| |
| |
| |
Mengelwerk.
Mijne reis met de landmail van Batavia over Singapore, Ceilon, Aden en Suez tot Alexandrie in Egypte,
door Mr. J.C.F. Baron van Heerdt, Lid in den Raad van Justitie te Samarang.
Eene menigte inboorlingen volgde ons op de hielen, en hield niet op, onder het aanhoudend roepen van: ‘Sir, give me a bakshies’ ons om een aalmoes te vragen, tot wij het Mrs. Bogaar's hôtel bereikten, en met verlies van eenige shillings uit hunne handen geraakten.
De waardin, over zoo vele gasten regt in haar schik, beijverde zich ieder eene kamer aan te wijzen.
De mijne, eene achterkamer ter regter zijde van het gebouw, scheen, wegens hare grootte, des noods eene gansche familie te moeten herbergen, schoon er aan ameublement weinig meer dan twee oude geëncadreerde platen, een paar stoelen, en een ledikant voorhanden waren: kasten, rustbanken, toiletspiegel en tafel zag men er niet.
De kale, wit gepleisterde muren, de houten luiken zonder glazen ramen, de ongestukadoorde zoldering, waaraan men niet alleen alle balken tellen, maar zelfs de plaatsing wat al te duidelijk in den muur onderscheiden kan, de slecht gemetselde steenen vloer, kortom, het ten halve afgewerkt geheel van Mrs. Bogaar's hotel, komt den al te oplettenden waarnemer misschien armoedig en ongezellig voor; doch maakt zelden de zorg uit van eenen landmail-reiziger, die hier hoogstens drie dagen vertoeven zal. Hij is blijde, dat hem eene kamer ten deel valt, en er plaats voorhanden is om zijn goed neder te leggen.
Met een hôtelbediende tot onzen gids, trachtten wij in den een' of anderen winkel eenige ons nog voor de reis ontbrekende geriefelijkheden aan te schaffen; doch zagen ons hierin teleurgesteld, daar er geen enkele welvoorziene toko, of koophuis, te Point de Galle te vinden was. De eerste ‘English shop,’ die wij binnentraden, had zulk een komiek voorkomen, dat wij moeite hadden ons van lagchen te onthouden. In een vrij groot vierkant binnenhuis zat de ‘shopkeeper,’ tegenover zijnen eenigen klerk, beide op hooge kantoorstoelen, aan eene even hooge schrijftafel, bezig de ‘sherry-bottle’ drok aan te spreken, zonder iets te verrigten, of een woord met elkander te wisselen. Beide schenen geen acht op ons te slaan, en lieten ons ook ongemoeid de ‘shop’ opnemen, hetgeen dan ook zeer spoedig afliep, doordien er slechts een twaalftal
| |
| |
rijzweepen en eene menigte bestoven paardentuigen te koop hingen, en wij noch het een noch het ander voor eene overlandreis noodig hadden.
In andere, door Moren en Malabaren gehouden koophuizen, zag men alleen stolpen, borden, allerlei soort van wijn en bier, geëncadreerde houtsneêplaten, zooals men die in Holland wel in plattelands-kroegen pleegt aan te treffen, voorts krammen, spijkers, sloten, leege botervaten, katrollen, enz. alles naar inlandsche wijs door elkander op den grond uitgespreid, of aan den wand opgehangen; nergens echter een zweem van galanteriewaren.
Chinezen, die in onze Oost-Indische bezittingen de handelsklasse of burgerstand uitmaken, vindt men hier niet, en schijnen zich ook niet tot deze plaats van het Oosten verspreid te hebben.
Wijders ontmoet men te Point de Galle: Klings, Bengalezen, Maleijers, die wij in hunne afzonderlijke kampong nabij de citadel hebben opgezocht, Arabieren, en eene massa van Christen-kleurlingen of mestiezen, gewoonlijk sinjo's genoemd.
De stad zelve, die onmiddellijk aan de citadel grenst, of liever met deze een geheel uitmaakt, is voor den Hollander niet onbelangrijk. Zij vertoont zich aan de zeezijde aanvankelijk even onduidelijk als Singapore, beslaat binnen den wal niet meer dan een halve mijl in den omtrek, is aan drie zijden naar den landkant van hechte hooge bolwerken en diepe breede Ograchten voorzien, en doet den Nederlander beschaamd staan over de handelwijze van den Gouverneur Angelbeek, die in het jaar 1795 zulk eene, van alle kanten sterk verdedigde, plaats zonder slag of stoot aan een paar Engelsche oorlogsschepen overgaf, ten gevolge waarvan, bij den vrede van Amiens, geheel Ceylon aan Engeland voor goed werd afgestaan.
De landmail-reiziger vindt te Point de Galle meer bezienswaardigs dan te Singapore, en kan er zich een denkbeeld van ouden Hollandschen bouwtrant maken, als hij de door Europeanen bewoonde huizen beschouwt, waarvan vele van twee eeuwen vroeger dagteekenen.
Een bezoek van de citadel is hem bijzonder aan te bevelen. Zij is het mausoleum van Nederlands vroegere grootheid, en draagt nog de duurzame blijken van het uitstekend vernuft onzer voorzaten.
Indrukwekkend is het panorama, dat men van hare wallen in den omtrek ziet.
De schuimende zee, die, zoover het oog aan den linker gezigteinder reikt, in eene schitterende spiegel vlakte zich uitstrekt, stort zich hier, met een bruisend geweld, onophoudelijk tegen het rotsachtige strand, terwijl regts in eene bloeijende landstreek eene verrassende groep visschershutten tusschen de menigte van kokosnoten en pisangboomen, welke overal door het weelderige hout uitsteken, het oog niet onbevallig treft. Hooger op, waar de groote rijweg zich verliest, ontdekt men bij eene heldere lucht de dorpen Kosdoewa, Bakweleh en Dodadek.
Het geheel geeft aan Ceylon een schilderachtig aanzien, en een Oosterschen trant van schoonheid, zooals men op andere plaatsen van den overlandweg weinig aantreft. Langs de Maleische kampong voortwandelende, bereikt men de andere zijde der vesting, van waar een niet minder treffend uitzigt is op de haven.
Overigens heeft Point de Galle weinig belangrijks.
Reeds vroeg in den morgen van den 18den April ontvingen wij de tijding, dat
| |
[pagina t.o. 290]
[p. t.o. 290] | |
GEZIGT VAN DE CITADELWALLEN VAN POINT-DE-GALLE. (CEYLON.)
GEZIGT OP DE KUSTEN VAN ADEN.
| |
| |
de Hindostan reisvaardig lag, en men zich met den meesten spoed naar boord moest begeven.
Hoe schielijk wij ons hiertoe ook gereed maakten, zoo vergat de waardin niet, behoorlijk iederen gast hare rekening aan te bieden, en eene klinkende voldoening dezer stille vordering te verzoeken.
Ik heb geen tijd gehad om afschrift te nemen van de prijskaart der dranken en geregtenvan haar hôtel, doch laat hier in stede van dien mijne kwitantie volgen, ten einde men ten naastebij kan nagaan de noodwendige verteringen, welke een landmailreiziger gedurende zijn kort verblijf op Point de Galle maken moet, en die, even als andere uitgaven aan den vasten wal, afzonderlijk en buiten de passage-gelden betaald worden.
1846 |
|
Debt. |
April 16. |
Bath |
£. 0,6. |
|
Tiffen and Dinner for 1 and servant |
£. 7,0. |
|
2 boltles sodawater |
£. 2,0. |
|
1 dito claret |
£. 5,0. |
|
Room |
£. 5,0. |
April 17. |
Breakfast, Tiffen, Dinner for 1 and servant |
£. 10,6. |
|
1 Bottle sodawater |
£. 1,0. |
|
1 dito claret |
£. 5,0. |
|
Room |
£. 5,0. |
April 18. |
Breakfast for 1 and servant |
£. 3,0. |
|
|
£ 2.4.’ |
Hôtel |
Received. |
Galle 18 April 1846. |
E.E. |
|
G. Bogaars. |
Alzoo 44 shillings of f 27,50 Holl. courant voor twee dagen herberging en voeding. Hoe groot moeten de kosten van onderhoud worden voor den vreemdeling, die door ongesteldheid of eenig ander accident verhinderd zijne reis voort te zetten, verpligt is maanden achtereen in dit logement te vertoeven.
Het wordt ook hier alweder bewaarheid, hetgeen menig reiziger bij ondervinding weet, namelijk: dat men met geen bekrompen beurs in Britsch Indië reizen, en vooral geene aanmerkingen op rekeningen beneden de £ 50 maken moet.
De Engelschen noemen dit ‘not gentlemanlike.’
Gelukkig dus de zuinige landmailreiziger, die slechts twee dagen te Point de Galle in het Mrs Bogaars hôtel zich behoeft op te houden, en althans voor dezen korten tijd gentleman blijven kan.
Na het breakfast verlieten wij het logement, keerden, even als wij gekomen waren, naar de haven terug, en bevonden ons weldra aan boord van de Hindostan. Deze boot is een der merkwaardigste stoomschepen, welke in de Indische zeeën varen.
Met eene kracht gelijkstaande aan die van 520 paarden, was zij den vorigen dag? door meer dan 100 passagiers bezet, van Calcutta te Point de Galle aangekomen, alwaar, van de vestingwallen gezien, dit vaartuig een inderdaad trotsch en indrukwekkend schouwspel opleverde, zoo door zijn ontzaggelijke grootte, als door zijn eigenaardigen bouw. Te midden der talrijke schepen, welke rondom deze stoomboot ten anker lagen, was zij als het ware eene moeder tusschen hare kinderen: zoozeer stak haar want boven dat der anderen uit.
Onze verwachting omtrent haren inwendigen staat werd niet weinig overtroffen, toen wij het eerst de eetzaal, of diningroom, binnentraden.
In dezen helderen, ruimen salon staan vier langwerpige tafels, aan ieder van welke ruim 30 personen kunnen aanzitten.
Fraaije, in kleuren gedrukte tafereelen versieren overal den glad gepolijsten
| |
| |
wand, die aan drie zijden van kleine vensters, en in het midden van het plafond van een groot glazen raam voorzien is, waardoor het daglicht in ruime mate naar binnen dringt. Eenige gemarmerde zuilen in symmetrische orde tusschen de tafels opgerigt, strekken op eene bevallige wijze tot steun van het plafond. Ter weêrszijde van den ingang staan de buffetten en de scheepsbibliotheek, waarin moderne, meest Engelsche lektuur; daar tegenover, aan den spiegel van het schip, eene breede rustbank, met paardenharen matrassen overtrokken.
Ten einde met geleidelijke orde de inwendige, zoo plaatselijke, als huishoudelijke, inrigting en verdeeling der Hindostan te beschrijven, is het noodig van boven met het dek te beginnen. Hier, op de achterdeksche kampanje, hangt, op eene doelmatige hoogte uitgespannen, dag en nacht, eene breede tent, ter beschutting tegen de zonnestralen en de fijne steenkoolstojes, welke aanhoudend en bijna ongemerkt uit de schoorsteenpijpen stroomen.
Een genoegzame voorraad tabouretten, stoelen en banken staan hier den gasten te dienste, daar men bij helder weder, hetwelk ons gedurende bijna de gansche reis te beurt viel, op dit gedeelte van het schip gewoonlijk den dag doorbrengt.
Aan den voorsteven, voorbij de schoorsteenpijpen, waar eene andere kampanje gebouwd en van eene dergelijke tent voorzien is, heeft de bewoner van den achtersteven gelegenheid aan zijn lust tot tabakrooken te voldoen, zijnde het niet geoorloofd ergens anders, noch ook in tegenwoordigheid der dames, met brandende pijpen of cigaren te vertoeven. Op deze kampanje stonden aan weêrszijde vier groote houten kooijen, waarin in afwachting van eene akelige executie, die gewoonlijk onder aller oogen plaats greep, het voor de tafel bestemde vee zijn verblijf hield. In hare nabijheid, tegen den fokkemast aan, lagen twee Europesche koeijen met hare jongen in daartoe opzettelijk vervaardigde hokken opgesloten, ten einde de gasten dagelijks van de benoodigde melk te voorzien.
Het geheele vaartuig, zoo boven als beneden, wordt aan den voorsteven door de equipage en de bedienden, of tweede klasse passagiers; aan den achtersteven door de reizigers van den eersten rang bewoond, welke afscheiding streng wordt in acht genomen, en waarop men bij dag alleen omtrent de dienstboden der reizigers eene uitzondering maakt.
De stoomwerktuigen en kookplaatsen beslaan eene opene ruimte in het midden tusschen de beide schoorsteenpijpen. Deze stookplaatsen staan op het ‘lower-deck,’ of middenverdieping, gelijkvloers met de hutten of ‘staterooms’, zoo aan den voor- als aan den achtersteven.
Wat nu betreft de hutten der passagiers eerste klasse, zoo zijn, even als op de Braganza, enkele derzelve voor een, sommige voor twee, of vier, andere voor zes of zeven personen; doch alle voor het kleine bestek, waarop zij gebouwd zijn, vrij goed en logeabel ingerigt.
Men treft er al die gemakken aan, welke gemeenlijk van vaartuigen van dit charter verwacht mogen worden.
Derzelver aantal, zoomede hare bijzondere rangschikking, blijkbaar met zeer veel partijtrekking tot stand gebragt, kunnen dengene, die met de bouworde van dusdanige stoomboot onbekend is, ligtelijk tusschen de kronkelende doorgangen doen verdwalen, zoo hij door niemand vergezeld zijne hut wenscht te vinden.
| |
| |
Bijna elke kooi of slaapstede, die in de grootere hutten uit niet meer dan zeven planken bestaat, heeft den vorm eener krib of bak, waarvan eenigen met de vereischte tusschenruimte boven elkander, anderen weder geheel op zichzelve tegen het beschot gebouwd zijn. Behalve zoodanige kooi, vindt men in elke hut eene of meerdere vastgetimmerde sofa's, welke, even als de rustbank in de diningroom, met paardenharen matrassen overtrokken zijn, en tijdens mijn overtogt, uithoofde van het groot aantal passagiers, tot bedden moesten strekken, zoodat hutten, die eigenlijk slechts voor drie of vier personen bestemd waren, bij die gelegenheid door zeven of acht reizigers bezet werden, hetgeen niet weinig bijbragt tot de ondragelijke hitte, welke van den namiddag tot den ochtend zich in het ‘lower-deck’ concentreerde.
Het gezamenlijk slapen in eene hut was dan ook gedurende mijne reis niet doenlijk.
Aan den voorsteven vindt men aan bakboord van de Hindostan de slaapplaatsen der Europesche matrozen en passagiers van den tweeden rang; terwijl aan stuurboord de hutten der scheepsofficieren staan, zoo mede die van den boekhouder (purser), en doctor, welke alle een afzonderlijken uitgang hebben naar het dek, en met regt voor de beste van het gansche vaartuig gehouden worden.
De overige equipage, die meerendeels uit Laskars en Klings bestaat, houdt verblijf in het midden der boot en in de nabijheid der stoomwerktuigen.
In het ruim, of de benedenste verdieping der boot, had men de grove reisen vrachtgoederen, zoo van passagiers, als van de Oriental Company, door het groote luik van het dek naar beneden doen zakken, en in ruime kamers afgesloten, zoodat men zijne bagage, gedurende de vaart naar Suez, slechts zelden, en niet anders dan op eenen daartoe door den boekhouder bepaalden dag der week terugziet, hetgeen trouwens bij de meesten gemeenlijk plaats heeft, om zich van de benoodigde verschooning te voorzien.
In het algemeen is het op dusdanige stoombooten, uitgenomen voor hen die ‘en familie’ eene groote hut hebben afgehuurd, een vaste regel, dat de dames en heeren ieder eene afzonderlijke zijde van het schip bewonen, hunne afzonderlijke badplaats bij de regter- of de linkerraderkast hebben, en elkander alzoo slechts op het dek, of in de eetzaal ontmoeten.
Dit is het hoofdzakelijke der locale inrigting van de Hindostan.
Het geheel levert den naauwkeurigen onderzoeker eene inderdaad belangrijke stof voor zijne weetgierigheid op. Hij bewondert er den goeden smaak der Engelschen, de soliditeit van hunnen arbeid, hun vernuft, en hun geldelijk vermogen, welke bijna bij ieder voorwerp hem in de oogen springen.
Wat wijders onze levenswijs betreft, zoo kon het niet anders, of het overgroot aantal reizigers maakte daarop een geduchten, deels gunstigen, deels kwellenden invloed, en verschafte den meesten onzer eene ontbering van gemakken, welke in deze brandend heete luchtstreken onmisbaar zijn, en slechts bij een klein reisgezelschap kunnen genoten worden.
Ruim 180 passagiers, met inbegrip van kinderen en bedienden, bezetteden gedurende zestien dagen het grootste gedeelte van de Hindostan, stieten of verdrongen elkander van den vroegen ochtend tot den laten avond, nu her- dan derwaarts, en deden letterlijk niets dan
| |
| |
het hunne bijbrengen tot de vreesselijke warmte, waaronder een ieder voortdurend zuchtte. Verscheidene passagiers bleven tot den avond ongekleed in hunne hutten; anderen bleven, schoon gezond van ligchaam, zelfs dagen achtereen zonder voedsel te gebruiken in hunne bedden liggen, gedurig met water in de eene, en een waaijer in de andere hand, zich de noodige verkoeling bezorgende. Dezen vertoonden zich zelden aan den disch; doch werden ook zelden door iemand gemist, daar bijna niemand, uit vrees voorde hitte, over dag beneden in de hutten kwam.
De dag begon gewoonlijk met het bad, tusschen zeven en negen uren in den ochtend. Op klokslag van negen werd door een trompet aan den voorsteven het ontbijt aangekondigd, dat, evenals het diner, uit nagenoeg dezelfde geregten bestond als die, welke men ons op de Braganza en te Point de Galle voorzette.
Twaalf Engelsche bedienden der ‘Oriental. Company’ stonden voor de ongeveer 125 dagelijks aanzittenden gereed, wel om hunne bevelen op te wachten, doch niet om ze altijd te volvoeren, daar de ontzettende drukte hen hierin dikwerf verhinderde.
Te 10 uren, wanneer de volwassen gasten de tafel verlieten, werd deze op nieuw gedekt voor de kinderen der passagiers, die doorgaans, althans bij groote reisgezelschappen, hun ontbijt en middagmaal afzonderlijk houden.
Te 4 uren klonk op nieuw de trompet, en noodigde ons aan het hoofdmaal, alwaar de spijzen, op honderden van blaauw porceleinen schotels gediend, een niet onbevalligen aanblik verschaften, en menigeen tot eten noopten, die eigenlijk geen de minste roeping daaroe gevoelde.
Één geregt trok vooral onze aandacht. De ‘Oriental Company’ namelijk, had de Hindostan zulk eene groote lading ijs aan boord medegegeven, dat op elke tafel, gedurende veertien dagen, vier groote platte kristallen vazen daarmede gevuld werden, en ons dagelijks ten gebruike stonden. Met vele kosten gepaard was deze eenvoudige, doch hier zoo heilzame, lafenis uit Engeland naar Calcutta overgevoerd, en op deze wijze reeds geruimen tijd onder de keerkringen reizende geweest, zonder aanmerkelijk te zijn versmolten, waartegen de bekende voorbehoedmiddelen gebezigd werden.
Het genot en het vreemde van onder eenen brandenden zuiderhemel ijs te proeven, werd echter bij onze aankomst te Suez duur betaald, daar men ons daarvoor per hoofd twee dollars, of vijf Nederlandsche guldens, in extra-rekening bragt.
Niemand hiervan verwittigd zijnde, en elk een meenende, dat het ijs, evenals de overige geregten, reeds met de passagegelden verrekend en betaald was, zoo tastte ieder om het zeerst naar dezen schotel, en gaf men al zeer spoedig te kennen dat, ware het ook à tout prix, niemand er zich van zoude kunnnen onthouden. Denzelfden ijver en gretigheid paste men toe op de overige geregten.
Oorverdoovend was het gerammel der borden en schotels, het getik der lepels en vorken van de etende menigte, hare luide gesprekken, bevelen, klagten en zuchten over de warmte en andere ongerieven.
Met spoed moest elk, wilde hij er niet bij te kort komen, zichzelven bedienen, en de spijzen meestendeels ongekaauwd binnen slikken.
Dit op zichzelf veroorzaakte reeds beweging genoeg, om eenen toeschouwer doof en duizelig te maken. Daarbij kwam, dat de meeste gasten waaijers aan tafel mede bragten, en zich hiermede onder het
| |
| |
eten onophoudelijk wuifden, ten einde de drukkende atmospheer, welke zich in de eetzaal eens zoo erg als op het dek gevoelen deed, eenigzins te temperen, zoodat men in zijne verbeelding kan nagaan, welk een zonderling aanzien een dusdanig diné opleverde.
Er waren oogenblikken, dat men zijnen naasten buur niet verstaan kon.
De kapitein of een zijner officieren, die aan het hoofdeinde der tafels zaten, klopten bij tusschenpoozing met hunne messen om stilte te verlangen; doch vermogten naauwelijks voor eene sekonde daarin te slagen, daar alles weldra weder even als te voren tot het oude gedruisch terugkeerde. Toasten, feestdronken, engelukwenschen, van verschillenden aard, en bij ontelbare gelegenheden ingesteld, bleven geenszins achterwege, wisselden zich gedurig af, en vermeerderden de luidruchtige opgewondenheid der dischgenooten.
De tweemaal per week verstrekt wordende Champagne gaf meermalen aanleiding daartoe, deed veler wereldsche zorgen verdrijven, en hield de gemoederen in de aangenaamste stemming.
Na afloop van het diné bragt men het nageregt, dat uit allerlei meelgebakken, taarten, en eenige weinige Indische vruchten bestond, welke laatste zelden met graagte gegeten werden, wijl de warmte haar de frischheid benomen had.
Kortom, de slotsom van een en ander was, dat men ongaarne ging eten, en zich verheugde de tafel weder te kunnen verlaten.
Te ongeveer 6 uren in de avondschemering, diende men de thee. Na de thee kwamen de wijnen, en met deze ook de genoegens van den avond, welke doorgaans tot kaartspel, lektuur, zang, guitarmuzijk en onderlinge gesprekken zich bepaalden.
Metklokslag van half elf uren beijverden zich de bedienden, als op afgesproken teeken, alle lichten, zoo in de eetzaal als in de hutten, uit te draaijen, ten spijt van velen, die zich aan de bouillot-, écarté-, of whistpartij bevonden, en op verre na niet met hun genoten geluk of geleden ongeluk tevreden waren.
Op deze wijze vervloog bijna voor ieder onzer de dag aan boord der Hindostan. Genaakte het uur van slapen, zoo zag men eene andere voorstelling. Het meerendeel der heeren namelijk, dat, hetzij wegens de tallooze insekten, waaronder vooral dienen genoemd te worden de kakkerlakken, die des nachts de ‘staterooms’ onbewoonbaar maakten, hetzij wegens de drukkende hitte, welke zich, gelijk ik vroeger opmerkte, ondanks de koelzeilen, des nachts in het lower-deck zamenpakte, geene geneigdheid gevoelde, de voor de nachtrust bestemde bedden te gebruiken, begaf zich in nachtgewaad naar het bovendek, waar hunne opgevulde matten of matrassen en toebehooren, opzettelijk daarvoor vervaardigd, te half elf uren in den avond door de scheepsbedienden werden uitgespreid, en hunne respectieve eigenaren verbeidden.
Bij helder weder en maneschijn ontwaarde men dan, een paar uren later, het geheele scheepsdek bezaaid met door elkander liggenden slapenden, die gemeenlijk de vroege ochtend op eene onzachte wijze wekte, wanneer de matrozen met dweil en boender het dek kwamen reinigen.
Zoo was ons leven iederen dag aan boord der Hindostan bijna zonder afwisseling, nu eensmet ernstige, dan weder met koddige vertooningen uit het menschelijk karakter doorweven, welke al naar haren aard, allerlei tooneelen te weeg bragten en vreemde indrukken achterlieten.
| |
| |
Het geheel was volkomen gelijk aan eene volle societeit, of druk bezocht stadskoffijhuis, waar men op het vaste land niet langer dan een paar uren achtereen vertoeven zou. Hier evenwel bevond men er zich zonder ophouden, zonder verpoozing, zonder rust.
Eene altijd durende beweging van handen en voeten, doch meer nog van tongen, aan welke men van den beginne af den gepasten vrijen teugel gaf, maakte een geweld en gedruisch, welke, vereenigd met het slaan der stoomwerktuigen, het klappen der beide wielen, en het gesis der gloeijende schoorsteenpijpen, dikwijls het effekt maakten van een' storm in de verte.
Op den uitgestrekten oceaan aan den hemel, heerschte daarentegen eene voorbeeldelooze kalmte. Stil en gespannen stond bijna iederen dag van onze reis de onbewolkte lucht, als het ware met welgevallen starende op ons en onze onrust.
| |
IV. Van Aden tot Suez. (29 April - 4 Mei.)
Sokotora. - De kusten van Aden. - Het Prins Wallishôtel. - De Parsische winkelier, - De stad. - Engelsche rekening van een' Parsischen waard. - De zwemmers aan de kusten. - Vertrek van Aden. - Storm op de Roode zee. - De Bombay-boot: Lord Bentinck. - Nieuwspapieren uit Europa. - Twee inteekeninglijsten. - De ware reiziger.
Langs het aan de oostkusten van Afrika gelegen eiland Sokotora, dat zich ten westen van ons slechts twijfelachtig onderscheiden liet, voortstoomende, bereikte de Hindostan in den ochtend van den 28sten April de zuidkusten van Arabie, en twee uren later de haven van Aden.
Eene onafgebroken keten van vulkanische bergen, die met hunne spitse kruinen den hemel schijnen te bedreigen, treft nu het oog van den landmailreiziger. Enkele van de keten afgescheiden rotsbrokken verheffen zich hier en daar boven de helder groene zee, en vormen eene schilderachtige groep om het dorre berggevaarte, dat in het verschiet op zijne toppen de voormuren van Aden vertoont.
Meer in de nabijheid, aan den voet eener ontzaggelijke hoogte, ontdekt men niet ver van het strand de bergplaatsen voor de uit Engeland hier aangebragt wordende steenkolen, het laag getimmerde Prins-Wallis hotel, kenbaar aan zijne witgepleisterde houten wanden, en achter zich op den rug der bergketen de halfvoltooide muren van een Engelsch fort.
Van dit punt tot aan de poort van Aden loopt langs het zeestrand een breede zandweg van ongeveer eene mijl lengte, welke op den hoek van een vooruitspringenden berg zich plotseling aan het oog onttrekt, en daar achter, kronkelende en klimmende, naar Aden geleidt.
Nergens ontdekt men eene vruchtbare plek met boomen of andere gewassen begroeid, nergens een liefelijk groen, dat aan den valen, verschroeiden grond eene aangename kleur geeft, en den armen kustbewoner het beeld eens vreugdevollen levens voorspiegelt; zelfs daar, waar het gras wilde ontluiken, is de halm in zijnen groei belemmerd, of door den gloeijenden dampkring reeds in zijne kiem verstikt.
Niettemin komt ons dit ruw tafereel in zijnen aard grootsch en indrukwekkend voor, en het reusachtige dezer wilde bergengroep boeit den aanschouwer welligt meer, dan nooit verdorrende landouwen, en onbeperkt vruchtbare velden.
(Vervolg hierna.)
|
|