| |
| |
| |
De geschiedenissen van Jozef en Jodocus Mispelboom. (Fragment uit een hedendaagschen, burgerlijken, Nederlandschen roman.)
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1851, I, bladz. 221.)
XX Hoofdstuk.
Een alleenheerscher in het gezelschap. - Eene toespraak en kerkelijke wegwijzer. - Een makelaar in het naauw. - Vriendschappelijke zwagers-inquisitie. - Een kruidenier ook in het naauw. - Krijgslist. - Een verstopte pijp en onverwachte redding. - Eene afleidende tabaks-quaestie. - De afdrijvende bui komt terug. - Zwaar weêr in de opkamer. - De prediker houdt vol. - De makelaar zwicht. - Nog eene onverwachte redding. - De neef met zijne vrouw. - Voltallige gasten. - Een aardig mensch. - Homogeen ministerie van artsen en geestelijken. - Een satyricus en toch een braaf man. - Discussie over het geneeskundig-theologisch geweten. - Het verdorven hart en de disputerende arts. - Nog eene aanspraak. - Een zwijgend jongeling. -
Daar zijn lieden, die dadelijk, waar zij in een gezelschap komen, het gezelschap zelve medebrengen, dit in hun eigen geliefkoosd ik concentreren en vertegenwoordigen; lieden, die in den gezelligen kring, het staatkundig beginsel van Lodewijk XIV toepassen: ‘l'Etat c'est moi’, het gezelschap ben - ik! Onder die soort van menschen behoorde de prediker Steltenhof: hij bemagtigde zich als met één greep èn van de beste zitplaats, èn van het gesprek, èn van het onderwerp des gespreks, èn van de opinie der sprekenden tevens: hij werd eigenlijk alles voor allen. Naauwelijks was hij binnengetreden met zijne echtgenoote, die stil en bedaard aan den man den behoorlijken voorrang liet (eenigzins anders dan de verhouding van moeder Mispelboom tot haren braven gemaal), naauwelijks gezeten in den hem wachtenden, gepolsterden leuningstoel, toen hij het gezelschap, hoofd voor hoofd, met de oogen ‘en revue’ nam, en toen allen zwegen, en op zijne aanspraak wachtende waren, aldus aanhief: - goeden avond, goeden avond, vrienden! Het verheugt mij u hier allen zoo welvarend bijeen te zien (de hoofden der aanwezigen bogen nog eens). Welzoo, vriend Pieterse, gij mede. Vader en dochter bij elkaâr - dat behoort zoo! - en de moeder des huizes ook op hare plaats. Komaan, ik zal gaarne een kopje thee gebruiken, liefst wat sterk, en wat veel suiker, dat is oplossend voor de maag, en goed voor den winkel, niet waar, vader Mispelboom? (men poogde te glimlagchen, maar 't lukte niet.) En daar mijn jonge vriend, de waarde zoon des huizes, niet waar? Kom jonkman, geef mij de hand, - wel, gij ziet er goed uit, het buitenleven heeft u opgeknapt, en, ik vernam van uwe ouders, dat ge u aan de studie, en wel aan de heilige studie zult wijden - 't is me lief, een aanstaanden collega te mogen zien, - altijd nog zeer in de toekomst - dat verstaat zich, - jonkman! ge hebt
een groote en zware taak voor u, en wij mogen u nu reeds den zegen en de kracht van boven toebidden, om eenmaal dat zelfde woord der waarheid te verkondigen, 't geen (hier zag Steltenhof de vrienden met een genadidigen blik aan) de gemeente hier en elders van mijne lippen gedurende vele jaren heeft mogen hooren, - 't woord der kerkelijke regtzinnigheid, zeg ik, vriend Jozef! zoo heet ge immers? want in deze dagen van ongeloof en vrijzinnigheid, wordt de ware Gereformeerde kerk van alle zijden bedreigd en bestookt, het rijk der Hemelen wordt ge- | |
| |
weid aangedaan, en daarom hoop en vertrouw ik, dat de aanstaande prediker, naar de beschikking des Heeren, tot een uitverkoren vat moge gesteld worden, om de ware leer, zooals de vaderen die vasthielden, te onderwijzen aan den volke Gods. Wij behoeven in dezen benaauwden tijd, voor de kerk des Heeren, Gideon's, Jozua's - dat verzeker ik u, jonkman. - Hier schepte de prediker even adem, en zette de lippen aan het kleine, geurige, porceleinen theekopje. - Moeder Mispelboom nam haar slag waar. - Dominé Steltenhof! daar waren we juist over aan het redeneren; uw zwager Pieterse en ik waren het niet eens over de voorbestemming van onzen oudsten voor de studie en de theologie, - nu kunt gij ons helpen - mijn partij, daar zit hij (zij wees met een vrolijk, half boosaardig lachje om den mond, op den makelaar), wil er maar niet van weten, en beweert dat hij evenmin weet, of hijzelf tot een makelaar, dan Jozef tot een toekomend predikant is gepraedestineerd. Wilt ge nu wel zoo goed zijn, den kettennan eens te regt te brengen? - De makelaar wist, bij Let vooruitzigt, om zich tegenover Steltenhof te moeten weren op zulk een moeijelijk punt, niet wat te doen: - hij zoude liever een gesprek over rijst, suiker of koffij op het tapijt gebragt zien. - Stientje begon achter den fijnen, geborduurden zakdoek meer en meer te geeuwen, en bekeek eerst al de kleedings-ornamenten der aanwezige vrouwen zeer
naauwkeurig, monsterde toen haar eigen ornamenten, een voor een, nog eens weder, en zag ter afwisseling den zwijgenden Jozef aan: - deze zat, als de verpersoonlijkte bescheidenheid, dood stil en luisterde. - Vader Mispelboom keek, volgens zijne gewoonte, langs de zoldering, en telde nog eens, 't was niet de eerste maal, de roode en witte strepen, die op den rand van het behangsel gedrukt waren, eerst van boven, toen van beneden: de vrouwtjes begonnen, onbeleefd, zacht met elkaâr te fluisteren. Maar vader Steltenhof hief nogmaals aan, en vatte den armen makelaar scherp in het oog: - Ei, ei, vriendlief, zijt gij in theologische zaken verdiept? Komaan, daar hoor ik, ik zoude het denken, toch ook wel bij, niet waar? (hij glimlachte). Eigenlijk liggen dergelijke quaesties niet zoo zeer binnen het bereik der leeken, en ze moesten zich hier liever onderwerpen, òf aan de leer der kerk, - maar daar weten ze gewoonlijk niet veel van, - òf aan het oordeel van mij, of mijns gelijken; hier, verstaat mij wel, Pieterse! hier hebben wij alleen regt van spreken, en gij zult hooren en volgen, als de schapen den herder - en nu, als ik ulieden daarmede eene dienst kan bewijzen, dan wil ik mij verledigen, om u teregt te brengen, en u, beste maat, die, zooals moeder daar zegt, onder de ongeloovigen behoort, eens de ooren te wasschen, zoo als dat betamelijk is. - Steltenhof glimlachte nog eens, en wierp zich, met een zekere onmiskenbare autoriteit, achter in zijn stoel. - Welnu, kom maar voor den draad, ik zal regt spreken!
Vader Mispelboom kreeg het te benaauwd. Hij heeft zeker ('t was niet mooi van hem) het leerstuk der kerk heimelijk verwenscht, en vreesde, dat er op een voor hem zeer vreemd gebied een guerillaoorlog stond gevoerd te worden; hij was geen man om te twisten, en vooral niet over kerkelijke zaken, - dan liep het hem als ijskoud water over de leden, van het hoofd tot de teenen, - hij voorzag dat de spraakzaamheid en eigenaardige vrolijkheid van moeder Saartje telkens
| |
| |
nieuwe brandstof in het twistvuur zouden werpen; hij had buitendat medelijden met Pieterse, die meer en meer knipoogde, en op zijn stoel heen en weder schoof. Maar nu was de kunst, om op eene behendige wijze het gesprek op een ander gebied over te brengen, en tot deze strategische operatie behoorden kloekheid en list vereenigd. Steltenhof zat met het volle gevoel zijner meerderheid, met de armen over elkaâr geslagen, te wachten op de predestinatietheorie van den makelaar: - deze had het op dien oogenblik juist zoo geweldig druk om de verstopte pijp weder in orde te brengen, en stopte telkens weêr, en haalde en zoog, maar kwam niet verder. Stientje trommelde zacht met de vingertjes onder tegen de tafel. Moeder Mispelboom brak het ijs alweder: - Nu, vriend Pieterse, durft ge uwe stelling niet volhouden en handhaven tegenover den predikant? dat dacht ik wel: mij hebt ge wel durven tegenspreken, ik ben maar een dom vrouwspersoon, maar nu ge tegenover een geleerden dominé zit, nu - wacht, ik zal u een betere pijp geven, - och, vader! help den goeden man eens, hij zit zoo te trekken. - Dat was een lichtstraal voor vader Mispelboom, - hij dacht: nu of nooit! - Hier, sprak hij, hier Pieterse, die is beter, is de tabak ook wat al te vochtig? - ja, ik wilde u juist, anders gaat het mij door het hoofd, over dien tabak spreken, - ik heb er, gij weet dit, uit liefhebberij een paar vaten van opgedaan, en liet een proefje er van kerven, wat dunkt u, zal dat rekening geven? Anders moet ge mij maar wêer van dit partijtje afhelpen. Nu vriend! wat zegt ge? denkt ge dat de markt nog wat rijzen zal, - anders, 't is een goed, gezond blad, - ik weet dat onze vriend Steltenhof ook van een extrapijpje houdt, - vindt u die soort niet goed, dominé? of smaakt hij niet? als hij u bevalt, zal ik gaarne zoo vrij zijn, om u een paar pond te sturen. Help dat onthouden, Saartje! als Klaas morgen ochtend uitgaat, dan zal hij meteen even bij
dominé aanwippen, om den tabak aan te reiken. - Zoo hoopte en verwachtte onze brave kruidenier, door een' coup de main, in de tabaks-quaestie een afleider gevonden te hebben voor de aandrijvende theologische onweêrsbui, die boven zijn hoofd zweefde. - Pieterse greep dadelijk het woord: - Excellente waar! zuivere varinasbladen! en goed gekerfd, ik heb er ook wat van opgedaan, en daar de geleerde heeren (hij zag Steltenhof ootmoedig aan), zoo als men zegt, fijne en goede proevers zijn, bovenal onze beste dominés, ben ik er zeker van, dat zwager Steltenhof den tabak waardig keurt, om op het eerstkomend ministerie door alle kollega's met smaak gerookt te worden. - Nu vermeende Mispelboom, ondersteund door zijn bondgenoot, langzamerhand de bui te zien wegdrijven, en de blaauwe lucht weder te aanschouwen, waar een groote tabakspot, als een vriendelijke zon, hen tegenlachte. - Maar neen!
Steltenhof: - Als ik er u een dienst mede bewijs, beste maat! dan zal ik van dien tabak wel een paar pondjes aannemen, ik word anders (hij glimlachte) nog al tamelijk wel van zulke kleinigheden door mijne gemeenteleden voorzien; maar dat is billijk: de herders moeten leven; als wij het geestelijk voedsel geven, mogen ze ons wel naar den vleesche wat te goed doen. Niet waar, vrouwtjes? - Mevrouw Steltenhof, die juist met moeder Saartje over de ingemaakte snijboonen fluisterend - disputeerde, - was dadelijk met een minzaam knikje gereed: - Wel zeker dominé, wel zeker - en knoopte even
| |
| |
spoedig den draad van het gesprek weder aan. Zij was in deze, en in de meeste dingen, de toegevendheid zelve. - Maar (vervolgde Steltenhof) die tabaks-quaestie gaat ons in zooverre hier volstrekt niet meer aan; ik ben hier geroepen om een' afgedwaalden geest - ja, daar zit hij - (de wijsvinger van des predikants regterhand naderde bedreigend den makelaar) te regt te brengen, en ik wilde nu waarlijk wel eens weten, wat een leek, een goed, trouw Mammonskind, heeft in te brengen tegen een onverzettelijk en kapitaal leerstuk van onze Gereformeerde kerk, dat wil ik wel eens hooren. Gij kunt vrienden! later over uw tabak spreken, maar hier heb ik nu eens te bevelen, hier is mijn gebied: komaan Pieterse, nu dampt de pijp weêr als een oven, wat hebt ge tegen de praedestinatie? - De kruidenier was geheel uit het veld geslagen, en zuchtte tamelijk luide. - Stientje schoof zich zacht van haren vader weg, digt naast moeder Steltenhof, om aan het huishoudelijk gesprek deel te nemen, en de ingesloten, belegerde makelaar, knipoogde onophoudelijk, en wreef de handen, alsof hij ze met een doek afdroogde. - Dominé, sprak hij, ik heb eigenlijk niets, volstrekt niets, tegen de praedestinatie der Gereformeerde kerk; maar toen moeder Saartje de zaak zoo scherp opnam, hebben we elkaâr niet wél verstaan - om de waarheid te zeggen weet ik er ook niet heel veel van, en begrijp er niet veel van, en blijf liever buiten alle discussie, want...
Steltenhof: - met den toon van een onbeperkt gezag: Wat, man! wat? niets weten, niets weten? dat moet ik hooren van een lidmaat der Gereformeerde kerk? ja, zoo gaat het! als men de namiddagkatechismusbeurten, de kerkelijke katechizatiën wat getrouwer bijwoonde, of zelve de formulieren wat beter nalas, dan zouden wij predikanten zulke onwetende leeken niet hebben, in en buiten de kerk. Neem het mij niet kwalijk, mijn vriend! als een behoorlijk lidmaat onzer kerk, moet ge wel degelijk iets weten van de leer der voorbeschikking, en ik zal u niet loslaten, voordat ik uwe opinie ken: ik ben hier in mijn ambt, ik mag hier spreken; komaan, we zullen eens hooren, wat ge te zeggen hebt, ik heb wel meer ongeloovigen te regt gebragt, dat, vrienden (Steltenhof zag het geheele gezelschap zeer magthebbend en verpletterend aan) dat beloof ik u. Voorwaarts, zwagertje! we zullen u hier, wat uwe regtzinnigheid betreft, eens duchtig op den tand voelen. - De prediker had het voorkomen van een Romeinsch veldheer, die een triumftogt of ovatie hield, hij was de Napoleon in de kruideniersopkamer.
Pieterse: - Ik heb er waarlijk, zoo waar ik leef en een zondig mensch ben, niets tegen; maar ik begrijp het niet, en als ik er veel over nadenk, begrijp ik het nog minder; maar ik geloof toch alles, dominé! ik....
Steltenhof: - Halt man! ge behoeft niet te begrijpen - volstrekt niet; - als wij het maar voor u begrijpen, en u voorhouden, wij, uwe predikers, dan is het genoeg - geloof - 't is al genoeg! ge zult het niet mogen begrijpen, dat verbied ik u, - want dat is juist de kracht en heerlijkheid van dat diepzinnig stuk - 't is een verborgenheid, maar een grond en steunpilaar, hoort ge wat ik zeg, vriend? steunpilaar van onze Gereformeerde kerk, waarmede ze alles overwint, en tot zwijgen brengt, alles, wat aan haar waagt te twijfelen: - de Remonstranten, en de Lutherschen, en de Doopsgezinden - en bovenal de Roomschen - de predestinatieleer staat vast, als een rots in zee - lezen we niet in den brief
| |
| |
aan de Romeinen...... Hier trad andermaal de getrouwe Klaas binnen, die aan de kamerdeur had staan te luisteren en riep: - Baas, baas! daar is mijnheer uw neef met zijne vrouw, en Mispelboom sprong als uit een doffe zielsmijmering eensklaps omhoog - hij zag licht in de duisternis. - Wacht, ik zal ze binnenleiden, sprak hij. - Pieterse sprong mede van zijn stoel, en stond in een oogwenk aan de deur. De vrouwtjes staakten haar vertrouwelijk huishoudelijk gesprek, waar mevrouw Steltenhof juist een nieuw taartenrecept zoude proclameren - en de goede Steltenhof - hij bleef met den tekst op de lippen zitten, en zag nu op zijne beurt zich uit het veld geslagen; maar terwijl hij driemaal met gesloten lippen het bekende, veel beteekenende geluid: hm! hm! maakte, zwichtte hij voor de gebiedende noodzakelijkheid, maar bleef, als een geoefend jager, toch op den loer liggen. - Een jeugdig en vriendelijk man treedt binnen, en aan zijne zijde, een eenvoudig gekleed, vrolijk vrouwtje, zij reikten trouwhartig de hand aan allen, het vrouwtje kuste de andere vrouwtjes, zoo als het behoort; hoed en doek werden afgelegd, en nu het gezelschap voltallig is, is het alsof er een zekere rust en gemakkelijkheid ontstaat. Gij weet het toch, waarde lezer, als men menschen ziet (wij hebben reeds te voren over die belangrijke zaak gesproken), dan bestaat er eene zekere onrust, een eigenaardig ledig, als er nog eenige gasten ontbreken, men ziet beurtelings naar de vacerende stoelen en naar de deur; 't is of men een volzin niet kan uitspreken, omdat de drukker een paar woorden heeft uitgelaten, en als die woorden nu den volzin eerst regt verstaanbaar, duidelijk en welluidend maken, dan is de komst der verwachte gasten dikwerf eene weldaad - en dat was zij hier. - Het huiselijk orkest, dat eerst bij de solopartij van vader Steltenhof moest wachten, totdat het weder kon en durfde invallen; de duët van den makelaar en den predikant, die
beide wel eens zeer uit de maat hadden kunnen accompagneren; het fluisterende trio der vrouwtjes, dat alles loste zich later op in een meer aangenaam unisono, toen de jeugdige vriend en bloedverwant verscheen. Wij noemen hem, familiaar genoeg, neef Jan, en maken u bekend dat hij sedert ruim 6 jaren als geneesheer - praktiseerde - een eigenaardig werkwoord, dat bepaaldelijk van advokaten, doktoren en wijsgeeren wordt gebezigd, en waardoor ze naauw aaneen worden geschakeld. - De man was levendig, vrolijk en geestig van aard. Hij beschouwde het leven zoo als het was, kende de vooroordeelen der grootere en kleinere wereld, en wist zeer goed, dat wij allen, ook de gezonden en de sterken - patienten zijn - maar, hij hielp hen, gezonden en kranken, gaarne alles dragen - hij was eigenlijk, wat men noemt, een aardig mensch, anderen voegden er bij, ook een knap mensch, anderen weder een opregt mensch, sommigen een scherpe vogel. - Vader en moeder Mispelboom hadden hem lief, wegens zijne goedheid, wegens zijne recommandatie aan verschillende goede huizen, waar de kruidenier wekelijks leverde, en vooral omdat hij ingeval van ziekte, met liefde, ernst en trouw, voor allen waakte. De eenigste in het gezelschap die minder smaak had in het karakter van den jeugdigen arts, was - Steltenhof, en daarvoor waren bijzondere redenen. - In zekeren zin zijn geestelijken en artsen naauw verwant, inniger verbroederd dan zij weten of dikwerf willen weten. Zij hebben zekerlijk elk hun verschillend departement aangewezen,
| |
| |
waarin ze werkzaam zijn, hun afzonderlijk ministerie; maar ik vermoed dat hier eene zeer bepaalde ministerieele homogeniteit kan en moet zijn; als hier de geestelijke op het gebied van geloof, hoop en liefde arbeidt, is het hem niet verboden, in den uitwendigen kranken toestand van zijnen lijdenden broeder te deelen; als de arts de handen vol heeft met de bloedvaten, de zenuwen, de koorts, de toevallen, of de tering, belet dit alles hem niet, om ook aan den pols van het inwendig ziels- en gemoedsleven de vingertoppen te leggen, en alzoo gemeenschappelijk met zijn broeder-geestelijke den patiënt te behandelen. Hoewel dit alles zeer bekend is, achten wij het in onze geschiedenis niet ongepast in deze herhaling te vallen, gelijk ons zekerlijk nog dikwerf zal overkomen, - een ongeluk, waarin wij schrijvers voor het volk, met vele redenaars voor het volk deelen. - De arts, die in het gezin Mispelboom steeds welkom was, had door de praktijk (welk een ongemeen rijk woord!) dien ruimen, vasten en onbevooroordeelden blik op de wereld en wat daar omgaat verkregen, welke den menschenkenner kenmerkt en versiert. - Hij kende de zwakheden der zielen even goed als de zwakheden der ligchamen; maar één gebrek was hem ook uit den meer jeugdigen leeftijd eigen gebleven, een gebrek, dat hij te weinig achtte, en dat hem helaas! iet of wat als aangeborene erfzonde moest toegerekend, of als het erfzonde was, niet kon toegerekend worden (de lezer kieze hier tusschen deze twee stellingen); hij was een weinig hekelend en satyriek uitgevallen, zoo als zijne vrienden, en zelfs zijne vrouw van hem getuigden, hij zwaaide gedurig eene kleine zweep in dezelfde handen, die zoo goed en bedaard de recepten konden schrijven, en daardoor was hij volstrekt niet geworden, wat menigeen, welligt onze tegenwoordige lezer, wenscht te worden: een allemansvriend. - Hij kon vooroordeelen, dwaasheden,
boosaardigheden, kwaadaardigheden, een tijd lang verdragen; maar, de kleine Asmodeus, die in hem huisde, dreef hem gedurig aan, om juist daarover een dikwerf even gegrond, als bitter en onbarmhartig oordeel uit te spreken. - Hij had hier zijne geliefkoosde, hooggeschatte kunst tot voorbeeld genomen: bittere kruiden moeten toebereid en naar binnen gezwolgen, als de patient zal genezen worden. Overigens was neef Jan een edel, regtschapen mensch, een braaf echtgenoot, een getrouw vriend, niet het minst voor de arme, arme zieken, in de dubbele beteekenis van het fatale woord, voor hen die geen brood en tevens veel pijn en kwalen hadden, en, wat wij reeds aanteekenden, hij was voor de wereld en de maatschappij en de gezelschappen, voor den toestand als men ‘menschen ziet’ een allernoodigst vereischte, een vokaal, hij was een aardig mensch! Wij hopen later, als deze geschiedenis regt aan het loopen is; want wij hebben nu nog maar de halve vaart, en de machine werkt klein en matig, over aardige menschen een afzonderlijk hoofdstuk te leveren. - En nu, teruggestoomd naar het opkamertje van vader Mispelboom. - Op dien avond, welken wij reeds gedeeltelijk daar voorstelden, waar de predikant en de makelaar gezind waren om elkaâr aan-, misschien later te overzeilen, zien we den held onzer geschiedenis, den jeugdigen Jozef, een zeer lijdelijke rol spelen. Hij behoorde tot dusver onder de stomme personaadjes in ons huiselijk tafereel; maar moesten we dan aan de ouderen van dagen niet den voorrang schenken? Daar zijn de laatst aangekomene gasten gezeten -
| |
| |
allen met elkaâr bekend. - Vader Steltenhof bewaarde gedurende de eerste minuten een vorstelijk stilzwijgen, de komst van den vrolijken, luimigen arts, had het kerkelijk leerstuk van het tapijt gebragt; intusschen bleef ieder, zoo als men zegt, in dichterlijken zin, op zijne plaats. - Wij zullen, naar onze goede gewoonte, onzen vrienden, die om de ronde tafel gezeten zijn, den mond maar weêr openen, en hen laten spreken, en wij beide, schrijver en lezer, bedaard toeluisteren.
- Beste vrienden (de arts spreekt), ik kom met Sophie wel wat laat, maar ik moet eerst mijne zieken bezoeken, om hier met een gerust geweten bij u te kunnen zitten, en niet geplaagd te worden door de schimmen der kranken, die mij vervolgen als de Eumeniden. - Niet waar, heer Steltenhof, een goed geweten is een kostelijke zaak, als het dierbare meestal maar zoo fataal duur niet was: wat is uw oordeel? Steltenhof, die dergelijke onverwachte interpellatien van den arts reeds voor langen tijd gewoon was, stelde zich aanstonds in staat van beleg, en hernam op scherpen toon: - Een goed, dat is eigenlijk, vriendje! een Christelijk geweten, waarvan de Apostel spreekt, de conscientie naar de oudere vertaling, is voor den Christelijken en gemoedelijken geneesheer, die weet dat hijzelf altijd een Geneesheer behoeft, een allerkostelijkste zaak, en of die schat wel zoo heel duur is, zoo als ge gelieft te beweren, betwijfel ik, mits men maar weet, waar die te vinden is - zekerlijk niet in het bedorven, hoogmoedige, en verstokte hart, vol van zonde en boosheid en onreinheid, maar ergens anders, waar (de prediker lachte niet heel lief deze maal) de heeren artsen en geleerden gewoonlijk niet gaarne aankloppen, maar liever op hunne eigene wijsheid en kunde bogen. - Wel, wel, goede, beste dominé - hernam de doctor en wreef zich de handen - wilt gij ons, arme, veroordeelde artsen, ook al onder de ongeloovigen dezer eeuw, onder de kinderen Belials, rangschikken? dat is niet fraai! Mag ik u dan wel vragen, of er een eigenlijk bepaald en afzonderlijk geneeskundig, en een dito afzonderlijk theologisch geweten, voor de heeren geestelijken, bestaat? Mag ik er nog wel eene vraag bij voegen, deze: wat het beste geweten is, dat van een regtschapen theologant, zoo als gij zijt, of van een braaf geneesheer, zoo als ik wel wenschte te zijn? - Sophismata, - riep Steltenhof, - Sophismata, anders niet! Ons geweten is wel eene stemme Gods, maar altijd, zelfs bij de zoogenaamde heiligen
en uitverkorenen, verontreinigd, en reeds in den grond bedorven, en in den staat van kennelijke vijandschap tegen God. - Als het geloof, het onvoorwaardelijk geloof er niet bij komt, baat dat hoogmoedige geweten den verloren zondaar toch niet, ook den geneesheer niet, mede een onnutte knecht, zoo als wij allen. - Komaan, komaan, sprak de arts, dat kunt ge zóó niet meenen, of, als ge het meent, verschoon mijne vrijpostigheid tegenover een predikant, dan meent het kerkelijk stelsel dat in en voor u, en gij meent het toch niet zoo geheel. We zullen, hoop ik, door ons Christelijk geweten er toch wel vroeg of laat achterkomen wat goed of kwaad is, terwijl ik u gaarne toegeef, dat het hoogere licht van Gods openbaring ook hier even noodig als onmisbaar is; maar om die reden is het geweten nog niet radikaal en totaal bedorven. - 't Is niet een oud kleed of een oud boek, vader Steltenhof, dat door de mot of de muis verteerd wordt. Het geweten heeft op zichzelve toch zoo iets van de waarheid: zij legitimeren zich vroeg of laat weder,
| |
| |
en wachten niet altijd op zekere kerkelijke, of theologische stelsels, die wel eens, ik vraag u wederom verschooning, lijnregt tegen het geweten en gezond verstand inloopen, ten minste heb ik op het ziek- en sterfbed menig arm en verloren zondaar gezien en gehoord, die door de stem des gewetens terugkeerde, toen het nog even tijd was, en zich, - ik spreek hier ernstig, dominé, - der goddelijke genade in de armen wierp. - Glad verkeerd, - riep de prediker, - glad verkeerd, manlief! daar hebben we weder het vleeschelijke en zondige menschenkind, zoo als er thans legioenen zijn! Wat gij de bekeering door het geweten noemt, was de voorafgaande werking der goddelijke genade, de roeping, de verlichting, - en daarmede heeft uw geweten niets te maken - gij slaat den bal mis, mijn waardste! zooals gijlieden, kinderen der wereld, altijd meest doet, en moet u, - ik vraag u nu ook om verschooning - met al uwe wijsheid en uw heidensch geweten, door ons, leeraren des woords, in dezen laten voorlichten, en niet, zooals steeds, de verzenen tegen den prikkel slaan; want het gaat u niet anders dan vriend Pieterse daar, die een oogenblik voor dat gij binnen kwaamt, over de praedestinatie begon te redeneren, ook al als een blinde over de kleuren; en terwijl ik bezig was om hem... Hier viel moeder Mispelboom, die den loop, de vaart van het gesprek had gevolgd, hem eensklaps in de rede: - Och, beste lieve vriend! we moesten nu maar uit de theologie blijven; want anders zal het hier waarlijk op de synode beginnen te gelijken. We hebben eigenlijk nog geen enkel woord ordentelijk zamen kunnen spreken. Vader Steltenhof zal later over de praedestinatie, en het Christelijke of onchristelijke geweten, aan u beiden de les wel eens lezen: 't begint al mooi laat te worden. - Wel, neef Jan, wat zegt ge wel van onzen oudsten jongen? hij heeft den mond bijna nog niet opengedaan; ik hoop, dat hij later in uwe vriendschap, ook in die van nicht (nicht knikte heel vriendelijk)
mag deelen, en dat ge hem op den weg der studie, benevens dominé Steltenhof, een krachtige en broederlijke hand wilt reiken; niet waar, dat wilt ge immers wel? We moeten, onder Gods hulp, eens veel geluk aan hem beleven, hij is mijn beste, trouwe jongen, met waar Jozef? Kom, geef uwe moeder eens een kus - en dat geschiedde alzoo.-
- Trouwe moeder! - sprak de arts, op eenigzins bewogen toon, en greep de hand van den jongeling, die aan het moederlijk bevel voldaan had, - dat zal aan mij niet haperen. - Ik weet hoe sterk brave moeders brave zonen beminnen, en welk een schoone band er om het moeder- en kinderhart is geslingerd, dien tijd, noch lot, noch dood kan verbreken; en gij, mijn jeugdige vriend! ik hoop dat gij dit later worden zult en worden wilt, zult in mij ten minste den vriend vinden, die u met woord en daad zal bijstaan. - Niet waar vader en moeder! wij wenschen allen dat uw zoon een degelijk, waardig, helderdenkend predikant worde, die (hier boog de arts zich even naar Steltenhof) met de zuivere kracht van Gods Woord, de harten en de zielen voor de waarheid en de liefde wint, en eenmaal, als hij de doornbosschen der Theologie (Steltenhof trok de wenkbraauwen zamen), der Theologie zeg ik, is doorgeworsteld, de godsdienst en de godsvrucht des levens voor het leven den volke predikt, en niet predikt om menschen te behagen, maar Gode. - Komaan, jeugdige vriend! hier is mijn hand. Ik heb den jongeling, die
| |
| |
aan den drempel van Minerva's heiligdom staat, lief, want hij is gezegend, rijk boven velen, en al moet ge eerst nog zuchten en tobben over uw Latijn, Grieksch, en Hebreeuwsch, en met de staatsexamens-Hydra's - maar men heeft dat monster al eenige koppen verbrijzeld - worstelen, en al moet ge de handen en het hoofd vol hebben met uw systeem en kerkvaders, moed gevat, de prediker der waarheid en der liefde is een keursteen in de maatschappij, hij straalt het licht van zich af, dat door een hooger licht in hem ontstoken is. God geve u, vader en moeder, dien zegen op het voornemen van uw zoon, dien ik u, ook namens het gansche gezelschap, en wel eerstelijk uit naam van vader Steltenhof, hartelijk toewensch. - Eer deze het woord kon opvatten, stond moeder Saartje, zigtbaar aangedaan, op, en drukte de hand van den huisvriend. - Nu dat geve God! wrant Hij daarboven, Hij weet, wat ik voor mijn oudsten zoon heb gedaan, en nog hoop te doen, en als er nu van zoovele zijden, en uit zoo vele harten (hier rolde een kostbare moedertraan haar over de wangen) zooveel goeds aan onzen zoon wordt toegebeden, dan, dit zegt mij mijn hart, dan zal het wèl gaan!
Op allen maakten deze woorden eenen zekeren indruk; allen zagen, zoo als dit in zulk een geval gaat, den jongeling, het onderwerp des gespreks, deelnemend aan; vader Mispelboom stond achter den stoel van Jozef, en legde, half onwetend, de hand op zijn hoofd. Pieterse knipoogde, en knikte tevens den zwijgenden en ontroerden zoon des huizes toe. Jufvrouw Stientje zat met alle jonkvrouwelijke deftigheid den kruidenierszoon heel lief aan te kijken, en had hare eigene gedachten; maar Steltenhof kon niet langer gedoogen, door den arts in zijn gebied en regt aangetast te zijn. - Wij besparen onzen geduldigen lezers de wijdloopige, zeer welgemeende intreêrede, welke de prediker heeft uitgesproken, maar teekenen, eer wij dit hoofdstuk sluiten, alleenlijk hier nog aan, dat Jozef, met blos op blos op de wangen, zwijgend bleef zitten, en dat zijn hart voor het vriendenwoord van den arts was geopend, en zijn verstand voor de rede van den prediker, en dat er meer in zijn hoofd en zijn hart op dien avond is omgegaan, dan vader of moeder konden gissen, en waarvan wij later de proefhoudende blijken zullen zien.
| |
XXI Hoofdstuk.
Een bedroefde vader. - De ziekte ter dood toe. - De stille kamer des doods. - Eene mater dolorosa. - Moederlijden. - Moedertrouw. - Een vriend in den nood. - Een prediker aan het krankbed. - Wat hij predikte, en niet wat hij bad. - De liefde Gods voor stervenden en levenden. - Een lichtstraal in het moederhart. - De twee artsen. - Hoop en iets meer dan vreugde. - Wat eene moeder zoude gebeden hebben?
(Eenige weken later.) Wat is het stil en treurig in de woning van den braven kruidenier! De getrouwe Klaas staat in den winkel, en ziet telkens naar de deur van het binnenvertrek, hij is bleeker dan gewoonlijk, en nu en dan beven zijne handen, als hij de waren aflevert en afgewogen heeft, en met een minzaam gelaat den kalant overreikt. Waar is de hupsche, brave huisvader? Hij was heden slechts even beneden, om een paar woorden met den winkelbediende te wisselen; en nu, daar zit hij, in het halfduister, op een ouden matten stoel voor de deur van Jozefs bovenkamer, en legt nu en dan het oor aan het sleutelgat, en zucht telkens: ach God! mijn jongen, mijn beste jongen! - Lezer, gij zult, hoe veel of weinig overeenkomst ge ook hebt met ons ouderenpaar, ge zult, zoo zeker ge een
| |
| |
mensch zijt, en dáár, onder uw fijn of minder fijn gewaad, een menschelijk hart voelt kloppen, ge zult moeten deelen in alles wat hier geschiedt en gebeurt, en als ge dat niet wilt, werp dan deze bladen verre van u, en stoor ons niet. - Jozef was plotseling door eene hevige zenuwziekte aangetast; zijne vaste gezondheid had den eersten aanval gelukkig afgewezen en doorgestaan, maar de felle koorts was met verdubbelde woede losgebroken; bedenkelijke kenteekenen ontstaan, - de middelen der arme kunst schenen werkeloos, en de brave arts, wien wij zoo even hoorden, kon en mogt den toestand van den zoon voor de ouders niet langer verbergen. - Zijn eerste bezoek, reeds zeer vroeg in den morgen, had de algemeene bezorgdheid versterkt; binnen één etmaal moest het aardsche lot van den geheel bewusteloozen, nu en dan ijlhoofdigen, jongeling beslist zijn. De arts (wij noemen hem Bronaard) vreesde, dat het al te zeer geschokte gestel, de worsteling, waarmede de vreesselijke typhus, deze verwoestende Titan, hem bedreigde, niet zoude kunnen doorstaan. - Slechts acht dagen was de ziekte in hare ontwikkeling duidelijk zigtbaar.
Moedersmart gevoelde zij, die den eerstgeborene eens onder het hart had gedragen. - Moedersmart! - ik tart den meest welsprekenden, en den meest gevoeligen, en den meest dichterlijken lezer of schrijver, om die smart te beschrijven; - daaraan, even als aan zoovele verborgene zielsaandoeningen, wage zich niemand. Het: Stabat mater dolorosa, kan welligt naar waarheid geschilderd; maar nooit in taal of woord gevat worden. Moedersmart dringt tot in merg en been, en nog veel dieper, door het geheele teedere opene hart, waarmede zij hem bemint; die eens zoo naauw naar het vleesch waren zamengevlochten, kunnen niet weder losgerukt worden. Wij vinden het ideaal dezer smart nog altijd terug bij haar, die aan het kruis stond, met het tweesnijdend zwaard in de borst: - duizend moeders hebben die zwaarden gevoeld, al waren de moeders zelve minder gezegend, en de kinderen zoo Goddelijk niet. - Daarom treden we immers, als op de teenen, de verduisterde ziekenkamer binnen, waar alles stil, doodelijk stil is: de gordijnen zijn nedergelaten, en beletten het licht der binnenplaats dit treurtafereel behoorlijk te verduidelijken; de nachtlamp op de tafel, die overdekt is met den toestel van den arts, helaas! de dikwerf zwakke wapenrusting der kunst tegen den dood! Daar achter in het vertrek ligt onze goede moeder neêrgeknield, naast het kleine ledikant, waarin de lijder - nu welligt reeds zieltoogt, en achter haar staat in het duister, de broeder, dien wij nog niet kennen, de veertienjarige, wien de ziekte van den ouderen geliefden broeder ijlings naar het ouderlijk huis had gedreven; - de moeder heeft gedurende het laatste kwartier uurs deklamme, slappe handen van haren Jozef niet losgelaten, en legt het moede hoofd (wantzij was uitgewaakt) tegen dat hoofdkussen aan, waarop de arme lijder, bijna bewusteloos, nederlag. Ziet ge dat doodsbleeke aangezigt, die half geopende oogen, waaronder reeds de doods-engel de loodkleurige, zwarte kringen trok, den
mond, pijnlijk zamengetrokken, die verwilderde lokken, om het hoofd heengeslingerd, die nu en dan bewogen worden, als de jeugdige lijder zich poogt te bewegen, en dan diep, o zoo diep, uit de beklemde borst, hijgt en steent, en zucht en kermt. Somtijds fluistert hij onverstaanbare, verwarde taal, of opent op eenmaal de fletse oogen, wijd en schrik- | |
| |
barend, en ziet strak om zich heen, en dan drukt hij de moederhand, en buigt het hoofd naar dat der treurende heen - en zij - ik wilde, dat wij u in de ziel der diep bedroefde konden laten lezen, gij zoudt haar waarlijk lief krijgen: - Jozef, zegt ze met gesmoorde stem, Jozef, kunt ge mij nog hooren? hier, hier is uwe moeder, voelt gij mijne hand niet? och, zeg het toch met een enkel woord, hoe is het u, lieve, trouwe, beste zoon, ik bid voor u, ik... - hier vloeiden haar de warme tranen zoo mild uit de oogen, en bevochtigden het hoofdkussen, zij zweeg; - maar de arme zoon kon de arme moeder niet antwoorden. - Eindelijk drong met moeite deze taal uit zijne bleeke lippen: - benaauwd, lieve, beste moeder! benaauwd, doodsbenaauwd, brand, vuur, overal, vuur in het hoofd, - o dat klopt, dat klopt zoo - en een nevel voor de oogen, - maar somtijds is het mij toch wel, - ik denk dan aan God, aan het eeuwige leven, aan u, aan vader. - Is de broeder ook hier? waar is hij, - ik kan hem niet zien - hij moet hier zijn - maar als ik sterven ga, zult ge voor mij bidden, mij liefhebben, mij niet vergeten? Ik zal u toch eens weder, bij God, wederzien. - Ach God! wat kookt en brandt het weer in mijn hoofd. - De broeder boog zich over den lijder heen, en fluisterde: - Jozef! hier ben ik, ik pas u ook op, - wij hebben allen voor u gebeden, en moeder is immers bij u - En zij, zij drukte hare warme lippen op het klamme, en toch als met inwendig vuur doorgloeide, voorhoofd van den zoon, en in dien langen kus was het of hare moederziel zich vereen igde met die van haar gemarteld kind. Toen werd er zacht aan de deur getikt, en
nog eens: voorzigtig opende eene hand haar, en eene lange, eerst in het duister onkenbare gestalte, trad nader.
De man, dien wij hier ontmoeten, was een vriend der moeder, den lijdenden zoon nog onbekend, de jeugdige predikant Bloemhart, den lezer echter niet onbekend, uit een vorig hoofdstuk. Hem was de bedenkelijke toestand van den zoon des huizes ter ooren gekomen, en nu dreef hem hart en pligt - het eerste doet bij elk krankenbezoek op verre na het meeste af - naar deze woning van rouw en beproeving. Bloemhart was welligt te gevoelig van natuur; hij moest, onder treurenden, zichzelven eerst meester worden, en had reeds alle kunstmiddelen beproefd, om aldaar zijner bevende stem de noodige vastheid te geven, om zijne tranen, die hem al te spoedig in de oogen welden, te bedwingen. Hij was, tegenover zijne kranke natuurgenooten, eerst altijd teveel gevoelig mede-lijder, en moest ook hier, zoo als wij allen, kracht van boven ontvangen, om anderen kracht en troost te kunnen aanbieden. - Weinige woorden had hij met den bedroefden vader gewisseld, die onbewegelijk voor de deur der ziekenkamer bleef zitten, en als in wezenlooze smart alles daar lijdelijk afwachtte: - Hoor, Dominé! hoor,- zoo sprak vader Mispelboom - gij kunt gerustelijk binnengaan; want gij komt om te troosten en te bidden, en dat kan ik niet, neen! ik kan dat lijden, dat sterven, dat martelen van dien jongen niet aanzien. God weet, hoe moeder Saartje dat uithoudt; ik zit hier maar stil te wachten, en denk maar aan God, die geeft en neemt; maar, ik kan waarachtig daar binnen geen adem meer scheppen. Moest ik dat beleven, o mijn God! goede beste vriend! om mijn kind nu reeds, zoo jong te zien sterven? en toen verborg de afgestreden vader het met tranen bevochtigde gelaat in zijn wit voorschoot, en snikte luid. - Dat was voor Bloemhart reeds te veel, -
| |
| |
hij drukte den weenenden man zwijgend de hand; wij zien hem nevens de moeder, nevens den jeugdigen lijder. - Er ligt in de ziekenkamer een eigenaardige schoone, stille, schier heilige ernst - daar verbiedt het leven aan het leven, om, zoo
als gewoonlijk, levend en levendig voort te bruisen; de kranke brengt altijd eene betere wereld op deze wereld mede, en stelt de menschen meer in het ware licht tegenover henzelve; de gemaakte geestigheid, de afgeperste scherts, de alledaagsche aardigheden, sterven op den drempel van een ziekenkamer. - Het klaaghuis heeft bijzondere eigenschappen; men moet daar te huis wezen, om over de waarde daarvan te kunnen oordeelen - en Bloemhart was daar te huis. - Hij had meer dan eens aan zijne vrienden verklaard, dat hij zich beter, natuurlijker, krachtiger, meer Christen en meer leeraar gevoelde, naast eenen lijdenden broeder, omgeven door de diep bedroefde bloedverwanten, dan op den kansel, omringd door de hoorders, op wier gehoorvlies, en gemoed, en verstand, eerst eene langdurige, onzekere kunstbewerking moet beproefd worden, eer men ze gewonnen had. Bij den kranke is de leeraar dadelijk op zijne plaats, en toch niet allen, die komen om te troosten, kunnen troosten. Wij zien onzen vriend (want dat moet hij worden, ook voor den hardvochtigen lezer dezer bladen) stil en voorzigtig tot de troostelooze moeder naderen; zachtkens tikt hij haar op den schouder, en zij hief het roodgeweende oog tot hem omhoog, en een vriendelijke straal van hoop speelde op haar gelaat. Ziet, zij trekt met de eene hand den huisvriend naar den kranken zoon heen, terwijl de andere hem de hairen van het brandende voorhoofd tracht weg te schuiven: - Daar - sprak ze, afgebroken en fluisterende, - daar, beste vriend - ik dank God dat ge hier zijt - daar sterft mijn oudste zoon, hij sterft immers, niet waar, hij sterft, niet waar? O hij mag en kan zoo niet langer lijden; zie dat oog, o goede God! hoe wild en woest; hij kent mij niet meer; - weder zonk ze in elkaâr en zeeg op het hoofdkussen neder. - Bloemhart rigtte haar op, greep de trillende hand, en sprak bijna in dier voege: - En als hij nu werkelijk sterven moest, goede, trouwe moeder! dan zoudet ge toch ook in dien oogenblik uw
geloof, uwe hoop, niet zien sterven? Neen! dat kan niet, en dat zult ge niet. Ge hebt me toch zoo dikwerf verzekerd, dat Gods wil ook uw wil moest zijn, en dat ge u aan Hem, die leven en dood in handen heeft, wildet toevertrouwen. Bedroefde vrouw! hebt ge mij dat niet zelve meermalen gezegd? - en zij gaf een stilzwijgend toestemmend antwoord. - Welnu, ik bid u, laat thans uw Christelijk geloof hier zegepralen. Toon ons dan, dat uwe Christelijke overtuiging andere, betere gronden had, dan enkele spreuken of betuigingen van geloof. Moeder, hebt ge uw kind lief, zoo weet dat er Één is, die uw kind evenzoo lief, nog duizendmaal meer lief heeft, die voor het heil van uw kind zorgt en waakt, met oneindige vader- en moederliefde, en als Hij eischt en terugvraagt wat Hij eens gegeven, ook aan u gegeven heeft, zult gij weigeren, een oogenblik, eene seconde weigeren? Ziet, ik predik u hier, naast den lijdenden zoon, ons heerlijk Evangelie. - God is liefde, uw God, zijn God is liefde. - Gij kent Hem, die de genade des Vaders openbaarde - den Verlosser; - plaats Zijn heilig beeld hier nevens u, - Hij heeft ook eens geleden, toch was dat lijden onafgebroken verkondiging der hoogste liefde; daarom, matig uwe droefheid, is uw kind naar
| |
| |
Gods beschikking rijp voor den hemel, gij moogt de rijpe vrucht niet aan de hand dezer hoogste liefde willen ontrukken, dat ware niet moederlijk van u. - Laat de oneindige Barmhartigheid hier zorgen, zij zal u krachten geven, en hem, den lieven zoon, zal immers evenzoo eene goede plaats daarboven bereid zijn, als eens hier, hier aan uw moederhart! - Was het de eenvoudige waarheid, de Evangeliesche kracht, of de diepgevoelde deelnemende toon, waarop deze woorden werden uitgesproken, waardoor de moeder zich gesterkt gevoelde? Was het een onverwacht, een onuitsprekelijk zalig licht, dat haar toen in de ziel drong? Zij greep met hare beide handen die van den prediker, hier meer dan kanselredenaar, hier de tolk van den Christelijken troost. - O mijn vriend, dat was een laafdronk voor mij, de versmachtende, dat woord der liefde Gods, en niets anders, dat deed mij goed, goed tot in het diepste der ziel. - Jozef, Jozef, riep ze iets luider! - kunt gij nog hooren en verstaan, als ik u de barmhartigheid van uwen hemelschen Vader nog eens verkondig? mijn zoon, hier is uw vriend, zal hij voor u, en wij met hem bidden? Jozef, hoort ge me niet? - en de hijgende, gemartelde lijder, streek met de witte, bevende hand over het voorhoofd, alsof hij den nevel wilde wegvagen, die hem het oog verduisterde. Hij lispelde: - bidden, ja bidden, - ja liefde, liefde Gods, - ontferming. - Moeder! dat, dat.... en zachtkens vervolgde hij, terwijl zijn half verwilderde, doffe blik op Bloemhart rustte: - wie is die man? komt de engel Gods mij oproepen? O! wat brandt mij het hoofd weêr, - en Bloemhart had het gebed reeds op de lippen, maar eer hij zijne diep ontroerde ziel uitstortte, sloop hij zacht heen, en opende de deur: dáár zat de vader nog altijd in het duister, en met het hoofd op de borst, de handen op den schoot zaamgevouwen. Hij nam den vriend bij de hand, en voerde hem zwijgend in het stille vertrek, en plaatste hem naast de moeder. - Ouders! wij
zullen tot God spreken, vervolgde hij, - en er was eene stilte des doods in de stille kamer, alleenlijk het hijgend afgebroken ademhalen, het naauw hoorbare gekreun van den jeugdigen lijder werden gehoord. - Wij kunnen en mogen u, waarde lezer! het krankengebed van Bloemhart niet mededeelen, maar wij vermoeden, dat gijzelve dit in uwe ziel reeds verneemt - - dit slechts hier bijgevoegd - 't was geen naauw afgeperkt kil en koud formulier- of boeken-gebed, - 't was niet de verkondiging van den toornigen God, die de ouderen straft in het leed van hun kind, - 't was niet de kunstmatige boetbazuin, die de zondaar als van Gods heilig vaderhart wegrukt; maar de ernstige, de vurige opdragt van den eenen zondaar voor den andere; de verlevendigde hoop eener naderende zaligheid, voor hem, die stond aan den rand van zijn graf, en de krachtige steun van een geloovig vertrouwen voor hen beiden, die door deze Hoogste Liefde zoo diep werden geschokt, zoo hevig beproefd... Intusschen was de arts binnen getreden, hem waren de laatste woorden van den biddenden prediker tegengeklonken, en gij hadt hem met het hoofd eerbiedig gebogen aanschouwd, staande achter de ouders, die, innig geroerd, menigen traan over de wangen voelden vloeijen - maar nu de welsprekende tolken van eene reeds getemperde en beteugelde smart. Ook de jongere broeder was in deze kleine, stille gemeente, niet het minst in de ziel getast. Voor hem, den knaap, was de last van zulk een leed volstrekt nieuw en onge- | |
| |
woon, - het was hier aan het ziekbed van den beminden broeder zijne intrede in de school des lijdens. - Vader Mispelboom zocht naar de woorden, om aan den prediker zijn dank te betuigen, en vond die niet, hij boog zich over den oudsten zoon heen, en zeide zeer zacht: - moeder! moeder! hij sluimert, - kom toch en zie eens, o mogt hij een enkel uur rust vinden! - en zacht sloop hij henen, want het hart was hem te vol geworden. Naast den zielenarts stond die voor het veege ligchaam. Met
naauwkeurige zorg onderzoekt de wakkere Bronaard den kranke, - hij begon moed te scheppen, - de polsslag was minder gejaagd; het scheen, dat een weldadige sluimering het gistende bloed, als de golven eener opgeruide zee na den storm, had doen bedaren, - de hijgende op en neder bewogen borst hield meer regelmatigen tred met den altijd nog snellen polsslag. Nu sprak de arts: - Als God wil en helpt, en ik mij niet bedrieg, is er eene gunstige verandering mogelijk en op handen. Moeder, ik heb weder hoop; maar nu, ik bid, ja ik beveel u, rust, rust, stilte, stilte als van het graf, verstoor de reddende poging der natuur niet. - Tot heden avond! - Dat was voor het moederhart te veel. Zij vatte de handen van den arts en van den prediker met krampachtige vingeren vast, en omklemde ze. - O mijn God! zou dat waarheid kunnen zijn...? - riep ze, en langzaam zeeg zij neder in den stoel naast het ledikant, en de Alwetende alleen weet, en kan weten, wat het moederhart toen geleden heeft.
Wij zullen de ziekenkamer verlaten. Welligt de lezer van dit hoofdstuk in dezelfde stemming, waarin de schrijver zich bevond, toen hij het opteekende.
(Vervolg hierna.)
|
|