jezus Christus is de eerstgeboren aller creaturen. (Col. I: 15). Dat onze Heer daarmede te kennen geven wil ‘dat Hij de Heer en Bestuurder der gansche schepping is, dat Paulus doelde op den rang en de waardigheid, die een eerstgeborene had’ dat alles neemt niet weg dat Paulus Jezus noemt den eerstgeborenen aller creaturen. De Apostel spreekt van den God onzes Heeren. Dit zegt de schrijver, beteekent niet anders dan wat onze Heer zelf gezegd heeft Mijn God. Zeer juist. 't Is klaar, zegt hij verder, dat Paulus hier aan Christus denkt als gezant van God. Wij gelooven 't ook, gij zijt van Christus, zegt Paulus 1 Cor. III: 23, en Christus is Godes; God is 't hoofd van Christus, 1 Cor. XI: 3. Van Christus als gezant wordt hier gesproken, wordt hier tegen ingebragt, en 't laatste wil zeggen dat Christus dienaar is van God. Volkomen juist. Hoort nu verder Paulus: Nogtans hebben wij maar één God, den Vader, uit wien alle dingen zijn en wij tot Hem; en maar één en Heer Jezus Christus door wien alle dingen zijn en wij door Hem 1 Cor. VIII: 6. Want er is één God er is ook één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Jezus Christus, I Tim. II: 5. Hoort nu ook, wat de heer Doedes zegt ‘hier is geen sprake van de persoonlijkheid van Christus als Zoon van God, maar hier wordt alleen Zijne betrekking als Verlosser en Middelaar bedoeld.’ En oordeelt dan, als gij nog zult hebben opgemerkt dat Paulus zegt 1 Cor. XV: 28. En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden Dien, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. ‘Al die uitdrukkingen bepalen zich, | |
[pagina 339]
| |
zegt Doedes, tot de menschelijke natuur. Wel lezen wij van den Zoon, maar uit alles wat er gezegd wordt, blijkt dat dit geene betrekking heeft op Zijne hoogere natuur, enz. Men leze wat er nog aangevoerd wordt om Paulus toch niet te laten zeggen wat Paulus gezegd heeft. En ook alles aan den schrijver toegevende, zult ge toch gemakkelijk zien in welken zin Paulus zijnen Heer heeft genoemd het beeld des onzienlijken Gods. We zouden ligt nog meer zwarigheden tegen des schrijvers gevoelen kunnen bijbrengen als: Niemand heeft ooit God gezien, als dat onze Heer door lijden Zijne heerlijkheid moest ingaan enz. Veel, zeer veel is er dus te zeggen voor de goddelijke natuur van Jezus Christus, als verheven boven mensch en engel. Dat goddelijke moet in Christus worden erkend, o wij stemmen 't gaarne toe. Zonder dat kan men op Hem niet vertrouwen, niet in Hem gelooven, Hem niet eeren. Maar eenvoudig bij de Schrift blijven willen we; wij bepalen niet, redeneren niet, maar gelooven. Jezus Christus is goddelijk en menschelijk, de godmensch. Zalmen die beide naturen nu zoo scheiden, dat Jezus wist en niet wist, onafhankelijk was en afhankelijk, al naarmate men Hem beschouwt, kon Hij als Middelaar onderworpen worden en was Hij als zoon eeuwig, even almagtig als God, dan blijft er geen middel tegen 't Nestorianisme meer over. Die 't gevoelen des schrijvers voorstaan, o, wij noemen ze gaarne Christenen, als ze niet alleen over Hem redeneren maar in Hem gelooven. Die met Thomas spreken: mijn Heer en mijn God, zouden ze onze broeders niet wezen? Zij nemen 't goddelijke in Christus aan, zonder 't menschelijke te verloochenen, dat is ons genoeg: hunne verstandelijke begrippen van het goddelijke in Christus, al zijn ze eenzijdig, zullen hen niet hinderen. Maar ook zij moesten door hen als broeders beschouwd worden, die 't wel met hen eens zijn in 't geloof aan 't goddelijke, wel in liefde en eerbied voor Christus, wel in vertrouwen op hem die één met den Vader is, maar niet in de verstandelijke bepaling van dat goddelijke. 't Zijn nu immers geene Engelsche deïsten of ligtzinnige Fransche materialisten, waartegen onze vaderen de Godheid van Christus verdedigden? 't Zijn broeders, die Christus' eer en 't Christendom liefhebben. Mogt 't dan ook een strijd der minne zijn van beide zijden. Mogten ze beide onderzoeken en bidden, Gods geest zal in de waarheid hen leiden, en alle knie zal Hem gebogen worden en alle tong zal belijden dat Jezus Christus Heer is tot heerlijkheid Gods des Vaders. D-l. |
|