De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNoord-Amerikaansche schetsen.Door Charles Sealsfield. (Zie Tijdspiegel 1851, I, bladz. 160.)- En dan scheen Asa weder opgeruimd, en ging bedaard weder aan het werk dat wij een tijd lang gestaakt hadden; maar daar wij de paarden niet altoos noodig hadden, patrouilleerden wij om beurten een mijl of acht voor- en achterwaarts, om te zien of de ongenoodigde gasten nog niet in aantogt waren. Ook 's nachts waren wij op onze hoede, en elken nacht hadden er twee om beurten de wacht, die op en neêr moesten patrouilleren. En toen wij eens des morgens in het bosch aan het werk waren en boomen ringden, komt eensklaps Righteous aanrennen. - Zij komen! - roept hij; - ten minste honderd man sterk! Nu komt het er op aan, - zegt Asa zoo bedaard alsof hij zijne rifle op een hert aanlegde, - nu komt het er op aan. Zijn zij nog ver weg? - Zij komen regt op de prairie af; binnen een half uur kunnen zij hier zijn; - antwoordt Righteous. - Hoe marscheren zij? Een voorhoede en achterhoede? Hoe sterk zijn zij wel? - Niets van dat alles; zij marscheren in één enkelen verwarden hoop. Ik schat ze op honderd man; - zegt Righteous. | |
[pagina 311]
| |
- Dan is onze zaak gezond, - zegt Asa; - zij verstaan niets van den oorlog; 't zijn BradockianenGa naar voetnoot1). - En nu de vrouwen handig vooruit! - roept Asa; - Voort! laat alles staan en liggen, en maakt dat gij weg komt; wij volgen en dekken u den rug; maar twee man trekken vooruit om te zien of zij onze schuilplaats niet ontdekt hebben. Righteous galoppeerde terstond naar het blokhuis, om, ingeval zij het mogten ontdekt hebben, voor hen daar te zijn; maar het had geen nood; zij wisten van ons blokhuis niets meer dan onze wilde kalkoenen. En de vrouwen namen den rommel, die nog achtergebleven was, meê; veel was er niet, want achterboschlui houden er niet van, als ge weet, om gansche scheepsladingen nuttelooze spullen meê te slepen. Wij namen evenwel meê wat er nog was, en marscheerden af, en trokken langs den zoom van het gindsche bosch naar onze citadel, waar Righteous reeds aangekomen was. Hij had de verborgen balkendeur geopend, en de ladder neêrgelaten. Daar langs klommen wij naar boven, nadat wij onze paarden naar den kant van het moeras gedreven en hun de pooten vastgebonden hadden, opdat zij niet te ver zouden wegloopen, en trokken de ladder weder omhoog en maakten de deur toe; en daar zaten wij. Een weinig zonderling waren wij toch te moede, toen wij tusschen de pallisaden ingesloten waren, en slechts door reten, zoo wijd dat de loop onzer rifles er door kon, zien konden, wat daar buiten gebeurde. Wij waren maar half op ons gemak, want opgesloten te zijn was iets geheel nieuws voor ons. Wij werden zoo stil, en de eene minuut verliep na de andere, en er was naauwelijks meer dan een zacht gefluister te hooren. Rachel sneed al onze hemden aan stuk, en smeerde vet op de lappen, en maakte er geweerproppen van; wij zetten nieuwe vuursteenen op onze rifles, en de vrouwen slepen de messen en bijlen, alles in stilte. Zoo was een uur verloopen, dat ons eene eeuwigheid scheen; eindelijk hoorden wij geraas en geschreeuw, en ook snaphaanschoten, en zagen ook eindelijk de Spaansche musketiers, hoe zij op den heuvel, waarop onze huizen stonden, die wij evenwel niet zien konden, heen en weder liepen. Maar eensklaps werden wij allen doodsbleek! Er steeg een rookwolk omhoog; toen een tweede en weldra een derde. - God zij ons genadig! - zegt Rachel, - die moordbranders hebben onze huizen in brand gestoken! En wij beefden allen van woede. Hoort! Als men zoo een maand of vijf gezwoegd en zich afgesloofd heeft, erger dan het redelooze vee, en voor de vrouw en de arme kinderen een blokhuis opgetrokken heeft, en er komt dan zulk een helsche vijand, en verbrandt ze als de stoppels op een maïsveld, dan zou men geen mensch moeten zijn, als men zijn bloed niet voelde koken. En Rachel zucht: - ach! ons huis! ons arm huis! o, die moordbranders! - Stil, vrouw! - zegt Asa, - stil! 't is nu geen tijd om te lamenteren. Misschien hebben wij wel spoedig allen uitgelamenteerd. | |
[pagina 312]
| |
- Heer, Uw wil geschiede! - zegt Rachel. 't Is een vrome vrouw, die in den Bijbel leest. En dien haalde zij nu ook voor den dag; maar Asa zegt: - 't is nu geen tijd van bidden, hoe gaarne ik het anders ook doe, maar van handelen; Iaat het dus, Rachel. En Rachel legde den Bijbel weder weg, en wij keken nu nog eens na, of alles in orde was, en legden onze rifles aan, en staarden naar den kant van onze arme brandende huizen. En terwijl wij zoo uitkijken, komt er daar ginds tusschen de beide woudzoomen eensklaps een blaauwe en zwarte hoop te voorschijn. 't Waren de Spanjolen, wel honderd man sterk; zoo kwam 't ons ten minste voor, want het was moeijelijk ze te tellen; zij dwarrelden door elkander als een vlugt wilde duiven; zeker hadden zij een heel min denkbeeld van ons, anders zouden zij toch voorzigtiger geweest zijn. Maar toen zij tot op vijfhonderd passen genaderd waren, kwam er toch wat meer orde in den troep, en nu telden wij twee en tachtig man met snaphanen en karabijnen, en drie zonder - die bloote degens in de hand hadden en te paard zaten, doch nu afstegen. En er waren er nog zeven anderen te paard, die insgelijks afstegen en hunne paarden aanbonden; onder dezen herkenden wij drie der verraderlijke Creolen, die ons zoo in 't naauw gebragt hadden, en den vierden dien zij Groupier noemden. De zes anderen waren zoogenaamde Acadiërs of Canadiërs, met wier landgenooten wij reeds aan den boven-Missisippi kennis gemaakt hadden. 't Zijn goede jagers, die Acadiërs, maar verwilderde, liederlijke en losbandige menschen. En die Acadiërs waren 't ook, vooronderstel ik, die aan de Spaansche musketiers het eerst den weg naar ons blokhuis gewezen hadden; want die Spanjolen gedroegen zich zoo dom, dat zij, vooronderstel ik, wel een paai1 uren, als de witte nachtuilen op klaar lichten dag, rondgezworven zouden hebben, eer zij uitgevonden hadden waar wij gebleven waren. Maar eindelijk kwamen, als ik zeide, de Acadiërs voorop, en hieven een luid geschreeuw aan, toen zij het blokhuis en de pallisaden zagen, en deinsden achteruit, toen zij zagen dat wij gereed waren om hen te ontvangen, en keerden naar het hoofdkorps terug. Waarschijnlijk deden zij rapport aan de officieren, die hen wel aanhoorden, maar het hoofd schudden; toen stelde zich de geheele troep in beweging. - Nu komt het er op aan! - fluisterde Asa ons toe, toen zij aangetrokken kwamen, zwart en blaauw, en bruin en wit, maar de een al smeriger en morsiger dan de ander. Zij marscheerden nu evenwel in beter orde, de kapitein voor het front, de Acadiërs op de flanken, doch dezen bleven digter bij de cotton-boomen, waarachter zij weldra geheel verdwenen. Toen Asa dat zag, fluisterde hij mij in, dat deze Acadiërs eigenlijk de gevaarlijksten van allen waren, uithoofde van hun goed oog en hunne geoefendheid in het schieten, en dat wij hoofdzakelijk op dezen moesten mikken. De overigen verstaan niets van den bosch-oorlog, zeî hij: - met die zullen wij het wel klaren. En de Spanjolen kwamen al nader, en waren nog maar honderd passen van 't blokhuis, juist onder 't bereik van onze rifles, toen Righteous vroeg: - Zullen wij nu eens losbranden tegen dat gespuis? - Om Gods wil niet! - zegt Asa; - dat zou ons niet passen. Wij willen ons als mannen verdedigen; maar wachten totdat zij ons aantasten, dan komt hun bloed over henzelven; en vallen wij, dan | |
[pagina 313]
| |
sneuvelen wij in den strijd voor ons leven en het leven onzer vrouwen; - maar wij moeten het regt aan onze zijde houden. En toen nu de Spanjaarden tot op honderd passen genaderd waren, en duidelijk zagen, dat zij eerst de pallisaden vermeesteren moesten om bij ons te komen, stonden zij stil, en raadpleegden de officieren onder elkander. En Asa riep hun toe dat zij niet verder moesten komen. En de officieren antwoordden met een: Messieurs les Américains! - Wat is er van uw dienst? - riep Asa weder door de reet in de pallisaden. En de kapitein stak een morsigen zakdoek op de punt van zijn degen, en sprak lagchend met zijne officieren, en trad toen eenige passen voorwaarts, zijn volk meê. En Asa riep hun andermaal: - halt! toe. - Dat is geen krijgsmanier, - riep hij; - de parlementair kan komen; maar als zijn manschap volgt dan vuren wij. Ge moet weten, de Spanjolen, die anders achter muren en boomen vrij goed weten te vechten, stonden allen op éénen hoop. Zij moesten al zeer gering van onze rifles denken, of zich verbeelden dat wij 't in 't geheel niet wagen zouden ons te verdedigen, anders zouden zij slimmer geweest zijn, en het voorbeeld der Acadiërs gevolgd hebben, die zich achter de dikke cottonboomen schuil hielden; dezen riepen den kapitein ook toe, dat hij in het bosch moest trekken, maar hij schudde verachtelijk het hoofd. Toen hij evenwel Asa nogmaals: - halt! hoorde roepen, en dreigen dat wij schieten zouden, werd hij toch een weinig benepen; dat zagen wij: waarschijnlijk begreep hij dat onze kogels hem niet zouden missen. En hij riep: - halt! schiet niet voor ik u gesproken heb. Maak het dan kort! - riep Asa terug. - Als gij iets mede te deelen hadt, dan hadt gij het naar krijgsgebruik vóór de opening der vijandelijkheden moeten doen, en niet als roovers onze huizen in den brand moeten steken. En terwijl Asa zoo sprak, knalden drie schoten achter elkander uit het bosch. 't Waren de Creolen, die Asa wel niet konden zien, maar waarschijnlijk door de reten der pallisaden zijne rifle of een zijner knoopen zagen blinken, en in die rigting aangelegd hadden. Even zoo snel sprongen die verraderlijke gasten weder achter hunne boomen en keken uit, om te hooren of er geen gejammer onder ons uitborst. Maar Righteous en ik zagen, hoe zij met het hoofd van achter de boomen te voorschijn kwamen, en schoten onze rifles af, en een oogenblik daarna vielen zij om niet weêr op te staan. 't Waren twee van de Creolen waarvan wij de paarden gekocht hadden; één van hen de verrader die Groupier heette. En toen de Spaansche musketiers de schoten hoorden, kommandeerde de officier: - Voorwaarts! En de Spanjolen liepen en sprongen als dronkemannen een pas of dertig vooruit, en alsof zij ons voor wilde ganzen hielden, die zij alleen door den knal der geweren konden verdrijven, schoten zij hunne snaphanen op het blokhuis af. - Nu is het tijd, - sprak Asa; - zij zoeken het zelf. Hebt ge weder geladen, Nathan en Righteous? Ik neem den kapitein, gij Nathan den luitenant, Righteous den derden officier, James den serjant; verstaat ge, dat geen twee op denzelfden man schieten; we mogen onze kogels niet verspillen. De Spanjolen waren nog zestig passen | |
[pagina 314]
| |
ver, maar wij waren op honderd en zestig zeker van ons schot, al waren zij eekhorentjes geweest; wij vuurden, op elk schot viel een man, en de kapitein, en de luitenant, en de derde officier, en de twee serjanten lagen in het gras. En er ontstond een go roote verwarringo onder de tachtig musketieren, of zooveel er waren; de een liep hier, de ander daar; de meesten vlugtten naar het bosch; slechts tien of twaalf bleven achter, en tilden den kapitein en hunne officieren op, om te zien of er nog leven in was. Maar wij, niet lui, hadden spoedig nieuwe kogels op onze buksen, en schoten andermaal, en andermaal vielen er zes. Nu lieten degenen, die nog stand gehouden hadden, alles liggen zoo als het viel en lag, en liepen weg alsof de grond onder hunne voeten brandde. Intusschen poetsten wij, zoo gaauw als wij konden, onze rifles, wel wetend dat wij het later niet meer zouden kunnen doen, en dat een enkel gemist schot ons allen in het verderf kon storten. En nadat wij onze rifles gepoetst hadden, laadden wij, en calculeerden, wat de musketiers nu wel het eerst zouden beginnen. De officieren waren wel gevallen, maar van de Acadiërs waren er nog vijf in leven, en van dezen hadden wij juist het meest te vreezen. De Turkey-buzzardsGa naar voetnoot1) hadden zich reeds vertoond, en er verschenen er hoe langer hoe meer. Bij honderden kwamen zij aanvliegen, en vielen met een akelig geschreeuw op de lijken der gesneuvelden aan. En terwijl wij zoo op den loer staan, en naar alle kanten in het bosch uitkijken, geeft Righteous, die een zeer scherp gezigt heeft, mij een wenk, en wijst met den vinger naar gindschen hoek van het woud, waar het kreupelhout begint. En ik geef aan Asa, die juist geladen had, een teeken, en wij kijken, en terwijl wij zoo gluren, zien wij dat het kruipend gedierte is, dat zich door het kreupelhout kronkelt om den oostkant van het bosch te bereiken. En wij zagen duidelijk dat twee Acadiërs vooruit kropen, en twintig of meer musketiers hen volgden. - Neemt gij, Nathan en Righteous, de Acadiërs voor uwe rekening, zegt Asa; wij nemen de Spanjolen, een voor een, zooals zij komen aankruipen. En zoo deden wij, en schoten, en de twee Acadiërs met vier Spanjaarden bleven liggen om niet meer op te staan; maar een derde Acadiër, dien wij niet gezien hadden, en die achter de Spanjolen kroop, sprong op en schreeuwde: - Volgt mij spoedig! zij hebben hunne buksen afgeschoten; eer zij weder geladen hebben, zijn wij in het bosch. Wij zullen het blokhuis toch nog magtig worden. En de Acadiër sprong op, en de Spanjolen volgden, en eer wij geladen hadden waren zij aan den overkant in het woud. Wij knarsetandden van woede, dat de Acadiër ons ontsnapt was. Spoedig ontdekten wij ook dat nog drie Acadiërs of Creolen overgebleven waren; want dezen namen nu het bevel over de soldaten op zich, die hadden leeren begrijpen dat hunne officieren niets van den bosch-oorlog verstonden. Onze toestand was niet veel beter dan in het begin, toen zij nog allen bij elkander waren; wij stonden nog altijd één tegen tien. Maar onze moed was niet gezakt, volstrekt niet; alleen hadden wij nu zwaarder werk; omdat wij onze krachten en onze opmerkzaamheid verdeelen moesten, en de vijand voorzigtiger geworden was. Spoedig hadden wij dan ook de handen vol, en was het hoog tijd om de | |
[pagina 315]
| |
oogen open te houden, want zoodra zich maar iemand van ons aan eene reet vertoonde - de kogels hadden namelijk hier en daar spaanders van de pallisaden geslagen - daar vielen ook een paar schoten op hem; maar de vijand hield zich nu achter de boomen schuil. Wel hadden wij eenige reizen gelegenheid om onze rifles te laten knallen, en vier of vijf musketiers moesten in het gras bijten, maar de tijd begon ons toch bijkans lang te vallen. Om het schieten der Spanjolen gaven wij niet veel. Maar eensklaps hieven zij een: hoezee! aan, dat de lucht er van daverde. Zij hadden proppen van werk op hunne geweren gezet, en een van hunne schoten had ons dak in brand gestoken. Wij merkten het niet terstond; maar het begon in de dennenschalen te knappen en te sissen. En toen de Spanjolen dat zagen zetten zij het op een juichen, maar daarna hielden zij zich weder stil. En wij keken naar het dak, en konden reeds de vlam zien, die zich verder begon te verspreiden, en hoorden de Spanjaarden weder meer en meer jubelen, en Asa zegt: - Daar moet vooi' gezorgd worden, anders worden wij hier gebraden en geroosterd, er moet iemand in den schoorsteen naar boven met een emmer water - 'k zal zelf naar boven gaan. - Neen, ik zal het doen, Asa, - zegt Righteous. - Blijf gij hier, de een is zoo goed als de ander; ik wil naar boven en den brand blusschen, - zegt Asa. Nu is, als ge ziet, het blokhuis ledig, sprak de oude, - maar toenmaals was het vol van ons en ons huisraad en provisie. Asa nam een tafel, en zette daarop een stoel, en Rachel reikte hem den emmer met water, en hij klautert aan de haken, waaraan onze hammen hingen, in den schoorsteen omhoog, en trekt den emmer achter na. Inmiddels werden de Spanjolen al meer en meer luidruchtig en hun geschreeuw hoe langer hoe erger, en 't was hoog tijd den brand te stuiten. En Asa had nu den emmer geheel omhoog getrokken, en goot het water uit, en Righteous roept hem toe: - meer links, Asa, meer links, daar is de brand het ergst. - Dat kan ik niet zien, - zegt Asa, - maar geeft mij nog maar een emmer water.- En wij geven hem den tweeden emmer met water, en Asa steekt het hoofd uit den schoorsteen naar buiten, alleen om te zien, waar 't het ergst brandde, en giet het water dáár over het dak, maar op 't zelfde oogenblik knallen wel een dozijn schoten; de Spanjolen hadden hem gezien. - Halt! - roept Asa met een geheel veranderde stem: - ik heb het beet.- En met een komen hammen en reebouten uit den schoorsteen naar beneden, en een gestommel, en terstond daarna Asa, geheel met bloed bedekt. - Genadige God! man, ze hebben u geraakt! - schreeuwde Rachel. - Stil, vrouw, stil! zeg ik u, - zegt Asa; - 'kheb genoeg voor al de dagen mijns levens, die kort genoeg zijn zullen; maar weert u braaf, jongens, en schiet vooral niet met u tweeën op één man, verspilt geen kogels, ge zult ze noodig hebben. Belooft mij dat! - Asa! mijn liefste beste Asa! Gij dood! Dan wil ik ook niet meer leven; dan wil ik u volgen! - schreit Rachel. - Stil, onverstandige vrouw! - ge vergeet dat u een Asa overblijft, en dat ge een tweeden onder 't hart draagt. Stil, zeg ik u; hoort de Spanjolen - weert | |
[pagina 316]
| |
u dapper, en beschermt mijn vrouw en kind, en Nathan zij hun tot een vader; beloof mij dat! Maar wij hadden geen oogenblik tijd meer om den stervenden Asa te beloven of de hand te drukken; want de Spanjolen die geraden schenen te hebben wat er gebeurd was, waren eensklaps tegen onze pallisaden doorgedrongen. Er kwamen er een twintigtal van dezen, en ruim dertig van den anderen kant aanrennen. Bedaard, vooral bedaard! - schreeuw ik. - Gij, Righteous, komt hier bij mij; en, Rachel, nu kunt ge toonen, dat ge Hiram Strong's dochter en Asa's vrouw zijt: gij laadt Asa's rifle, zoodra ik afgeschoten heb. God! o mijn God, o mijn Asa! - schreeuwt Rachel; - o mijn Asa, dien die honden verraderlijk doodgeschoten hebben! En zij wierp zich over het lijk van haren man, en was er niet af te scheuren, zoodat ik er bijkans boos over werd, maar de vijanden lieten mij geen tijd om boos te zijn. Aan mijnen kant kwam een troep met geweren en bijlen aanzetten, aangevoerd door één der drie overgebleven Acadiërs. Ik schoot hem overhoop juist toen hij naar boven geklauterd was, maar een andere Acadiër, de zesde en op één na de laatste, springt in zijne plaats. - Rachel, nu het geweer hier! Mijn God, Rachel, de rifle, om Gods wil de rifle! - schreeuw ik; - van een enkelen kogel hangt het lot van het blokhuis en ons leven af! - Maar er was geen Rachel te zien, en de Acadiër met de musketiers, die uit het staken van ons vuur opmaakten dat wij òf niet geladen òf ons kruid verschoten hadden, drongen als helsche geesten lagchend voort, en de een den ander optillend klommen zij den steilen kant van den heuvel op, een half dozijn met hunne bijlen, en vooraan de Acadiër, die woedend op de pallisaden en het vlechtwerk inhakte. Waren er maar drie geweest als die Acadiër - zelfs den Booze moet men zijn regt laten wedervaren! - dan was het met ons gedaan geweest; want aan den anderen kant was insgelijks een troep met den zevenden van die vervloekte Acadiërs doorgedrongen, en dus van die zijde geen hulp te verwachten; maar de Spanjaarden - 't ontbrak hun aan kracht of aan handigheid - zij hamerden wel lustig er op los, maar het deed niets af. De Acadiër daarentegen rukt, een oogenblik nadat Righteous er weder één overhoop geschoten heeft, een pallisade - hoe? weet ik nog niet, - uit den grond, tilt ze omhoog, werpt ze tegen mij aan dat ik suizebol, en dringt naar binnen. - Nu was het met ons gedaan. Wel gaf Righteous den nadringenden Spanjaard met zijne rifle een slag op den kop, en stak een tweeden met zijn jagtmes overhoop, maar die Acadiër was mans genoeg om ons allen te staan; daar valt een schot, de Acadiër tuimelt; op hetzelfde oogenblik komt mijn tienjarige zoon Godsend met Asa's rifle naar mij toegesprongen; hij had ze opgenomen, de rifle, toen hij zag dat Rachel het niet deed, en ze geladen, die brave jongen! en den Acadiër flink door het lijf geschoten! En nu kom ik weer tot mijzelven, neem mijn bijl weder op, en met deze in de ééne en het jagtmes in de andere, val ik op de Spanjolen aan, en houw en steek er met beide handen op los. 't Was een ware slagterij, die een goed kwartier en wel langer duurde; eindelijk werden zij het moê, en dat zouden zij wel vroeger geworden zijn als zij geweten hadden dat de Acadiër dood was, en zij weerden zich waarschijn- | |
[pagina 317]
| |
lijk alleen omdat zij nu boven waren en in de verwarring niet wisten hoe zij weder naar beneden zouden komen. Maar eindelijk sprongen zij allen door de opening weder naar beneden, en liepen weg, namelijk die nog loopen konden, en zoo hadden wij aan dien kant rust. Nu zet ik spoedig met Righteous de uitgerukte pallisade weder vast, zeg aan mijn jongen dat hij een oog op de Spanjolen houden moet, en loop naar den anderen kant, waar zij de handen even vol hebben. Daar waren drie van onze mannen en de vrouwen, die met pieken en bijlen meehielpen; en de Spanjolen hadden met hun bajonetten door de pallisaden heen naar onze mannen gestoken, en hen gewond dat zij bloedden als aangeschoten stieren: maar Rachel was weder tot zichzelve gekomen van haar wanhoop over Asa, en zij en de andere vrouwen rukten door de pallisaden de bajonetten aan de Spanjaarden uit de handen, en de snaphanen er bij, en door het heen en weder trekken geraakten de pallisaden zoo wijd van elkander, dat de dunlijvige Don's, door hunne achtermannen gedrongen, er doorheen schoven. Wij kwamen juist aansnellen toen een paar van die olijfgroene Don's naar binnen gedrongen waren, die nu, in plaats van snaphanen, hun korte sabels in de hand hadden, om kortere metten met ons te maken. Zij zijn volleerd in die knepen, de Spanjolen. Een van hen viel op mij aan, en zonder mijn jagtmes zou het met mij gedaan geweest zijn, want hij was mij zoo digt op het lijf dat ik geen ruimte had om met mijn bijl uit te halen; maar ik gaf hem eerst een vuistslag die hem tegen den grond wierp, en stak hem toen mijn jagtmes in de borst, sprong over hem heen, rukte Rachel een der snaphanen uit de hand, en hem omkeerend - de kolven der Spanjaarden zijn veel zwaarder dan de onze; ook zou 't mij van mijn rifle gespeten hebben - beukte ik daarmêe de Spanjolen links en regts op den kop; en riep de vrouwen toe dat zij in het blokhuis gaan moesten, en ons niet in den weg loopen, en de rifles laden, en al het andere moesten laten staan en liggen, want dat wij den Acadiër nog hebben moesten; - 't was de laatste; - en Godsend laadde mijne rifle, en de vrouwen de anderen, en terwijl wij aan de pallisaden handgemeen zijn, komen onze brave vrouwen, en plaatsen zich naast ons, en schieten onder de Don's - dat hielp. Er vielen er drie of vier, en daaronder gelukkig de Acadiër. Toen de Spanjolen dat zagen - zij zijn als de honden, die Spanjolen, die alleen aanpakken als een voorman het hun gelast - sprongen zij met een Dios, en Carracco en Maleditos Gojos naar beneden en zetten het op een loopen alsof de duivel hun op de hielen zat.
Hier zweeg de oude Nathan een oogenblik en haalde diep adem, want hij was bij het schilderen der laatste tooneelen ongemeen levendig geworden. Eerst nadat hij weder tot adem gekomen was, vervolgde hij:
Ja, dat halve of heele uur - hoe lang het geduurd heeft kan ik u onmogelijk zeggen - kwam ons kort en lang, kort en doodelijk lang te gelijk voor. 't Is bij mijn ziel geen gekheid wanneer men zoo tegen een kleine honderd man Spanjoolsch gespuis zijn leven, en het leven van vrouw en kinderen te verdedigen heeft. Wij waren zoo dood moê en afgemat, dat wij als afgejakkerde ploegossen | |
[pagina 318]
| |
neêr vielen, zonder om het bloed te geven dat zoo dik over den grond stroomde alsof liet sedert den vroegen morgen bloed geregend had. Er lagen zeventien Spanjaarden en twee Acadiërs binnen de pallisaden, die zich doodgebloed hadden; en ook wij bloedden allen uit zwaardere of ligtere kwetsuren; ik had verscheiden steken gekregen, anderen geschoten wonden die juist niet gevaarlijk maar toch diep genoeg waren; - wij vielen - als ik zeg - in alle hoeken neêr. Hadden de Spanjolen ons nu weder aangetast, dan waren wij verloren geweest; want, weet ge, gedurende het gevecht, zoolang het bloed stroomt, bespeurt men niet zoo spoedig de vermindering zijner krachten; maar zoodra is het niet voorbij, of de leden worden stijf en stram en men kan niets meer uitrigten. Zoo was het ook met ons; maar nu ondervonden wij hoe gezegend het was dat wij onze vrouwen bij ons hadden. Eerst hadden wij onzen pligt gedaan, nu deden de vrouwen den haren. Zij kwamen met lappen en windsels, en Rachel die iets van de medicijnen verstaat kwam met haar tangen en scharen, en haalde de kogels uit de wonden van Righteous en Bill en James, en verbond hen en mij. De overige vrouwen maakten vuur aan, en kookten eerst soep, want in iets anders hadden wij geen trek, en sleepten ons naar binnen in 't blokhuis, en legden ons zacht neer op Tillandsea-matrassen. En terwijl wij daar lagen te steunen en te kermen, zegt Godsend, mijn jongen: - Vader! - zegt hij; - vader, zal ik de rifles niet laden? - Ja wel, - zeg ik, - Godsend, lieve jongen, laad ze; ik kan het niet doen; ik ben zoo zwak dat ik mijn hoofd niet kan opligten. - 'k Had ook een steek in mijn nek gekregen. - En de Spaansche snaphanen? - vraagt Godsend. - Ook die - zeg ik; - laad ze alle, hoewel hun loopen te wijd zijn voor onze kogels; zij hebben tweeloods kogels, en wij van acht en twintig in het pond, - maar laad ze toch, Godsend. Maar wacht, Godsend, - zeg ik - ik calculeer dat als de Spanjolen hun snaphanen hier gelaten hebben, ook hun patroontasschen, zoo zij het noemen, niet ver van hier zullen zijn - verstaat ge, Godsend? En Godsend, mijn brave jongen, laadde onze rifles, en de Spaansche geweren met Spaansche patronen, en zette ze op een rij naast elkander, zes rifles en wel twee maal zooveel snaphanen - en nu, dacht ik, zouden wij wel gerust kunnen slapen. En de vrouwen zeiden dat wij maar gerust moesten gaan slapen, dat zij de wacht zouden houden en uitkijken of de Spanjolen ook terug kwamen. En zij hielden om beurten de wacht: maar alles bleef stil, op de gieren, en arenden en Turkey-buzzards na, die een helsch leven maakten. Maar anders bleef alles stil, den ganschen nacht door; en Godsend was bijna den geheelen nacht op met de vrouwen die ons soep gaven en onze wonden verbonden, als het verband door het onrustige woelen los raakte. En toen de morgen aanbrak zeî Jonas, die er nog het best afgekomen was: - 'k Wil toch eens naar buiten gaan en Godsend meenemen, om te kijken of er van de Spanjolen nog iets te zien is. En hij ging met Godsend naar buiten; daar vond hij meer dan twintig dooden en eenige doodelijk en ligt gekwetsten die om Gods wil om een teug water smeekten. Dat beloofde Jonas hun, mits zij hem | |
[pagina 319]
| |
zeiden of de Spanjolen nog in de buurt of afgetrokken waren. - Zij zijn weg, die booswichten, en hebben ons achtergelaten. Weg zijn zij! - zeiden ze. Maar Jonas vertrouwde de zaak toch niet zoo regt, en riep eene van de vrouwen, dat zij water en wat soep zou brengen om die armen te laven. Dat was niet naar den zin van Rachel. - Neen, zegt zij, - laat ze versmachten, die honden, die mijnen man zoo verraderlijk omgebragt hebben. - Foei, Rachel! - zeg ik; - foei! dat is niet Christelijk, en niet als uws vaders dochter gesproken! Laagt ge hier zoo als wij, bloedig en zwak, dan zoudt ge anders spreken. - Ge hebt gelijk, Nathan, - zegt zij; - God vergeve mij de zonde; en ga spoedig, Jonas, en neem zooveel ge dragen kunt, en zie hoeveel er zijn. En Jonas nam een tobbe met water, en een pot met soep en lepels en bekers, en ging, en verkwikte de arme drommels die tegen ons gevochten hadden - waarom? dat wisten zijzelve niet - en zeide hun dat wij ze in 't blokhuis zouden brengen zoodra wij er toe in staat waren, en dat zij verbonden zouden worden ook. Dat was evenwel geen gemakkelijke zaak; want, als ge ziet, is de mound ruim dertig voet hoog, en gekwetste lieden langs een bijna loodregten kant zoo hoog naar boven te trekken, was voor de vrouwen wat al te kras, daar wij mannen onszelve van pijn naauwelijks konden bewegen. Ook was het blokhuis zoo vol met allerlei rommel en de ruimte binnen de pallisaden lag zoo vol dooden, dat mijn zuster Rachel naar beneden moest om ze te verbinden. - Maar wat zullen wij met de dooden beginnen? de Turkey-buzzards en andere roofvogels komen er bij duizenden op af; - sprak Rachel, toen zij weder terugkwam. Wij konden het gruwelijke geraas van dat roofgedierte hooren, en bovendien was het toch een harde zaak, Christenmenschen door zulk vee te zien verslinden, in plaats van ze naar behooren in een graf te leggen. Zoo zeg ik dan tegen Rachel: - Rachel, - zeg ik, - de dooden kunnen wij niet weêr levend maken, maar een eerlijke begrafenis, die kunnen wij hun bezorgen. Welnu, ga dan met de overige vrouwen, gij kunt allen met spade en houweel omgaan, en delft een graf, en Jonas zal er de dooden inwerpen. En zij gingen - 't was hoog tijd van wege de roofvogels - en groeven daar een groot graf, en Jonas sleepte de lijken daarheen. Wat hij aan geld, horologien en dergelijke bij hen vond nam hij weg. De officieren hadden te zamen omstreeks vijftig dubloenen, en de overigen negentig of honderd dollars; dit nam hij weg als oorlogsbuit, maar de kleederen trok hij hun niet uit. Ook verzamelde hij een vijftigtal snaphanen. En dáár in dat graf, onder den heuvel die nu juist door de maan beschenen wordt, begroef hij een en dertig lijken; en vier, die den volgenden dag stierven, zijn aan den anderen kant begraven. Anders waren er weinige gekwetsten, want onze rifle kwetst niet gaarne; ze maakt liever terstond dood. Dit grafdelven kostte aan onze vrouwen bijna den geheel en dag; des avonds maakten zij aanstalten om de zeven ligter gekwetsten in 't blokhuis te brengen, en droegen ze met veel moeite naar binnen. En na dat Christelijke werk waren wij wèl te moede, en sliepen dien nacht veel geruster. En den volgenden dag hadden onze | |
[pagina 320]
| |
vrouwen de handen vol werk om twaalf gekwetsten te verplegen, en te koken, en onze smarten te lenigen, die ik u zeggen kan dat zeer erg waren. Onder de niet gevaarlijk gekwetsten waren twee Acadiërs, die er met een schot in 't schouderblad afgekomen waren. En die kwamen ons voor goede en Christelijke menschen te zijn; zij waren zeer neerslagtig, en beklaagden zich dat zij gedwongen waren geweest tegen ons te vechten, en zeiden dat zij hun leven lang het goede niet vergeten zouden dat wij hun deden, en dat het hun van harte speet dat zij met de Spanjolen hadden moeten uittrekken. En wij zeiden dat het ons ook speet, maar dat wij, nu eenmaal de kennis gemaakt was, hoopten in 't vervolg goede vrienden te zullen zijn; want, zegt ons spreekwoord, vriendschap, op het slagveld gesloten, duurt tot in den dood. En den derden dag waren wij wat beter, en kon ik reeds een weinig overeind zitten, hoewel met veel pijn. En ik riep Rachel en de vrouwen, enzeide: - Onze toestand is voorwaar niet van de vrolijkste, calculeei ik, onze huizen afgebrand, wijzelve gehavend dat wij naauwelijks staan kunnen, alles rondom ons bloed en lijken; wij moeten raad houden, calculeer ik, over 't geen wij beginnen zullen. Dat is een moeijelijk geval, denk ik, - zegt Righteous. - Maar wij hebben gedaan wat wij doen moesten, zegt dames; - geen achterboschman zou in onze plaats braver hebben kunnen handelen. - Dat is zóó, - zeg ik, - ge hebt gelijk, we hebben gedaan wat wij doen konden en moesten; doch nu is de vraag niet wat we gedaan hebben, maar wat we doen zullen. - Wat wij doen zullen? - zegt Rachel, die altijd veel van haars vaders geest gehad heeft en nog heeft. - Wat we doen zullen? - zegt zij; - de Heer heeft gezonden wat ons overgekomen is; wij moeten afwachten wat Hij verder mogt willen zenden. En gij moet u bedaard houden, en als gij mannen weder op de been zijt, dan is het tijds genoeg om raad te plegen. - En hoe zal het met Asa? - vraag ik. Want Asa lag in den waschtrog van Rachel, met wit lijnwaad bedekt, in den hoek waar hij begraven is. - Asa! - zegt Rachel, - mijn geliefde Asa! - en barst andermaal in tranen uit. - En Asa, - zegt zij, - zal dáár rusten waar hij gevallen is. Zijn rustplaats zal zijn in het blokhuis, dat hijzelf gebouwd heeft, het bloedige blokhuis. - Rachel, ge zult zijn graf toch hier niet willen graven? - zeg ik. - Nu nog niet, Nathan; - zegt zij, - voor 't oogenblik zal ik buiten een graf voor hem maken, maar als wij dit blokhuis verlaten hebben, dan zal hij hier zijne rustplaats hebben, zooals die hem toekomt. - Dus wilt ge dit blokhuis verlaten, Rachel? - vraag ik. - Ge zult toch niet willen dat drie familiën in dit ééne blokhuis bij elkander wonen? - En waar zullen wij dan heen, Rachel? - zeg ik. - Waarheen? - vraagt Rachel verwonderd; - wel, waar anders heen dan van waar wij gekomen zijn? En met die woorden wees zij naar den heuvel, waar onze afgebrande huizen gestaan hadden. (Vervolg hierna.) |
|